Besluit van 19 november 2004 tot wijziging van onder meer het Bekostigingsbesluit WHW in verband met wijziging van de bekostiging van de universiteiten en de hogescholen in 2005

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 19 oktober 2004, nr. WJZ/2004/47785 (4809), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 4 november 2004, nr. W05.04.0500/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 18 november 2004, nr. WJZ/2004/51942 (4809), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.2 wordt na «2.25, vijfde lid,» ingevoegd: «2.25a, vijfde lid», vervallen «3.3b, eerste lid, », «3.4a, tweede lid,» en «5.3, vierde lid», en worden «3.7, tweede lid» en «5.5, vierde en vijfde lid» vervangen door respectievelijk: 3.7, eerste en tweede lid, en 5.5, eerste lid.

B

In artikel 2.6a, derde lid, onderdeel a, wordt na «met goed gevolg afgelegd» ingevoegd: afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs of van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs, en.

C

In artikel 2.6d wordt in het opschrift en in het artikel telkens «en de werkplaats tandheelkunde» vervangen door: , de werkplaats tandheelkunde en de numerus fixus klinische technologie.

D

In artikel 2.16a wordt «welke» vervangen door: welk.

E

In artikel 2.17, derde lid, onderdeel d, vervalt na «afstudeerrichting» het woord «is».

F

Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder ten 2° vervalt «en».

2. Het bepaalde onder ten 3° komt te luiden:

3°. een gedeelte 1997 tot en met 2003, en.

3. Na het bepaalde onder ten 3° wordt ingevoegd:

4°. een gedeelte vanaf 2004.

G

Artikel 2.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «vanaf 1997» vervangen door: 1997 t/m 2003.

2. In het eerste lid wordt «vanaf 1997» vervangen door: 1997 tot en met 2003.

3. Het zesde lid vervalt.

H

Na artikel 2.25 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.25a. Gedeelte vanaf 2004 van de component rente en afschrijvingen

  • 1. Het gedeelte vanaf 2004 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor het desbetreffende academisch ziekenhuis.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en

    b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.

    Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van het investeringsbedrag.

  • 3. Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.

  • 4. Het afschrijvingspercentage voor het investeringsbedrag bedraagt 3,36%.

  • 5. Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6. Jaarlijks voor 1 november nemen Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. In dat besluit worden in elk geval opgenomen het investeringsbedrag per academisch ziekenhuis en het OCenW-deel daarvan. Indien het investeringsbedrag ten behoeve van een academisch ziekenhuis in het begrotingsjaar, bedoeld in de eerste volzin, niet of niet volledig is besteed, kan het besluit worden bijgesteld.

I

In artikel 3.3a, eerste lid, vervalt «en in artikel 3.3b».

J

Artikel 3.3b vervalt.

K

Artikel 3.4 komt te luiden:

Artikel 3.4. Bepaling onderwijsvraag masteropleidingen hbo en voortgezette opleidingen

In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder b, en artikel 17a.10a van de wet, bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.

L

Artikel 3.4a komt te luiden:

Artikel 3.4a. Bepaling onderwijsvraag gezondheidszorgopleidingen

In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de tweedegraads lerarenopleidingen verpleegkunde, de opleidingen tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de opleidingen van kader in de gezondheidszorg bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.

M

In artikel 3.5, onderdeel b, wordt «studierichting of opleiding» vervangen door: opleiding met gelijke studielast.

N

In artikel 3.6 wordt «de wet en» vervangen door: «de wet,», en wordt na de woorden «ten aanzien waarvan artikel 3.5 niet van toepassing is» de volgende zinsnede ingevoegd: en die niet wordt voortgezet in een opleiding met gelijke studielast.

O

Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het exploitatiedeel van een hogeschool met opleidingen op het gebied van de kunst, lerarenopleidingen op het gebied van de kunst of opleidingen op het gebied van de gezondheidszorg kan worden verhoogd met een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag.

2. In het tweede lid vervalt in de eerste volzin «dan wel 5.3» en wordt de tweede volzin vervangen door de volgende volzin: Daarbij worden twee niveaus onderscheiden.

P

In artikel 3.12, tweede lid, tweede volzin, vervalt «en 5.3».

Q

Artikel 5.3 vervalt.

R

Artikel 5.5 komt te luiden:

Artikel 5.5. Opleidingen tot leraar basisonderwijs

  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt voor de vernieuwing van de opleidingen tot leraar basisonderwijs een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag toegekend.

  • 2. Dit bedrag wordt verdeeld over de hogescholen evenredig met de onderwijsvraag voor de opleidingen tot leraar basisonderwijs.

S

De artikelen 5.6 en 5.7 vervallen.

T

Artikel 5.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voorafgaand aan de zinsnede «In de begrotingsjaren» wordt het cijfer 1 geplaatst.

2. In het eerste lid wordt in onderdeel a na «0,531» een komma geplaatst.

U

In de aanhef van artikel 5.23 vervallen na «wordt» de woorden «in het».

V

In artikel 5.24, onderdeel j, wordt «7.787» vervangen door: 7,787.

W

Na artikel 5.25 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.26. Overgangsbepaling besluit inzake bouwvolume 2004

  • 1. Voor 1 januari 2005 nemen Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het begrotingsjaar 2004 toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. Artikel 2.25a, zesde lid, tweede en derde volzin, is van toepassing.

  • 2. Artikel 1.2 is van overeenkomstige toepassing.

X

Na artikel 5.26 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 5. Afwijkingen bekostiging universiteiten vanaf 2005

Artikel 5.27. Verhoging bedragen numerus fixus geneeskunde, werkplaats tandheelkunde, werkplaats diergeneeskunde en klinische technologie per universiteit in 2005
  • 1. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2005 aan het bedrag ten behoeve van de numerus fixus van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Leiden 2,687,

    b. de openbare universiteit te Utrecht 2,651,

    c. de openbare universiteit te Groningen 4,680,

    d. de openbare universiteit te Rotterdam 4,394,

    e. de openbare universiteit te Maastricht 2,880,

    f. de openbare universiteit te Amsterdam 2,595,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 2,588, en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 2,974.

  • 2. Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2005 aan het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht 1,170 miljoen euro toegevoegd.

  • 3. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2005 aan het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Groningen 0,253,

    b. de openbare universiteit te Amsterdam 0,176,

    c. de bijzondere universiteit te Amsterdam 0,176, en

    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen 0,352.

  • 4. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2005 aan het bedrag voor de numerus fixus klinische technologie van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Enschede een bedrag van 1,935 miljoen euro toegevoegd.

Artikel 5.28. Tijdelijke maatregel indeling getuigschriften masteropleidingen vanaf 2005

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden in afwijking van artikel 2.6c de getuigschriften van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aangemerkt als getuigschriften van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een ongedeelde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, indien uit het Centraal register inschrijving blijkt

a. dat een student voor een ongedeelde opleiding was ingeschreven in een van de vijf studiejaren die voorafgaan aan het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, en

b. dat aan die student in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, en in de vijf daaraan voorafgaande studiejaren geen getuigschrift van een bacheloropleiding in het hoger onderwijs of van een kandidaatsexamen in het wetenschappelijk onderwijs is uitgereikt.

Artikel 5.29. Deel internationaal onderwijs; vaststelling omvang landelijk deel internationaal onderwijs universiteiten
  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht, de openbare universiteit te Enschede en de openbare universiteit te Rotterdam naast de onderdelen, bedoeld in artikel 2.4, een onderdeel internationaal onderwijs.

  • 2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt door Onze minister in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting ten behoeve van de universiteiten de omvang vastgesteld van de landelijk voor het deel internationaal onderwijs van de rijksbijdrage van de universiteiten beschikbare middelen.

Artikel 5.30. Bedragen landelijk deel internationaal onderwijs

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden de bedragen voor de universiteiten, bedoeld in artikel 5.29, door Onze minister vastgesteld.

Artikel 5.31. Deel internationaal onderwijs; vaststelling omvang landelijk deel internationaal onderwijs Open Universiteit
  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat de rijksbijdrage van de Open Universiteit naast de onderdelen, bedoeld in artikel 4.1, een onderdeel internationaal onderwijs.

  • 2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip stelt Onze minister ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van het deel internationaal onderwijs.

Artikel 5.32. Overgangsbepaling besluit inzake bouwvolume 2005
  • 1. In afwijking van artikel 2.25a, zesde lid, nemen Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 1 januari 2005 een besluit waarin het voor het begrotingsjaar 2005 toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. Artikel 2.25a, zesde lid, tweede en derde volzin, is van toepassing.

  • 2. Artikel 1.2 is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

De bijlage bij het Uitvoeringsbesluit WHW wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1, sub B, wordt in de omschrijving, beginnend met het woord «Psychology» en eindigend met het woord «Behaviour», het woord «Acting» vervangen door: Action.

2. In onderdeel 2, sub A, wordt «Biomedische technologie» vervangen door: Biomedische Technologie.

3. In onderdeel 2, sub A, wordt «Energie- en milieuwetenschappen» vervangen door: Energie en Milieuwetenschappen.

4. In onderdeel 2, sub A, wordt «Medisch farmaceutische wetenschappen» vervangen door: Medisch Farmaceutische Wetenschappen.

5. In onderdeel 2, sub A, wordt «Medische biologie» vervangen door: Medische Biologie.

6. In onderdeel 2, sub A, wordt «Mens-machine communicatie» vervangen door: Mens-Machine Communicatie.

7. In onderdeel 2, sub A, wordt «Moleculaire biologie en biotechnologie» vervangen door: Moleculaire Biologie en Biotechnologie.

8. In onderdeel 2, sub A, wordt «Scheikundige technologie» vervangen door: Scheikundige Technologie.

9. In onderdeel 2, sub A, wordt «Technische bedrijfskunde» vervangen door: Technische Bedrijfskunde.

10. In onderdeel 2, sub A, wordt «Technische natuurkunde» vervangen door: Technische Natuurkunde.

11. In onderdeel 2, sub A, wordt «Technische wiskunde» vervangen door: Technische Wiskunde.

12. In onderdeel 2, sub B, wordt na de omschrijving, beginnend met het woord «Art» en eindigend met de woorden «Architecture and Archaeology», op een nieuwe regel ingevoegd: Behavioural and Cognitive Neurosciences.

13. In onderdeel 2, sub B, wordt in de regel, beginnend met het woord «Classical», de afkorting «CRMS» vervangen door: CMRS.

14. In onderdeel 2, sub B, wordt na de omschrijving, beginnend met het woord «Classical» en eindigend met het woord «Times», op een nieuwe regel ingevoegd: Economics and Business: Production, Organisation & Marketing.

15. In onderdeel 3, sub B, wordt «Linquistics» vervangen door: Linguistics.

16. In onderdeel 4 , sub A, wordt «Natuurwetenschappen en bestuur» vervangen door: Natuurwetenschap en Innovatiewetenschap.

17. In onderdeel 4, sub B, wordt na «Philosophy» op een nieuwe regel ingevoegd: Psychological Health Research.

18. In onderdeel 5 wordt «Engineering Industrial Organisation & Management» vervangen door: Engineering & Policy Analysis.

19. In onderdeel 7 wordt «Operations Management» vervangen door: Operations Management and Logistics.

20. In onderdeel 8, sub A, vervalt «Social Systems Evaluation and Survey Research».

21. In onderdeel 9 wordt na «Clinical Epidemiology» op een nieuwe regel ingevoegd: Clinical Research.

22. In onderdeel 10 wordt «Health Services» vervangen door: Health Sciences.

23. In onderdeel 11, sub A, wordt «Biomolecular sciences» vervangen door: Biomolecular Sciences.

24. In onderdeel 11, sub A, wordt «Computing Science» vervangen door: Computer Science.

25. In onderdeel 11, sub A, wordt «Earth sciences» vervangen door: Earth Sciences.

26. In onderdeel 12, sub B, wordt «Cognitive Neurosciences» vervangen door: Cognitive Neuroscience.

27. In onderdeel 12, sub B, wordt «Onderneming en recht» vervangen door: Onderneming en Recht.

28. In onderdeel 12, sub B, wordt «Social and Cultural» vervangen door: Social Cultural.

ARTIKEL III

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I, onderdelen A, B, D, E, F, G, H, T, U, V, W en X wat betreft artikel 5.32, en met uitzondering van artikel II in werking met ingang van 1 januari 2005.

  • 2. Artikel I, onderdelen A, B, D, E, F, G, H, T, U en V, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 2004.

  • 3. Artikel I, onderdelen W en X wat betreft artikel 5.32, treedt in werking met ingang van 1 december 2004.

  • 4. Artikel II treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 28 augustus 2004, met dien verstande dat het tweede tot en met elfde lid, en het zestiende, achttiende, negentiende, twintigste, drieëntwintigste, vierentwintigste en vijfentwintigste lid terugwerken tot en met 1 september 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 november 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de dertigste november 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Het onderhavige besluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW heeft betrekking op de bekostiging van universiteiten en hogescholen.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Algemene overwegingen inzake de wijzigingen voor het wo

1.1. Inleiding

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt door dit besluit op een aantal punten gewijzigd. Het betreft wijzigingen in de bekostiging van de universiteiten, waaronder het deel academische ziekenhuis. Het gaat daarbij met name om het aanpassen van de rijksbijdrage in verband met:

1. de gevolgen van de decentralisatie van de huisvesting van de academische ziekenhuizen;

2. de aanpassing van de bedragen voor de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats tandheelkunde en de werkplaats diergeneeskunde aan de wijzigingen in de numeri fixi voor de opleidingen geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde, en de introductie van een bedrag voor de numerus fixus klinische technologie; en

3. een tijdelijke overgangsmaatregel vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur, die moet voorkomen dat universiteiten nadelen ondervinden wanneer studenten overstappen van een ongedeelde opleiding naar een masteropleiding.

1.2. Deel academisch ziekenhuis

Met de decentralisatie van de huisvesting van de academische ziekenhuizen is de verantwoordelijkheid van de academische ziekenhuizen voor de bouwinvesteringen, voor zover het de instandhoudingsinvesteringen betreft, overgedragen aan de raden van bestuur van die ziekenhuizen. Met de overdracht van verantwoordelijkheid is overeengekomen dat elk academisch ziekenhuis een lange termijn huisvestingsplan opstelt. Deze inmiddels door alle academische ziekenhuizen gepresenteerde plannen vormen de basis voor een meerjarige investeringsbegroting, die dient aan te sluiten bij de door VWS en OCW vastgestelde bouwbudgetten.

Bij het vaststellen van het bouwvolume van de academische ziekenhuizen worden vanaf 2004 de verschillende projecten niet langer zichtbaar gemaakt; per instelling worden de investeringsbudgetten vastgesteld. In de investeringsbudgetten zijn ook de budgetten voor de nieuwbouw van het academisch ziekenhuis te Rotterdam en van het academisch ziekenhuis te Nijmegen begrepen.

Het toepassen van jaarlijkse investeringsbudgetten per ziekenhuis in plaats van investeringsbudgetten per investeringsproject heeft tot gevolg dat een gemiddeld afschrijvingspercentage moest worden ingevoerd. Dat gemiddelde is na overleg met de Vereniging van Academische Ziekenhuizen (VAZ) gesteld op 3,36%, afgeleid van afschrijvingspercentages die door het College Tarieven Gezondheidszorg worden gehanteerd. Het zijn afschrijvingspercentages voor gebouwen (2%), vaste installaties (5%) en kleine werken (5%).

Dit voorstel zal terugwerken tot en met 1 januari 2004.

1.3. Deel internationaal onderwijs

In het ontwerp-Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 is het voornemen van integratie van de instituten voor internationaal onderwijs in het wetenschappelijk onderwijs vastgelegd. Dit sluit aan bij de ontwikkeling waarin universiteiten en instituten voor internationaal onderwijs dichter naar elkaar zijn toegegroeid. De genoemde instituten voor internationaal onderwijs hebben elk een penvoerdersovereenkomst gesloten met een universiteit. De betrokken instellingen bepalen zelf op welke wijze de integratie vorm krijgt. De bestuurlijke eindverantwoordelijkheid ligt bij de penvoerende universiteit. De rijksbijdrage aan de instituten maakt deel uit van de rijksbijdrage van de penvoerende universiteit. Het rijksbijdragedeel internationaal onderwijs wordt gedurende een periode van vijf jaren apart zichtbaar gemaakt binnen de rijksbijdrage van de penvoerende universiteit. De verantwoording van de instituten voor internationaal onderwijs geschiedt in de jaarverslaglegging van de penvoerende universiteiten.

1.4. Overige wijzigingen

1.4.1. Het Bekostigingsbesluit WHW wordt aangepast op het onderdeel van de verdeling van de additionele middelen voor verhoging van de numerus fixus voor een aantal opleidingen. In verband met verhoging van het aantal toe te laten eerstejaars in de opleidingen geneeskunde, klinische technologie, tandheelkunde en diergeneeskunde is in de afgelopen jaren besloten om gefaseerd in de tijd extra middelen van het Rijk ter beschikking te stellen. In dit wijzigingsbesluit zijn de additionele middelen verwerkt van de verhoging van de numerus fixus tot en met het studiejaar 2003-2004. Bij de verdeling van deze middelen over de universiteiten wordt uitgegaan van gelijke behandeling van deze instellingen. De berekening van de verdeling van deze middelen over de universiteiten is ingewikkeld, omdat tot nu toe rekening is gehouden met verschillende prijzen voor verschillende opleidingen, met verschillende prijzen voor verschillende cohorten en met een verschillende fasering in de tijd voor verschillende cohorten. De uitkomsten van deze berekeningen in termen van wijziging van deze verdeling zijn weergegeven in artikel 5.27.

1.4.2. In de tweede plaats wordt het Bekostigingsbesluit WHW gewijzigd om nadelige gevolgen voor instellingen te voorkomen van voortvarende invoering van de bachelor-masterstructuur. Om financiële belemmeringen weg te nemen tegen de overgang naar de bachelor-masterstructuur is in het bestuurlijk overleg van 8 november 2001 met de Vereniging van universiteiten (VSNU) afgesproken dat getuigschriften van studenten, die zijn overgestapt van een oude ongedeelde opleiding (die opleidt tot het doctoraal examen) naar een masteropleiding en die geen getuigschrift van een bacheloropleiding hebben behaald, tijdelijk zullen worden meegeteld voor bekostiging als getuigschrift van een ongedeelde opleiding. Hierdoor tellen deze mastergetuigschriften mee voor zowel het bachelor- als het masterdeel van de bekostiging in de componenten getuigschriften en basisvoorziening onderzoek. Wanneer deze afspraak niet zou zijn gemaakt, zou het voor een instelling qua bekostiging zeer nadelig zijn om de bachelor-masterstructuur tijdig in te voeren. Bij de invoering van deze maatregel is overwogen welke voorwaarden zouden moeten worden gesteld voor het tijdelijk meetellen van mastergetuigschriften als getuigschriften van een ongedeelde opleiding. Bij beperkte voorwaarden ontstaat het risico van onbedoelde reallocaties in rijksbijdrage tussen universiteiten. Bij uitgebreide voorwaarden ontstaan additionele uitvoeringskosten voor de universiteiten en voor het ministerie van OCW. Bovendien schept de overheid bij uitgebreide voorwaarden het risico dat deze tijdelijke maatregel relatief veel administratieve lasten met zich brengt.

Gelet op het voornemen om een nieuw geïntegreerd bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs in te voeren en het feit dat tot nu toe relatief weinig mastergetuigschriften zijn uitgereikt aan studenten die zijn overgestapt van een ongedeelde naar een masteropleiding, is besloten om de voorwaarden voor het tijdelijk meetellen van mastergetuigschriften als getuigschriften van een ongedeelde opleiding beperkt te houden. Als voorwaarden voor het tijdelijk meetellen van mastergetuigschriften als getuigschriften van een ongedeelde opleiding gelden, dat

– uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO) moet blijken dat de student een inschrijving aan een ongedeelde opleiding moet hebben gehad in een van de vijf studiejaren die voorafgaan aan het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar, en

– uit het CRIHO moet blijken dat in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar, en in de vijf daaraan voorafgaande studiejaren geen getuigschrift van een bacheloropleiding of een kandidaatsfase aan de betreffende student is uitgereikt.

2. Algemene overwegingen inzake de wijzigingen voor het hbo

De belangrijkste aanleiding voor de hbo-wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW vormen de aanpassingen in de bekostiging van het kunstonderwijs. Met de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW van 12 december 2001 (Stb. 654) betreffende de bekostiging van het kunstonderwijs is een meer gedynamiseerde bekostigingssystematiek voor het kunstonderwijs geïntroduceerd. Gegeven de recente ervaringen met onder meer de bekostigingslimieten is herijking noodzakelijk gebleken. Indachtig de motie van het kamerlid Lambrechts c.s. betreffende de bekostiging van het kunstvakonderwijs (kamerstukken II 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 67) bij de rijksbegroting 2004 is de HBO-raad in de brief van 25 november 2003 het voornemen voorgelegd om langs de lijn van het voorstel dat de hogescholen in samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben ontwikkeld, een aanpassing van de bekostiging van het kunstonderwijs te realiseren vanaf het begrotingsjaar 2004. Waar mogelijk is deze aanpassing al via de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 (Stcrt. 2003, 251) gerealiseerd. Via de regeling is voorzien in het vervallen van de bekostigingslimieten voor de bacheloropleidingen in het kunstonderwijs, het reduceren van het aantal bekostigingsniveaus en de introductie van een opslag onderwijs. Deze aanpassingen krijgen nu ook hun beslag in het Bekostigingsbesluit WHW. Met deze wijziging van het besluit vervallen met ingang van het begrotingsjaar 2005 ook de bekostigingslimieten voor de voortgezette kunstopleidingen en de opleidingen bouwkunst en wordt de peildatum van deze opleidingen geharmoniseerd met de rest van het hbo. Deze opleidingen kunnen daardoor onder de werking van artikel 3.4, waarin de bekostiging van de overige voortgezette hbo-opleidingen is geregeld, worden gebracht.

In verband met de introductie van masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs is artikel 3.4 omgezet in een algemene bepaling die de voor bekostiging in aanmerking gebrachte hbo-masteropleidingen en de voortgezette opleidingen betreft.

Een tweede reden om het besluit aan te passen is het afronden van het proces van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden. Met deze decentralisatie zijn de hogescholen volledig verantwoordelijk geworden voor de arbeidsvoorwaarden, waaronder ook de wijze waarop de uitgaven voor de uitkeringen bij werkloosheid over de hogescholen worden verdeeld. Daarin passen dus ook niet meer de zogenoemde malusheffingen die in 1997 zijn opgelegd aan hogescholen die onder bepaalde omstandigheden werknemers hebben ontslagen. Met ingang van 2005 zal artikel 5.6 vervallen en zullen de beschikkingen worden ingetrokken.

Het derde punt waarop het besluit wordt aangepast, is aangekondigd in de toelichting op de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 en betreft de opslag voor vernieuwing van de lerarenopleiding basisonderwijs. Deze toekenning (de zgn. pabo-up) is aan verschillende voorwaarden verbonden, beschreven in het te wijzigen besluit en de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002. Deze specifieke voorwaarden passen niet in de verhoudingen tussen overheid en instellingen waarbij de laatste zelfstandige verantwoordelijkheid dragen voor de noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs en vervallen met de wijziging in dit besluit.

3. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting.

4. Gevoerd overleg

De beleidskeuzes die basis zijn voor de maatregelen in dit ontwerpbesluit zijn onderwerp van mondeling en schriftelijk overleg geweest met de VSNU, de HBO-raad en de VAZ. De beoogde maatregelen zijn in dit overleg uitvoerbaar geacht.

5. Uitvoeringstoets

De uitvoeringsorganisaties Centrale financiën instellingen (Cfi) en de Informatie Beheer Groep (IBG) achten het ontwerpbesluit uitvoerbaar.

6. Voorhang ontwerpbesluit

Overeenkomstig artikel 2.6, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het ontwerpbesluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A en I (artikelen 1.2 en 3.3a)

Deze wijzigingen houden verband met het vervallen of wijzigen van de genoemde artikelen.

Onderdeel B

In artikel 2.16, derde lid, onderdeel a, is ten onrechte een zinsdeel weggevallen. Dat zinsdeel was overigens wel opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met wijziging van de bekostiging van de universiteiten en hogescholen in 2004, zoals voorgelegd aan de Tweede Kamer en de Raad van State. Deze omissie wordt thans hersteld.

Onderdeel C (artikel 2.6d)

Deze wijziging betreft een tekstuele aanpassing.

Onderdelen D en E (artikelen 2.16a en 2.17)

Deze wijzigingen zijn van technische of redactionele aard en herstellen enkele omissies.

Onderdelen F en G (artikelen 2.21 en 2.25)

Deze wijzigingen vloeien voort uit de uitbreiding van de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis met het «gedeelte vanaf 2004».

Onderdeel H (artikel 2.25a)

In artikel 2.25a wordt de procedure beschreven die geldt vanaf 1 januari 2004. Deze procedure wijkt vooral af van de procedure beschreven in artikel 2.25, doordat de investeringsbudgetten per academisch ziekenhuis niet meer worden onderverdeeld in budgetten per bouwproject. Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuisbestuur om te bepalen hoe de investeringsruimte in het betreffende begrotingsjaar wordt aangewend. Met de ziekenhuizen is overeengekomen om vóór het begin van het begrotingsjaar een gecomprimeerd overzicht te leveren waaruit de voorgenomen aanwending blijkt. Na afloop van het jaar rapporteert het bestuur over de werkelijke investeringen.

Indien in de loop van een begrotingsjaar blijkt dat er vertraging optreedt in de besteding van de beschikbare investeringsruimte dan kan na overleg met de VAZ bijstelling van de verdeling van het macrobudget ten gunste van één of meerdere academische ziekenhuizen plaatsvinden. Als regel zal het academisch ziekenhuis waarvan het investeringsbudget tijdelijk kan worden verminderd, in latere begrotingsjaren hiervoor worden gecompenseerd. Deze procedure garandeert een betere aanwending van het beschikbare bouwvolume. Herverdeling van het bouwvolume gebeurt per besluit als bedoeld in het zesde lid van artikel 2.25a.

Met betrekking tot het tweede lid wordt opgemerkt dat de jaarlijkse vergoeding voor de investeringsbedragen bestaat uit:

– een afschrijvingsbedrag dat wordt berekend door het afschrijvingspercentage (zie vierde lid) te vermenigvuldigen met het OCenW-deel van het investeringsbedrag en wel gedurende de periode dat het OCenW-deel van het investeringsbedrag nog niet volledig is vergoed, en

– de rente over het verschil tussen het OCenW-deel van het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen met betrekking een bepaald begrotingsjaar.

Wat onder gecumuleerde afschrijvingen moet worden verstaan is vervolgens in het derde lid bepaald.

Inzake het vierde lid wordt opgemerkt dat het investeringsbedrag per ziekenhuis ten behoeve van de afschrijving niet meer wordt gesplitst in afzonderlijke categorieën voor bouw, startkosten en kleine werken. Voor elk investeringsbedrag geldt een afschrijvingspercentage van 3,36%. Dit percentage is de uitkomst van de volgende percentages: 2% (afschrijving gebouwen), 5% (afschrijving installaties), volgens een verhouding van 60/40. Hiervan bedraagt de uitkomst 3,2%. De uitkomst van de verhouding tussen deze 3,2% en 5% (oorspronkelijk afschrijvingspercentage voor kleine werken) in een verhouding van 91/9 bedraagt 3,36%.

Het zesde lid ziet op de jaarlijkse vaststelling van het toegestane bouwvolume voor het volgende begrotingsjaar. Een binnen het bouwvolume vastgesteld investeringsbedrag leidt, wat het OCenW-deel betreft, tot vergoeding van rente en afschrijvingen. Het bouwvolume wordt elk jaar voor 1 november vastgesteld en aan de universiteiten en academische ziekenhuizen meegedeeld. De derde volzin van het zesde lid betreft de situatie dat de met betrekking tot voorgaande begrotingsjaren vastgestelde investeringsbedragen en de daaruit voortvloeiende rente- en afschrijvingsbedragen niet of niet volledig nodig zijn. Voor die situatie dienen de ministers over een instrument te beschikken om een correctie te kunnen toepassen.

Onderdeel I (artikel 3.3a)

Voor de toelichting bij artikel 3.3a wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel A.

Onderdeel J (artikel 3.3b)

Door het vervallen van de bekostigingslimieten voor de bacheloropleidingen op het gebied van de kunst kan artikel 3.3b vervallen.

Onderdelen K en L (artikelen 3.4 en 3.4a)

In verband met de introductie van de masteropleidingen hbo en het vervallen van de bijzondere wijze van bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst is artikel 3.4 omgezet in een algemene bepaling die betrekking heeft op de voor bekostiging in aanmerking gebrachte masteropleidingen hbo (artikel 7.3a, tweede lid onder b, van de WHW) en alle voortgezette opleidingen (artikel 17a.10a van de WHW).

In de nieuwe tekst van artikel 3.4a is een deel van het oorspronkelijke artikel 3.4 ondergebracht. Artikel 3.4 wordt nu nog alleen voor de master- en voortgezette opleidingen gebruikt. De andere opleidingen die in 3.4 waren genoemd, zijn ondergebracht in artikel 3.4a. Het gaat om een aantal gezondheidszorgopleidingen (bacheloropleidingen en korte opleidingen), waarvoor als aanvullende eis geldt het hebben van kennis en ervaring op hbo-niveau. Veelal stromen studenten in die al een bachelordiploma bij dezelfde hogeschool hebben behaald. Toepassing van artikel 3.3 leidt dan tot ongewenste uitkomsten. De bijzondere wijze van bekostiging van bedoelde opleidingen op het gebied van de gezondheidszorg, zoals die tot nu toe ook in artikel 3.4 zijn vastgesteld, wordt gehandhaafd in het gewijzigde artikel 3.4a.

Artikel 3.4a van het besluit regelde de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst. Ook voor deze voortgezette opleidingen worden de bekostigingslimieten afgeschaft. Tevens is de peildatum, die voor deze opleidingen 1 oktober van het aan het bekostigingsjaar voorafgaande jaar was (t–1 bekostiging) thans dezelfde als de peildatum van alle andere opleidingen, n.l. 1 oktober van het tweede aan het bekostigingsjaar voorafgaande jaar (t–2 bekostiging). Deze opleidingen worden voortaan op dezelfde wijze bekostigd als de overige voortgezette opleidingen, waarvan de bekostiging in artikel 3.4 is geregeld. Het oorspronkelijke artikel 3.4a kan daardoor vervallen.

Onderdelen M en N (artikelen 3.5 en 3.6)

In artikel 3.5 (opleidingen in opbouw) en artikel 3.6 (opleidingen in afbouw) zijn kleine aanpassingen aangebracht. De aanleiding is het feit dat een aantal korte hbo-opleidingen (opleidingen met een studielast van minder dan 240 studiepunten) met ingang van 1 september 2004 worden omgezet in bacheloropleidingen van 240 studiepunten.

Op grond van het huidige artikel 3.5 zou een dergelijke nieuwe bacheloropleiding die een voortzetting vormt van een studierichting of andere opleiding, volgens artikel 3.3 van het besluit worden bekostigd. Omdat de bacheloropleiding de eerste jaren nog geen gediplomeerden heeft, zou deze opleiding een extreme invloed hebben op de onderwijsvraagfactor. Voorgesteld wordt daarom dat artikel 3.5 ook van toepassing zal zijn op een opleiding die overgaat in een andere opleiding als bij die overgang de studielast verandert. De periode dat de opleiding in opbouw is, wordt dan bepaald door het verschil in studielast tussen de oude en de nieuwe opleiding.

Bij omzetting van een opleiding werd tot nu toe altijd al de praktijk gevolgd dat de oude en de nieuwe opleiding samen als één stabiele opleiding werden beschouwd. Deze praktijk wordt nu in artikel 3.6 geformaliseerd door de toevoeging dat een opleiding alleen als opleiding in afbouw wordt beschouwd als de opleiding niet wordt voortgezet in een andere opleiding. Ook hier is de uitbreiding opgenomen dat, als bij een overgang de nieuwe versie van de opleiding een andere studielast heeft, de oude opleiding toch als opleiding in afbouw wordt bekostigd.

Onderdeel O (artikel 3.7)

De nieuwe tweede volzin van artikel 3.7 is de basis voor de toevoeging van een (vast) bedrag aan de rijksbijdrage in verband met de bepaling van de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van kunstonderwijs. Bij de wijzigingen van de kunstbekostiging in 2002 was bepaald dat de hoge bekostigingsniveaus samengingen met een bovengrens aan het aantal te bekostigen studenten. In 2004 zijn de limieten voor de bacheloropleidingen vervallen en is het bekostigingsniveau voor alle opleidingen verlaagd naar het hoogste van de twee bekostigingsniveaus die voor de rest van het hbo van toepassing zijn. Compensatie voor deze verlaging is geboden door de hogescholen een opslag te geven in de vorm van extra onderwijsvraag, die op grond van artikel 5.3 van het besluit werd toegekend. De hoogte van de extra onderwijsvraag voor een opleiding werd bepaald door het verschil tussen het oorspronkelijke kunstbekostigingsniveau en het hoge niveau. De onderwijsvraagverhoging omvatte ook een compensatie voor de prijsverlaging van de voortgezette opleidingen. In de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004, waarin deze verhoging is vastgelegd, is aangekondigd dat vanaf 2005 in het besluit zou worden opgenomen dat deze compensatie in euro's zou worden uitgedrukt. Door deze wijziging is artikel 5.3 overbodig geworden (zie ook de toelichting bij onderdeel Q).

Doordat niet alleen voor kunstopleidingen maar ook voor gezondheidszorgopleidingen het exploitatiedeel met een vast bedrag kan worden verhoogd, kunnen ook de – dure – masteropleidingen in de gezondheidszorg die op 1 september 2004 als bekostigde opleiding zijn aangemerkt op deze wijze worden bekostigd. Bovendien wordt het mogelijk de toevoeging voor bijvoorbeeld de werkplaatsfunctie bij de opleidingen mondzorgkunde, die tot op heden via de huisvestingsvergoeding is gerealiseerd, op een meer transparante wijze te regelen.

In artikel 3.7, tweede lid, was geregeld dat, naast de twee bekostigingsniveaus die voor de opleidingen buiten het kunstonderwijs worden gebruikt, voor de bachelorkunstopleidingen drie en voor de voortgezette kunstopleidingen vier bekostigingsniveaus worden onderscheiden. Bij de aanpassingen van de kunstbekostiging die op 1 januari 2004 zijn ingegaan, is bepaald dat het bekostigingsniveau voor alle kunstopleidingen, zowel de bachelor- als de voortgezette opleidingen gelijk is aan het hoogste van de twee bekostigingsniveaus voor de niet-kunstopleidingen. De differentiatie die artikel 3.7, tweede lid, van het besluit mogelijk maakte is daarmee overbodig geworden en komt te vervallen.

Onderdeel P (artikel 3.12)

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 5.3, zoals hierna toegelicht in onderdeel Q.

Onderdeel Q (artikel 5.3)

Artikel 5.3 regelde de wijze waarop de onderwijsvraag van de kunstopleidingen in de overgangsperiode 2002 tot en met 2005 werd vastgesteld. De leden 1 tot en met 3 zijn in 2005 niet meer relevant. De opslag op de onderwijsvraag, die in 2005 op grond van het vierde lid nog aan hogescholen met kunstopleidingen kon worden toegekend, is vervangen door een structurele bepaling in artikel 3.7 waarin die opslag in een bedrag wordt uitgedrukt. Dit is toegelicht bij onderdeel O. Artikel 5.3 kan dus vervallen.

Onderdeel R (artikel 5.5)

In het oude artikel 5.5 en in de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002 staan de verschillende voorwaarden vermeld die aan de toekenning van een structurele vergoeding voor vernieuwing van het onderwijs bij de opleiding tot leraar basis onderwijs (de zgn. pabo-up) zijn verbonden. Deze specifieke voorwaarden passen niet in de verhoudingen tussen overheid en instellingen waarbij de laatste zelfstandige verantwoordelijkheid dragen voor de noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs. In de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 was al aangekondigd dat deze voorwaarden zouden vervallen. In de formulering van het nieuwe artikel 5.5 is nu ook rekening gehouden met het al enkele jaren bestaande plafond in de pabo-up. Dit plafond maakte de vaststelling van het bedrag van de opslag zoals die in het besluit werd bepaald zeer complex. Het besluit bepaalde, dat het bekostigingsniveau van de opleiding tot leraar basisonderwijs verhoogd moest worden met deze opslag. Artikel 3.7, derde lid, van het besluit bepaalt dat de rijksbijdrage van de hogescholen vermenigvuldigd wordt met een factor (de budgetfactor) om de uitkomst van de vermenigvuldiging van onderwijsvraag en bekostigingsniveau gelijk te maken aan het beschikbare budget. Dit heeft tot gevolg dat ook de pabo-up met deze factor wordt vermenigvuldigd. Om te bereiken dat toch het beschikbare bedrag (het plafond) wordt uitgekeerd, moet de opslag eerst door de budgetfactor worden gedeeld. Dit betekent, dat de verhoging van het bekostigingsniveau afhankelijk is van de hoogte van de budgetfactor, dus van de totale onderwijsvraag en het totale beschikbare budget. Door de voorgestelde wijziging van artikel 5.5 komt aan deze complexe situatie een eind. In de Regeling bekostiging wordt nu alleen het totaalbedrag van de opslag opgenomen. Het tweede lid van het nieuwe artikel 5.5 schrijft voor dat dit bedrag evenredig met de onderwijsvraag van de opleidingen tot leraar basisonderwijs over de hogescholen wordt verdeeld. De uitkomst is hetzelfde als in de oude formulering van het besluit en de Regeling.

Onderdeel S (artikelen 5.6 en 5.7)

Met het vervallen van artikel 5.6 vervalt de grondslag onder de beschikkingen die zijn gewezen op grond van de Bonus-malusregeling hoger beroepsonderwijs 1996. Deze regeling bepaalde dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in sommige gevallen een boete (malus) ter hoogte van de werkloosheidsuitkering kon opleggen. Deze malus werd op grond van het tweede lid toegevoegd aan het landelijk exploitatiedeel, waaruit tot enkele jaren geleden het collectieve deel van de werkloosheidsuitkeringen werd betaald. Per saldo betaalde de hogeschool derhalve de uitkering van het ontslagen personeelslid. Deze bepaling kan vanaf 2005 vervallen gegeven de nu geheel afgebouwde bemoeienis van de minister bij uitkeringen na ontslag.

De malusopbrengsten werden weliswaar toegevoegd aan het exploitatiedeel, maar niet uitbetaald aan de hogescholen. De hogescholen hadden de minister gemachtigd het bedrag over te maken aan de Stichting Vangnet HBO. De Stichting heeft aangegeven dat het vangnet voldoende is gevuld. De hogescholen hebben daarom hun machtigingen op grond waarvan de Cfi de malusopbrengsten uit de regeling aan het Vangnet overmaakte, ingetrokken. Tegelijkertijd hebben ze de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verzocht de malusinningen, die op verzoek van de hogescholen waren gehandhaafd, stop te zetten.

Artikel 5.7 is nimmer toegepast en heeft overigens geen betekenis meer. Het kan derhalve vervallen.

Onderdelen T, U en V (artikelen 5.22, 5.23 en 5.24)

Deze wijzigingen zijn van technische of redactionele aard en herstellen enkele omissies.

Onderdeel W en X (artikelen 5.26 en 5.32)

Deze bepalingen zijn nodig, omdat de volumebesluiten voor de begrotingsjaren 2004 en 2005 eerst kunnen worden genomen na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

Onderdeel X (artikel 5.27)

Verwezen wordt naar subparagraaf 1.4.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Onderdeel X (artikel 5.28)

Verwezen wordt naar subparagraaf 1.4.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Onderdeel X (artikelen 5.29 en 5.31)

Met ingang van 1 januari 2005 omvat de rijksbijdrage van enkele universiteiten en van de Open Universiteit een deel internationaal onderwijs. Het betreft de Universiteit Utrecht (Institute of Social Studies, de Universiteit Twente (Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekartering en Aardkunde) en de Erasmus Universiteit (Institute for Housing and Urban Development Studies). De Open Universiteit heeft banden met de Stichting Maastricht School of Management.

Omdat het deel internationaal onderwijs van de rijksbijdrage geen structureel karakter heeft, wordt voorgesteld dit deel in hoofdstuk 5 van het bekostigingsbesluit dat het overgangsrecht en de afwijkende bekostiging betreft, op te nemen.

Onderdeel X (artikel 5.30)

De omvang van het deel internationaal onderwijs is gebaseerd op de bedragen die in het voorafgaande jaar aan de betreffende instellingen zijn toegekend. Deze bedragen zijn opgebouwd uit een personele en een materiële component. Indien van toepassing, zijn daarnaast in de bedragen de componenten wachtgelden, uitvoeringskosten USZO, huisvesting en groot onderhoud begrepen. Wijziging in de omvang van de componenten geschiedt in overleg met en met instemming van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

Over de bepaling van bedragen per instelling zijn afspraken gemaakt met onder meer de instituten voor internationaal onderwijs en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Deze afspraken gelden voor een overgangsperiode. Gestreefd wordt naar een vereenvoudiging van de afspraken over de vaststelling van deze bedragen. Na de vereenvoudiging kan de verdeelsystematiek ook in het besluit worden opgenomen. De artikelen zijn dan ook in paragraaf 5 opgenomen.

Artikel II

De wijzigingen onder 12, 14, 17 en 21 betreffen nieuwe masteropleidingen. Deze wijzigingen kunnen eerst nu in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit WHW worden aangebracht. De reden hiervan is de volgende. Het accreditatieorgaan adviseert over de kwestie welke opleidingen te duiden zijn als onderzoekmasteropleidingen en waaraan derhalve twee jaar studiefinancieringsrechten verbonden moeten zijn. De adviezen van het accreditatieorgaan over de vier nieuwe masteropleidingen heb ik overgenomen. De adviezen over die opleidingen waren op een zodanig tijdstip uitgebracht dat de opleidingen niet meer konden worden meegenomen in het besluit van 11 augustus 2004 (Stb. 407).

De overige wijzigingen zijn van technische of redactionele aard.

Artikel III

Het tweede lid van artikel III voorziet erin dat een deel van het besluit terugwerkt tot en met 1 januari 2004. De terugwerkende kracht ontmoet geen bezwaar, omdat de desbetreffende wijzigingen een uitwerking vormen van de afspraken tussen de VAZ en de academische ziekenhuizen enerzijds en de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport anderzijds.

Ingevolge het derde lid treden twee onderdelen van het besluit in werking met ingang van 1 december 2004. Hierdoor wordt het onder meer mogelijk het besluit inzake het bouwvolume voor het jaar 2005 tijdig voor de aanvang van dat jaar vast te stellen.

Wat betreft het vierde lid van artikel III sluit de inwerkingtreding van de wijzigingen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit WHW aan bij de inwerkingtreding van het besluit van 11 augustus 2004 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW, vastgesteld bij het besluit van 20 augustus 2004 (Stb. 421).

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven