Besluit van 4 december 2003 tot vaststelling van een inconveniëntenregeling voor bepaalde functies bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Griffie voor interparlementaire betrekkingen en de Stenografische Dienst (Inconveniëntenregeling Tweede Kamer der Staten-Generaal)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 november 2003, AO/J 03/85963 directoraat-generaal Management Openbare Dienst, directie Arbeidszaken Overheid, afdeling Arbeidsverhoudingen en Juridische Zaken

Gelet op artikel 22a, vierde lid, en artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: de Griffier van de Tweede Kamer, de Gemengde Commissie voor de Stenografische Dienst of de Gemengde Commissie van Toezicht op de Griffie voor de interparlementaire betrekkingen;

b. ambtenaar: degene die op grond van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal is aangesteld om bij de Tweede Kamer, de Stenografische Dienst of de Griffie voor de interparlementaire betrekkingen der Staten-Generaal werkzaam te zijn;

c. vergadergebonden functie: een door of namens het bevoegd gezag aangewezen functie waarin degene die daarmee is belast tenminste eenmaal per week beschikbaar dient te zijn om arbeid te verrichten tijdens en in verband met een vergadering van de Kamer die na 18:00 uur plaatsvindt;

d. betrokkene: de ambtenaar die is benoemd in een vergadergebonden functie;

e. ambtenarenreglement: Ambtenarenreglement Staten-Generaal;

f. bezoldigingsbesluit: Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;

g. inconveniëntentoeslag: de toeslag bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 2

  • 1. Een betrokkene wordt op grond van artikel 22a van het bezoldigingsbesluit een periodieke toeslag toegekend die bestaat uit een vast deel en een variabel deel.

  • 2. Het vaste deel van de toeslag bedraagt € 137,50 per maand.

  • 3. Het variabele deel van de toeslag bedraagt € 20,00 voor ieder uur dat de betrokkene in een kalendermaand meer heeft gewerkt dan het aantal uren dat hij op grond van de uit de voor hem geldende gemiddelde arbeidsduur voortvloeiende werktijdregeling in die maand arbeid dient te verrichten, vermeerderd met 4.

  • 4. Voor de urenberekening bedoeld in het derde lid worden uren waarin op grond van de hoofdstukken IV en V van het ambtenarenreglement of anderszins verlof is genoten aangemerkt als uren waarop geen arbeid dient te worden verricht.

  • 5. De in de leden 2 en 3 genoemde bedragen worden evenredig aangepast bij algemene salarisherzieningen.

Artikel 3

  • 1. Een betrokkene aan wie een inconveniëntentoeslag is toegekend heeft geen aanspraak op de toelagen en vergoedingen bedoeld in de artikelen 17, 17a en 23 van het bezoldigingsbesluit.

  • 2. Een betrokkene aan wie een inconveniëntentoeslag is toegekend heeft geen aanspraak op de toelage bedoeld in artikel 18a van het bezoldigingsbesluit voor de uren dat hij beschikbaar dient te zijn als bedoeld in artikel 1, onder c.

Artikel 4

Indien een betrokkene op zijn aanvraag een andere functie, niet zijnde een vergadergebonden functie gaat vervullen eindigt zijn aanspraak op de inconveniëntentoeslag.

Artikel 5

  • 1. De ambtenaar die in de maand juni 2003 aanspraak had op een toelage op grond van het in artikel 6 genoemde koninklijk besluit kan eenmalig zijn keuze voor het hem verlenen van de inconveniëntentoeslag kenbaar maken; hij kan op die keuze niet meer terugkomen.

  • 2. Zolang de ambtenaar zijn keuze bedoeld in het eerste lid nog niet heeft kenbaar gemaakt ontvangt hij een periodieke toeslag op grond van artikel 22a van het bezoldigingsbesluit tot het bedrag van de toelage bedoeld in het eerste lid, welke voor hem gold in juni 2003. Het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt bij algemene salarisherziening naar evenredigheid aangepast.

  • 3. De artikelen 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 6

Het koninklijk besluit van 5 mei 1988, houdende toelageregeling bepaalde functies bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Griffie voor interparlementaire betrekkingen en de Stenografische Dienst (Stb. 271) wordt ingetrokken.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juli 2003.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Inconveniëntenregeling Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 4 december 2003

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de achtste januari 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Aan ambtenaren van de Tweede Kamer, de Stenografische Dienst en de Griffie interparlementaire betrekkingen die werkzaam zijn in als «vergadergebonden» aangemerkte functies is in de meeste gevallen de zgn. kamertoelage verleend. Deze toelage vormde van oudsher een afkoopsom voor structurele inconveniënten die aan de functie waren verbonden. Er moest regelmatig in de avonduren arbeid worden verricht en daarbij werd veelal de vastgestelde arbeidsduur overschreden. De formele grondslag voor deze toelage was steeds neergelegd in koninklijke besluiten en laatstelijk opnieuw vastgesteld bij kb van 5 mei 1988, Stb. 271. Voor deze opzet was gekozen om redenen van doelmatigheid. Het toepassen van de standaardregelingen voor inconveniënten van het BBRA 1984, de artikelen 17 (onregelmatige dienst) en artikel 23 (overwerk) zou, zo zegt de toelichting, te omvangrijke administratieve handelingen met zich hebben meegebracht.

Uit een in 2002 ingesteld onderzoek bleek deze toelageregeling echter te hebben geleid tot een onevenwichtige uitvoeringspraktijk. Van een direct causaal verband tussen de hoogte van de toelage en de omvang van de inconveniënten was op individueel niveau nog nauwelijks sprake. Dit had geleid tot niet te rechtvaardigen verschillen in behandeling van de betrokken medewerkers. Dat was aanleiding tot het instellen van een onderzoek of het mogelijk was een regeling te treffen, waarbij de relatie tussen aard en omvang van de inconveniënten en de hoogte van de vergoeding daarvan beter tot haar recht zou komen.

Ofschoon het BBRA 1984 regelingen voor de vergoeding van inconveniënten kent, lenen die zich minder voor de situatie zoals die bij de Kamer bestaat. In het algemeen is niet goed te voorzien hoe laat de vergaderingen van de Kamer eindigen en is het daardoor niet mogelijk tevoren vast te stellen op welk tijdstip een eind komt aan de dagelijkse werktijden van de bij die vergaderingen betrokken medewerkers. Ook komt het met enige regelmaat voor dat vergaderingen uitlopen tot na het middernachtelijk uur. De voorschriften inzake de minimale rusttijden in de Arbeidstijdenwet nopen er dan toe de aanvangstijden van de medewerkers voor de volgende dag ad hoc aan te passen. Hierdoor is het niet mogelijk voor deze medewerkers werktijdregelingen zoals gedefinieerd in artikel 34 van het ARSG vast te stellen, te weten «een van tevoren bekend gemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden gedurende een bepaalde periode». Voor de vergoedingsregelingen van het BBRA zoals o.a. de onregelmatigheidstoelage en de overwerkregeling vormt die werktijdregeling juist het uitgangspunt, zodat zij voor de betrokken medewerkers niet goed uitvoerbaar zijn.

Daarom is de voorkeur gegeven aan de onderhavige regeling die beter aansluit bij de bij de Kamer gangbare praktijk. Over deze regeling is overeenstemming bereikt met de Centrales van verenigingen van ambtenaren, zoals vertegenwoordigd in het Georganiseerd Overleg Staten-Generaal. Uitgangspunt blijft het vergadergebonden karakter van de functie. Daarvan zal echter alleen nog sprake zijn als de medewerker gezien de aard van zijn functie in de vergaderweken van de Kamer tenminste één avond beschikbaar dient te zijn om arbeid te verrichten tot het einde van de kamervergadering of zoveel langer als nodig is om de met die vergadering samenhangende werkzaamheden af te ronden.

Dit beschikbaarheidvereiste heeft tot direct gevolg dat:

– Regelmatig arbeid wordt verricht na 18.00 uur;

– Regelmatig de normale arbeidsduur wordt overschreden;

– Er repercussies zijn voor het privé-leven, waaronder begrepen beperkingen bij het opnemen van verlof buiten de recessen;

– Het risico dat vastgestelde werktijden op korte termijn worden gewijzigd.

