Besluit van 2 december 2004, houdende wijziging van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen en het Besluit draagbare blustoestellen 1997 in verband met het stellen van regels met betrekking tot uitrusting aan boord van schepen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 22 september 2004, nr. HDJZ/SCH/2004-2116, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46), op de artikelen 7, eerste en derde lid, 8 en 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en 17, eerste lid, van de Brandweerwet 1985;

De Raad van State gehoord (advies van 4 november 2004, nr. W.09.04.0467/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 november 2004, nr. HDJZ/SCH/2004-2817, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, worden onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel ff, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

gg. richtlijn nr. 96/98/EG: richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46);

hh. bijlage A.1/2: bijlage A.1/2 van richtlijn nr. 96/98/EG, voorzover het uitrusting betreft waarop dit besluit van toepassing is.

B

In artikel 2, vierde lid, onderdeel a, wordt na «zijn bestemd» ingevoegd: en met inachtneming van artikel 2a, eerste en tweede lid.

C

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a. Plaatsing aan boord van uitrusting

  • 1. Uitrusting als bedoeld in bijlage A.1/2 mag slechts aan boord van schepen worden geplaatst indien die uitrusting:

    a. is voorzien van het merk van overeenstemming, weergegeven in bijlage D van richtlijn nr. 96/98/EG, of

    b. vergezeld gaat van een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving als bedoeld in de artikelen 20 respectievelijk 21 van de Wet scheepsuitrusting.

  • 2. Indien uitrusting als bedoeld in het eerste lid vervangen moet worden terwijl het schip zich bevindt in een haven van een andere staat dan een van de lidstaten van de Europese Unie, en het uit oogpunt van tijd, vertraging en kosten redelijkerwijs niet uitvoerbaar is om uitrusting aan boord te plaatsen waarvoor overeenkomstig richtlijn nr. 96/98/EG een EG-typegoedkeuring is verleend, mag andere dan de in het eerste lid bedoelde uitrusting worden geplaatst, mits is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van die richtlijn.

  • 3. Gebruik van uitrusting waarvoor een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving is afgegeven, is slechts toegestaan met inachtneming van de aan het desbetreffende certificaat verbonden voorschriften of beperkingen.

  • 4. Indien ten aanzien van uitrusting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toepassing is gegeven aan artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting, neemt de inspecteur-generaal de passende voorlopige maatregelen om het gebruik van die uitrusting te beperken. Zo nodig verbiedt hij de plaatsing of het gebruik van die uitrusting aan boord van schepen.

  • 5. Artikel 23, tweede lid, van de Wet scheepsuitrusting is van overeenkomstige toepassing indien toepassing wordt gegeven aan het vierde lid.

D

In artikel 3, eerste lid, wordt na «apparatuur» ingevoegd:, voorzover het geen uitrusting als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, betreft.

E

In artikel 4, derde lid, onderdeel b, wordt na «de inspecteur-generaal» toegevoegd: en onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid.

F

Aan artikel 6, eerste lid, onderdeel b, worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:

Indien het een communautair schip als bedoeld in artikel 2 van richtlijn nr. 96/98/EG betreft, moet uitrusting als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, zijn voorzien van het in dat artikel bedoelde merk van overeenstemming. Indien het een schip betreft dat een vlag voert van een van de andere lidstaten van de Europese Unie, zijn ten aanzien van de uitrusting, bedoeld in bijlage A.1/2 de desbetreffende voorschriften van het Verdrag van toepassing.

G

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tiende lid, onderdeel d, wordt na «de inspecteur-generaal» ingevoegd: en onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid.

2. In het elfde lid, onder a, wordt «de bevoegde ambtenaar van de divisie Scheepvaart» vervangen door: de inspecteur-generaal.

H

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt «goedgekeurde en».

2. Het vijfde lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, vervalt, onder vernummering van subonderdelen 2° en 3° tot 1° en 2°.

3. In het achtste lid, onderdeel b, wordt «het Hoofd van de Scheepvaartinspectie» vervangen door: de inspecteur-generaal.

4. Het tiende lid vervalt.

I

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde en vijfde lid vervalt «dient van een goedgekeurd type te zijn en».

2. Het zevende lid vervalt.

J

Na artikel 26a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 26b

  • 1. Artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, is gedurende een termijn van twee jaar niet van toepassing op uitrusting die ingevolge een besluit van een of meer van de instellingen van de Europese Unie in bijlage A.1/2 is opgenomen indien die uitrusting:

    a. is vervaardigd voor de dag waarop het desbetreffende wijzigingsbesluit voor de toepassing van dit besluit is gaan gelden, en

    b. is goedgekeurd op grond van regels gesteld bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde termijn vangt aan:

    a. voor uitrusting die van bijlage A.2 naar bijlage A.1/2 is overgeschreven op het tijdstip waarop ingevolge artikel 7, zesde lid, jo. artikel 5 van richtlijn nr. 96/98/EG de overschrijving van kracht wordt;

    b. voor uitrusting die in bijlage A.1/2 is opgenomen en niet voordien reeds in bijlage A.2/2 was opgenomen op het in het desbetreffende wijzigingsbesluit van een of meer van de instellingen van de Europese Unie bepaalde tijdstip.

Artikel 26c

Een wijziging van richtlijn nr. 96/98/EG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

K

In artikel 27, eerste lid, wordt na «daartoe nopen,» ingevoegd: onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid.

ARTIKEL II

Het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 12, elfde lid, onder a, wordt «de bevoegde ambtenaar van de divisie Scheepvaart» vervangen door: de inspecteur-generaal.

B

Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. het bewaking- en regelsysteem voor olielozingen geschikt is voor het bewaken van de lozing van de te vervoeren olie-achtige stoffen en die uitrusting voldoet aan artikel 2a, eerste of tweede lid, van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen.

C

In artikel 16, eerste lid, wordt na «van een schip» ingevoegd:, met dien verstande dat uitrusting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, moet zijn voorzien van het merk van overeenstemming, bedoeld in artikel 2a van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, of zijn vergezeld van een in dat artikel bedoeld certificaat.

ARTIKEL III

Het Besluit draagbare blustoestellen 1997 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

Het verbod, bedoeld in artikel 2, geldt niet voor draagbare blustoestellen voor zover deze bestemd zijn voor plaatsing aan boord van schepen waarop richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46) van toepassing is en zijn voorzien van het merk van overeenstemming, weergegeven in bijlage D van die richtlijn.

B

Artikel 6, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Bij de aanvraag wordt aan het Rijk een bedrag van € 828,00 betaald. Dit bedrag wordt jaarlijks op 1 maart geïndexeerd conform de door het Centraal bureau voor de statistiek bekendgemaakte afgeleide consumentenprijsindex van het voorgaande jaar.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel G, onder 2, en II, onderdeel A, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 december 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het in de handel brengen van uitrusting bestemd voor communautaire zeeschepen in internationale vaart en het aan boord van dergelijke schepen plaatsen van uitrusting, wordt gereguleerd door richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46) (verder: de richtlijn). Deze richtlijn bevat regels met betrekking tot de fabricage en beproeving van uitrusting aan boord van communautaire zeeschepen. De richtlijn ziet zowel op het veiligheidsniveau van die uitrusting als op het vrije verkeer van scheepsuitrusting binnen de Europese Unie. De Wet scheepsuitrusting strekt voor zover die wet betrekking heeft op de fabricage en het in de handel brengen van scheepsuitrusting tot implementatie van de richtlijn. Genoemde wet bevat de voorschriften met betrekking tot het in de handel brengen van de uitrusting, bedoeld in bijlage A.1 van de richtlijn, die bestemd is voor het plaatsen aan boord van communautaire zeeschepen. Het gaat om persoonlijke reddingsmiddelen, apparatuur ter voorkoming van verontreiniging van de zee, brandbeschermingsmiddelen, navigatieapparatuur en radiocommunicatieapparatuur. Kort samengevat mag in beginsel alleen uitrusting op de markt worden gebracht waarvan is aangetoond, door middel van een overeenstemmingsbeoordelingsprocedure, dat zij voldoet aan de van toepassing zijnde productvoorschriften en is voorzien van het merk van overeenstemming. Dat merk dient als teken dat voldaan is aan de productvoorschriften. Voor de precieze inhoud van de regels inzake het in de handel brengen van scheepsuitrusting wordt verwezen naar de Wet scheepsuitrusting en de parlementaire geschiedenis van die wet (Kamerstukken II 1999–2000, 26 878, nrs. 1 e.v.).

Zoals hiervoor is aangegeven, richt de Wet scheepsuitrusting zich tot de fabrikanten van scheepsuitrusting. Een andere component van de richtlijn is het plaatsen aan boord van – overeenkomstig de richtlijn gemarkeerde – uitrusting. Ingevolge de richtlijn zorgen de lidstaten er bij de afgifte of vernieuwing van de relevante op grond van de internationale verdragen1 vereiste veiligheidscertificaten voor dat uitrusting aan boord voldoet aan de fabricagevoorschriften en beproevingsnormen van de richtlijn. Voor Nederlandse schepen betekent dat dat in beginsel alleen gemarkeerde uitrusting aan boord mag worden geplaatst. Het onderhavige besluit heeft ten doel dat in regelgeving te formaliseren, voorzover het betreft het plaatsen aan boord van uitrusting ter voorkoming van verontreiniging van de zee en van draagbare blustoestellen. Scheepsuitrusting waarop de richtlijn van toepassing is, moet immers reeds voldoen aan de desbetreffende productvoorschriften teneinde in de handel te kunnen worden gebracht, en is dan ook voorzien van het merk van overeenstemming. Aan boord van zeeschepen zal derhalve veelal al uitrusting zijn geplaatst die overeenkomstig de richtlijn is gemarkeerd.

De regels inzake het plaatsen aan boord van uitrusting ter voorkoming van verontreiniging van de zee en van draagbare blustoestellen vinden hun basis in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en de Brandweerwet 1985. Artikel 7, derde lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden voor toelating van uitrusting aan boord van zeeschepen, het gebruik van die uitrusting en de documenten waarvan zij in bij of krachtens die maatregel te bepalen gevallen vergezeld gaan. Op grond van dat derde lid zijn in het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen en in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen de regels gesteld met betrekking tot het plaatsen aan boord van uitrusting ter voorkoming van verontreiniging van de zee. Het gaat om oliefiltreersystemen, detectoren van het olie/water scheidingsvlak, oliegehaltemeters en bewaking- en regelsystemen voor olielozingen voor olietankers (onderdelen 2.1 tot en met 2.3 en 2.5 van bijlage A.1 van de richtlijn). De regels inzake het plaatsen aan boord van installaties voor het behandelen van sanitair afval (onderdeel 2.6 van bijlage A.1) worden gesteld in een momenteel in voorbereiding zijnde wijziging van het Besluit voorkoming verontreiniging door sanitair afval van schepen. De Nederlandse regelgeving bevat geen regels met betrekking tot scheepsafvalverbranders (onderdeel 2.7 van bijlage A.1).

Verder is in het Besluit draagbare blustoestellen 1997 bepaald dat artikel 2 van dat besluit niet geldt voor draagbare blustoestellen die bestemd zijn voor plaatsing aan boord van zeeschepen waarop de richtlijn van toepassing is en die zijn voorzien van het in bijlage D van de richtlijn weergegeven merk van overeenstemming.

De regels met betrekking tot het aan boord plaatsen van de overige in bijlage A.1 van de richtlijn bedoelde uitrusting (onderdelen 1 en 3 tot en met 7 van die bijlage) worden ingevolge het Schepenbesluit 2004 gesteld.

Uit het besluit vloeien geen administratieve lasten voort. Bij het onderzoek ten behoeve van de afgifte van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie en het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging voor het vervoer van schadelijke stoffen in bulk, alsmede bij de tussentijdse onderzoeken, wordt gecontroleerd of de uitrusting is voorzien van het merk van overeenstemming. Uit deze feitelijke controle vloeien geen administratieve lasten voort.

In het in 2001 door Cap Gemini Ernst & Young verrichte onderzoek naar de uit de bestaande wet- en regelgeving op het terrein van Verkeer en Waterstaat voortvloeiende administratieve lasten, zijn de administratieve lasten die gemoeid waren met de voormalig voorgeschreven typegoedkeuring van de bewaking- en regelsystemen gekwantificeerd. Die bedragen zijn in 2003 gecorrigeerd. Zoals hiervoor al is aangegeven, is die uitrusting inmiddels de facto al voorzien van het merk van overeenstemming, bedoeld in de richtlijn. Dat betekent dat de typegoedkeuring al niet meer plaatsvindt. Het vervallen van de typegoedkeuring brengt met zich mee dat er op dat punt geen sprake meer is van administratieve lasten. In het kader van dit besluit is gebleken dat bij de berekening van deze lasten ten onrechte is uitgegaan van het aantal schepen in plaats van het aantal typegoedkeuringen. De administratieve lasten zullen derhalve een factor honderd lager zijn dan eerder berekend. Gelet op de geringe omvang en het feit dat de typegoedkeuring in de praktijk al niet meer plaatsvindt, is er van afgezien om deze technische correctie en het vervallen van de met de typegoedkeuring gemoeide administratieve lasten precies in kaart te brengen. Deze wijziging zal uiteraard wel in de jaarlijkse bijstelling van het totaal aan uit de regelgeving van het ministerie van Verkeer en Waterstaat voortvloeiende lasten worden aangebracht.

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel C

Op grond van artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen mag alleen uitrusting ter voorkoming van verontreiniging van de zee door olie, bedoeld in bijlage A.1/2 van de richtlijn aan boord worden geplaatst van zeeschepen indien die uitrusting is voorzien van het merk van overeenstemming, weergegeven in bijlage D van de richtlijn (een stuurwiel). Maar ook uitrusting die vergezeld is van een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving mag, ingevolge de artikelen 14 en 15 van de richtlijn, aan boord worden geplaatst. Een certificaat van gelijkwaardigheid kan worden afgegeven indien er sprake is van technische innovatie en die uitrusting ten minste gelijkwaardig is aan uitrusting die aan de desbetreffende productvoorschriften voldoet. Een certificaat ten behoeve van beproeving kan worden afgegeven voor beproeving van uitrusting in bedrijf aan boord van een Nederlands schip waarvoor geen procedure van overeenstemming is gevolgd. De hiervoor bedoelde certificaten kunnen worden afgegeven op grond van artikel 20, onderscheidenlijk artikel 21 van de Wet scheepsuitrusting. Aan het gebruik van uitrusting waarvoor een dergelijk certificaat is afgegeven, kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden. Die certificaten, en dus de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, worden in eerste instantie afgegeven aan de fabrikant, zodat hij die uitrusting, die dus niet overeenkomstig de productvoorschriften van de richtlijn is vervaardigd, rechtmatig in de handel mag brengen. Er is derhalve een uitdrukkelijke verplichting nodig om te verzekeren dat bij het gebruik van dergelijke uitrusting de aan het certificaat verbonden beperkingen en voorschriften worden nageleefd. In het derde lid van artikel 2a is daarin voorzien. De verplichting geldt uiteraard voor zover in dat certificaat beperkingen of voorschriften zijn vermeld.

Het kan voorkomen dat uitrusting moet worden vervangen terwijl het schip zich in een haven bevindt van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is. Het zal dan niet altijd mogelijk zijn om snel en op eenvoudige wijze te beschikken over uitrusting waarvoor overeenkomstig richtlijn nr. 96/98/EG een EG-typegoedkeuring is verleend. Indien het redelijkerwijs niet uitvoerbaar is om uitrusting aan boord te plaatsen die wel voldoet aan de richtlijn, mag andere uitrusting aan boord worden geplaatst, mits aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van de richtlijn is voldaan. Dit is in het tweede lid geregeld.

Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat van oordeel is dat uitrusting die voorzien is van het merk van overeenstemming, ook indien zij voldoet aan de productvoorschriften en op de juiste wijze wordt gebruikt, de gezondheid of de veiligheid van de bemanning, de passagiers of andere personen in gevaar kan brengen of het mariene milieu kan aantasten, kan hij op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting passende voorlopige maatregelen nemen om die uitrusting uit de handel te nemen. Zo nodig kan hij het in de handel brengen van die uitrusting verbieden. Het kan immers zijn dat bij nader inzien de vastgestelde beproevingsnormen niet juist zijn, waardoor bijvoorbeeld het mariene milieu kan worden aangetast. Indien de minister ten aanzien van bepaalde uitrusting toepassing heeft gegeven aan artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting, zal dergelijke uitrusting ook niet meer aan boord van schepen kunnen worden geplaatst of gebruikt. Dat is in het vierde lid van artikel 2a van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen geregeld. De inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (verder: de inspecteur-generaal) neemt in een dergelijk geval passende voorlopige maatregelen om te voorkomen dat de desbetreffende uitrusting aan boord van schepen wordt geplaatst of gebruikt. Die bevoegdheid is aan de inspecteur-generaal toegekend, omdat hij de op grond van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen vereiste certificaten afgeeft en hij toezicht houdt op het aan boord zijn van de juiste uitrusting.

Een maatregel tot het beperken van het gebruik van reeds aan boord geplaatste uitrusting moet, evenals een maatregel als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting, worden medegedeeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de lidstaten van de Europese Unie. Derhalve is in het vijfde lid van artikel 2a bepaald dat artikel 23, tweede lid, van genoemde wet van overeenkomstige toepassing is. Indien zowel een maatregel is genomen om het in de handel brengen van bepaalde uitrusting te verbieden als een maatregel om het gebruik van die uitrusting te beperken, dan zal de mededeling aan de Commissie en de lidstaten beide maatregelen omvatten.

Onderdelen B, D, E, G, onder 1, en K

Ingevolge de artikelen 2, 3, 4, 8 en 27 van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen kan de inspecteur-generaal, al dan niet onder voorwaarden, afwijken van de voorschriften van inzake (onder meer) de uitrusting van schepen. Die bevoegdheid betreft bijvoorbeeld het toestaan van het aanbrengen van andere apparatuur dan die op grond van genoemd besluit is voorgeschreven, mits die andere apparatuur ten minste even doelmatig is (artikel 3, eerste lid). Een ander voorbeeld is de bevoegdheid van de inspecteur-generaal om geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de bij of krachtens genoemd besluit gestelde regels inzake (onder meer) de uitrusting van een schip indien bijzondere omstandigheden daartoe noodzaken (artikel 27, eerste lid). Bij het uitoefenen van die bevoegdheden moet rekening worden gehouden met de eis dat uitrusting die in bijlage A.1/2 van de richtlijn is opgenomen, moet zijn voorzien van het merk van overeenstemming, bedoeld in bijlage D van de richtlijn dan wel dat een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving voor die uitrusting is afgegeven. Dat is ingevolge de onderdelen B, D, E, G, onder 1, en K van artikel I geregeld.

Onderdeel F

Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, kan de inspecteur-generaal op verzoek van de vlaggenstaat van een niet-Nederlands schip dat schip aan onderzoeken als bedoeld in artikel 4 van dat besluit onderwerpen ten behoeve van het verkrijgen van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie. Aangezien de richtlijn alleen van toepassing is op communautaire zeeschepen, is in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van genoemd besluit bepaald dat artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, dat de eis bevat dat alleen gemarkeerde uitrusting aan boord van schepen mag zijn geplaatst, van toepassing is indien het een onderzoek van een communautair schip betreft. In dat verband wordt nog gewezen op artikel 26b van eerder genoemd besluit. Indien bijvoorbeeld voor bepaalde uitrusting van bijlage A.1/2 een «uitverkooptermijn» van toepassing is, geldt die termijn uiteraard ook indien tijdens die termijn een onderzoek op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd.

Niet communautaire zeeschepen behoeven niet aan de richtlijn te voldoen. De uitrusting moet in dat geval in overeenstemming zijn met het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

Overigens blijft het vereiste dat aan boord gemarkeerde uitrusting moet zijn geplaatst van kracht indien een onderzoek van een Nederlands schip ten behoeve van de afgifte van het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie door een andere staat dan Nederland wordt uitgevoerd. Met andere woorden: indien uitrusting als bedoeld in de richtlijn niet van het merk van overeenstemming is voorzien, mag het certificaat niet worden afgegeven. Dat lijdt uiteraard uitzondering in een situatie als bedoeld in artikel 2a, tweede lid.

Onderdeel G, onder 2

In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de Wet verontreiniging zeewater en de Scheepvaartverkeerswet in verband met de instelling van de Nederlandse exclusieve economische zone en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken II 2002/03, 28 984) wordt voorgesteld om de bevoegdheid tot het intrekken van op grond van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen afgegeven certificaten aan de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat toe te kennen. Het besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen moet daarmee in overeenstemming worden gebracht. Om redenen van wetgevingsefficiency is er voor gekozen om dat in het onderhavige besluit te regelen.

Onderdelen H en I

Het in de vroegere artikelen 15, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid, onderdeel a, en 16, vierde en vijfde lid, van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen opgenomen vereiste dat apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels van een goedgekeurd type moeten zijn, is komen te vervallen, aangezien de typegoedkeuring is vervangen door de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en het merk van overeenstemming, ten teken dat de uitrusting aan de productvoorschriften voldoet. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 6 juli 1994, nr. S/J 30.753/94, houdende nadere regels ter uitvoering van artikel 15, tiende lid, en artikel 16, zevende lid, van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen (Stcrt. 132) van rechtswege is vervallen.

Onderdeel K

Artikel 26b

Bijlage A.1 is laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 2002/75/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 96/98/EG van de Raad inzake uitrusting van schepen (PbEG L 254). Zowel in de richtlijn als in de wijzigingsrichtlijnen is voorzien in een overgangstermijn voor scheepsuitrusting die aan bijlage A.1 wordt toegevoegd en die is vervaardigd voor de datum waarop de (wijzigings)richtlijn van kracht is. Gedurende deze zogenaamde «uitverkooptermijn» mag scheepsuitrusting die niet voorzien is van het merk van overeenstemming aan boord van – communautaire – zeeschepen worden geplaatst. Voorwaarden daarvoor zijn echter dat die uitrusting is vervaardigd voor de datum waarop de – nieuwe – richtlijn van kracht wordt en dat de uitrusting is goedgekeurd overeenkomstig de nationale goedkeuringsprocedures zoals die golden voor de datum waarop de richtlijn is vastgesteld. Dit is geregeld in artikel 26b, eerste lid. De termijn waarop deze uitverkooptermijn aanvangt, is geregeld in het tweede lid. Daarbij zijn twee situaties onderscheiden. Het kan zijn dat voor apparatuur waarvoor gedetailleerde beproevingsnormen ontbreken (bijvoorbeeld in bijlage A.2 opgenomen apparatuur), dergelijke normen alsnog worden vastgesteld. In dat geval zal overschrijving van bijlage A.2 naar bijlage A.1 plaatsvinden. Het kan ook zijn dat nieuwe, nog niet eerder in de bijlagen bij de richtlijn opgenomen, apparatuur rechtstreeks aan bijlage A.1 wordt toegevoegd.

Artikel 26c

Artikel 2a van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen bevat een dynamische verwijzing naar de richtlijn. Artikel 26c van dat besluit is nodig in verband met het vaststellen van het tijdstip waarop wijzigingen van de richtlijn in het Nederlandse recht doorwerken. Dat is – veelal – de dag waarop aan de wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. In artikel 26c is voorzien in de mogelijkheid om een ander tijdstip vaststellen. Dat biedt tevens de mogelijkheid om uitvoering te geven aan een besluit van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming verontreiniging door schepen dat bepaalde wijzigingen van het MARPOL-verdrag2 van het toepassingsgebied van – onder meer – deze richtlijn worden uitgesloten. Dergelijke wijzigingen mogen dan ook niet in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en de daarop gebaseerde regelgeving tot uitdrukking komen. Deze mogelijkheid om wijzigingen van internationale verdragen, waaronder het MARPOL-verdrag, van het toepassingsgebied van bepaalde richtlijnen uit te sluiten, is vastgelegd in richtlijn nr. 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 houdende wijziging van de richtlijnen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming verontreiniging door schepen (PbEG L 324).

Artikel II

Onderdeel A

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel G, onder 2.

Onderdelen B en C

Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen mogen door de Minister van Verkeer en Waterstaat als olie-achtige aangemerkte stoffen worden vervoerd en geloosd overeenkomstig de voorschriften van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen indien aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan. De voorwaarde dat het bewakings- en regelsysteem voor olielozingen goedgekeurd is, is vervallen, aangezien de typegoedkeuring is vervangen door de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en het merk van overeenstemming, ten teken dat de uitrusting aan de relevante productvoorschriften voldoet. In het verlengde daarvan is in artikel 16 van genoemd besluit bepaald dat ontheffing kan worden verleend, met dien verstande dat de ontheffing niet kan inhouden dat aan boord niet-gemarkeerde uitrusting kan worden geplaatst.

Artikel III

Onderdeel A

Draagbare blustoestellen moeten ingevolge het Besluit draagbare blustoestellen 1997 voldoen aan de eisen die in richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181). In concreto moeten die blustoestellen voldoen aan de NEN-EN 3-1 tot en met 3-6 of aan andere veiligheidseisen die een mate van veiligheid en deugdelijkheid bieden die ten minste gelijk zijn aan genoemde NEN-EN normen.

Ingevolge artikel 2 van genoemd besluit mogen draagbare blustoestellen met het oog op gebruik in Nederland, slechts worden vervaardigd, ingevoerd of verhandeld, indien zij behoren tot een type waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een bewijs van typegoedkeuring heeft verleend. Dit verbod lijdt op grond van artikel 2a van het besluit uitzondering indien dergelijke toestellen bestemd zijn voor plaatsing aan boord van zeeschepen waarop de richtlijn (nr. 96/98/EG) van toepassing is en – in ieder geval – voorzien zijn van het merk van overeenstemming, bedoeld in bijlage D van de richtlijn. Richtlijn nr. 96/98/EG is van toepassing op communautaire zeeschepen in internationale vaart waarvoor overeenkomstig de eerder genoemde internationale verdragen door of namens de lidstaten van de Europese Unie veiligheidscertificaten zijn afgegeven. Dergelijke blustoestellen moeten zijn voorzien van het merk van overeenstemming en kunnen derhalve ingevolge de richtlijn vrij worden verhandeld in de lidstaten van de Europese Unie. In de praktijk zijn draagbare blustoestellen voorzien van zowel het merk van overeenstemming van richtlijn nr. 96/98/EG als de op grond van richtlijn nr. 97/23/EG voorgeschreven markering.

De richtlijn hanteert voor de beproevingsnormen van die toestellen eveneens NEN-EN norm 3-1 tot en met 3-6. Artikel 2a leidt dan ook niet tot andere of zwaardere eisen aan draagbare blustoestellen die bestemd zijn voor plaatsing aan boord van schepen.

Onderdeel B

Artikel 6 van het Besluit draagbare blustoestellen 1997 regelt het bedrag dat aanvragers van een bewijs van typegoedkeuring moeten betalen aan de Rijksoverheid. Dit bedrag is opnieuw vastgesteld. Tevens is het bedrag geïndexeerd. Dit voorkomt dat het besluit telkens moet worden aangepast. Hoewel dit strikt genomen niet voortvloeit uit de richtlijn, is er uit oogpunt van wetgevingsefficiency voor gekozen om de indexering in het kader van het onderhavige besluit te regelen in plaats van het tot stand brengen van een aparte wijziging van het Besluit draagbare blustoestellen 1997.

Artikel IV

Het besluit strekt (mede) tot implementatie van richtlijn nr. 96/98/EG. Daarom is er voor gekozen het besluit, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel G, onder 2, en II, onderdeel A, zo snel mogelijk van kracht te laten worden. Voor de praktijk levert dit geen problemen op. Nu de overgangstermijnen van die richtlijn inmiddels zijn verstreken, is alle uitrusting voor het voorkomen van verontreiniging van de zee, als bedoeld in de Wet scheepsuitrusting die binnen de Europese Unie wordt vervaardigd en in de handel wordt gebracht reeds voorzien van het merk van overeenstemming, bedoeld in bijlage D van de richtlijn. Daarnaast is relevant dat de verplichting om gemarkeerde uitrusting aan boord te hebben ingevolge de krachtens artikel 7 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen gestelde regels geldt voor nieuwe zeeschepen, en voor bestaande zeeschepen indien uitrusting, die op grond van artikel 2 van de richtlijn niet van het merk van overeenstemming voorzien behoefde te worden, wordt vervangen of indien uitrusting aan boord wordt geplaatst en die uitrusting voorheen niet aan boord was. Zoals hiervoor al uiteen is gezet, voldoen draagbare blustoestellen reeds aan de in de richtlijn gestelde beproevingsnormen en zijn zij, naast de markering, bedoeld in richtlijn nr. 97/23/EG, voorzien van het merk van overeenstemming. Er worden derhalve geen nieuwe eisen aan die toestellen gesteld.

De artikelen I, onderdeel G, onder 2, en II, onderdeel A, kunnen eerst in werking treden nadat het voorstel van wet tot wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de Wet verontreiniging zeewater en de Scheepvaartverkeerswet in verband met de instelling van de Nederlandse exclusieve economische zone en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken II 2002/03, 28 984) tot wet is verheven en onderdeel DA van artikel I van die wet van kracht is geworden. Derhalve is in artikel IV van dit besluit bepaald dat de artikelen I, onderdeel G, onder 2, en II, onderdeel A, in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

3. Transponeringstabel

Richtlijn

Implementatie in

Artikel 3

artikel 2a Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen;

artikel 14, eerste lid, onderdeel c, Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen;

artikel 2a Besluit draagbare blustoestellen 1997

Artikel 4

artikel 2a jo. artikel 4 Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen;

artikel 2a Besluit draagbare blustoestellen 1997

Artikel 5, eerste lid

artikel 2a Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen;

artikel 2a Besluit draagbare blustoestellen 1997

Artikelen 5, derde lid, en 7, zesde lid

artikel 26b Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen

Artikel 6, eerste lid

artikel 2a jo. artikel 4 Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen;

artikel 14, eerste lid, onderdeel c, Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen

Artikel 8

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen

Artikel 13, eerste lid

artikel 2a, vierde en vijfde lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen

Artikel 14, eerste lid

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen

Artikel 14, derde lid

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, jo. de artikelen 20 en 22 Wet scheepsuitrusting

Artikel 15, eerste lid, aanhef, en onderdeel a

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, jo. de artikelen 21 en 22 Wet scheepsuitrusting

Artikel 15, eerste lid, onderdeel b

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen, jo. artikel 21, vierde lid, Wet scheepsuitrusting

Artikel 15, eerste lid, onderdeel c

artikel 2a, eerste lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen jo. artikel 21, derde lid, Wet scheepsuitrusting;

artikel 14, eerste lid, onderdeel c, Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen

Artikel 16

artikel 2a, tweede lid, Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen;

artikel 14, eerste lid, onderdeel c, Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 januari 2005, nr. 7.

XNoot
1

Het op 5 april 1966 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de uitwatering van schepen (Trb. 1966, 275), het op 20 oktober 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake Internationale Voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee (Trb. 1974, 51), het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147) en het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, met Bijlagen (Trb. 1976, 157).

XNoot
2

Dit is het in voetnoot 1 genoemde Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

Naar boven