Medewerkers in vergadergebonden functies zullen steeds in een zekere mate met deze inconveniënten te maken krijgen. In de praktijk zullen er echter ook verschillen optreden, waarbij de één vaker en langer 's avonds dient te werken dan een ander. Daarom is gekozen voor een systematiek waarbij de vergoeding bestaat uit vast basisdeel als vergoeding voor de steeds terugkerende inconveniënten, waarbij geen relatie wordt gelegd met het aantal daadwerkelijk gewerkte uren en een variabel deel dat rechtstreeks is gekoppeld aan de extra inconveniënten die daar in een wisselende omvang bovenop kunnen komen.

Er is voorzien in een overgangsregeling voor de medewerkers die thans de kamertoelage ontvangen. Door het intrekken van het koninklijk besluit van 5 mei 1988 (Stb.271) ontvalt de grond aan die toeslag. Aan hen wordt krachtens dit besluit een maandelijkse toeslag verleend bij wijze van inkomensgarantie tot het niveau van de kamertoelage. Van deze medewerkers kan vanzelfsprekend verlangd worden dat zij beschikbaar blijven voor het verrichten van avonddiensten op dezelfde wijze en in dezelfde omvang, als zij dat plachten te zijn voor de inwerkingtreding van dit besluit.

De periodieke toeslagen, zowel die van artikel 2 als die van artikel 5 behoren tot het pensioengevend inkomen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De Griffier of krachtens het Mandaat- en Volmachtbesluit 2002 namens hem de directeuren wijzen bij de Tweede Kamer de functies aan die in aanmerking komen voor de nieuwe inconveniëntentoeslag. Bij de Stenografische Dienst en de Griffie interparlementaire betrekkingen gebeurt dit door de gemengde commissies, omdat de bevoegdheid daartoe niet is gemandateerd. Het gaat daarbij om de individuele functies en niet om een groep van functies met dezelfde benaming. Het kan dus voorkomen binnen een groep van functies dat de ene «stoel» wel, en de andere niet wordt aangewezen als vergadergebonden. De medewerker wiens functie als zodanig is aangewezen dient in de vergaderweken van de Kamer niet alleen tenminste één avond beschikbaar te zijn maar, indien die avond een vergadering plaatsvindt, ook daadwerkelijk dienst te verrichten «tijdens» de gehele duur van de vergadering en indien dat nodig is nog enige tijd na afloop daarvan «in verband met» de werkzaamheden die daar nog uit voortvloeien.

Artikel 2

De toeslag bestaat uit een vast en een variabel deel. Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting al is aangegeven is het vaste gedeelte van de toeslag een vergoeding voor de ongemakken die permanent voortvloeien uit de verplichting tijdens avondvergaderingen arbeid te verrichten. Daarin is onder meer ook verdisconteerd dat er per maand al sprake is van een fictieve overschrijding van de arbeidsduur met 4 uren. Ook in de recesperioden wordt dit vaste deel van de toeslag doorbetaald. Het gaat per 1 juli 2003 om een bedrag van € 137,50. In dat bedrag is tevens begrepen de nominale toeslag van € 37,50, die op grond van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2002–2003 vanaf 1 juli 2003 maandelijks wordt verleend aan onder meer ambtenaren die een toelage is toegekend op grond van artikel 17 van het BBRA 1984. De betrokkene in de zin van deze regeling heeft ingevolge artikel 3, tweede lid, geen aanspraak op een toelage ex artikel 17 en heeft daardoor ook geen aanspraak op die nominale toeslag. Daarom is zij geïncorporeerd in het vaste deel.

Een verdere overschrijding van de arbeidsduur wordt vergoed via het variabele deel van de toeslag, dat € 20,00 bedraagt per extra gewerkt uur. Uitgangspunt voor de berekening van deze extra uren is de voor de medewerker vastgestelde werktijdregeling voor zover die voortvloeit uit zijn gemiddelde arbeidsduur. Sedert de invoering van 36-urige werkweek zijn daarbij verschillende varianten denkbaar die samenhangen met de modaliteit waarvoor is gekozen.

Een medewerker die is aangesteld voor een volledig dienstverband van gemiddeld 36 uur per week zal in de praktijk op grond van zijn individuele werktijdregeling in een normale week vaak voor 40 uur, te weten 5 werkdagen van 8 uur, zijn ingeroosterd. In een maand met 21 werkdagen zal zijn basiswerktijd in beginsel 168 uren bedragen. Voor de eerste vier extra gewerkte uren ontvangt hij het vaste deel van de toeslag. Indien hij in die maand bijvoorbeeld 183 uren heeft gewerkt dan ontvangt hij daarnaast een variabel deel van de toeslag van (183 – 168 – 4) x € 20 of € 220.

Voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 18 uur, die volgens zijn rooster op dinsdag en woensdag 8 uur en op donderdag 4 uur werkt, zou de basiswerktijd in diezelfde maand 80 uur bedragen. Bij 91 gewerkte uren ontvangt hij naast het vaste deel van € 137,50 een variabel deel van (91 – 80 – 4) x € 20 of € 140.

In beide voorbeelden is er vanuit gegaan dat er in die maand geen sprake is geweest van verlof. Indien dat wel het geval was dan dient de basiswerktijd te worden verminderd met de verlofuren. Verlof omvat niet alleen gewone halve of hele snipperdagen die zijn opgenomen, maar ook enkele uren buitengewoon verlof in verband met doktersbezoek. Ook in geval van ziekte komen de uren van de ziektedagen in mindering op het aantal uren van de basiswerktijd.

De bedragen in de regeling genoemd gelden per 1 juli 2003. Zij worden in voorkomende gevallen bij algemene salarisherzieningen naar rato bijgesteld.

Artikel 3

De toeslag krachtens deze regeling is onder meer een vergoeding voor het werken op ongebruikelijke tijden (onregelmatige dienst), de daarmee samenhangende verschuivingstoelage, het verrichten van extra dienst (overwerk) en het beschikbaar zijn om dienst te verrichten (consignatie). Degene die voor deze toeslag in aanmerking wordt gebracht, kan daarom geen aanspraak meer maken op de toelagen en vergoedingen die het BBRA 1984 voor die inconveniënten biedt. Een uitzondering geldt bij de consignatievergoeding voor medewerkers, waarbij of voor zover de vereiste bereikbaarheid en beschikbaarheid geen direct verband houdt met de avondvergaderingen van de Kamer.

Artikel 4

Bij overgang naar een andere functie binnen de Kamer, die niet is aangewezen als vergadergebonden, vervalt de aanspraak op de inconveniëntentoeslag indien het initiatief om te wijzigen van functie lag bij de medewerker.

Artikel 5

De medewerker die thans de kamertoelage ontvangt, behoudt in beginsel een aanspraak op een maandelijkse toeslag tot een bedrag gelijk aan die toelage op het niveau van de maand juni 2003. Ook deze toeslag zal gelijke tred houden met de algemene salarisontwikkelingen. Degene die deze garantietoeslag behoudt heeft evenmin aanspraak op de standaardtoelagen en -vergoedingen van het BBRA1984 voor onregelmatige dienst, de daaraan gerelateerde nominale toeslag van € 37,50 per maand, overwerk en beschikbaarheid voor avondvergaderingen. Ook deze toeslag vervalt bij overgang naar een andere functie die geen vergadergebonden karakter in de zin van deze regeling heeft.

Wel is het mogelijk, vooropgesteld natuurlijk dat de functie als vergadergebonden is aangewezen, eenmalig te kiezen voor de nieuwe inconveniëntentoeslag.

Artikel 6

Dit besluit vervangt het koninklijk besluit van 5 mei 1988 (Stb. 271). Laatstgenoemd besluit wordt daarom ingetrokken.

Artikel 7

De nieuwe regeling is conform de afspraak met de centrales van overheidspersoneel, met ingang van 1 juli 2003 uitgevoerd. Aangezien is voorzien in een garantietoelage voor ambtenaren die door deze regeling mogelijk benadeeld zouden worden, bestaat geen bezwaar tegen het verlenen van terugwerkende kracht aan het besluit.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven