Besluit van 26 oktober 2004, houdende wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing (wijziging verdeelsleutel stedelijke vernieuwing met het oog op het investeringstijdvak stedelijke vernieuwing 2005 tot en met 2009)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 juli 2004, nr. MJZ 2004070004, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 6, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord, advies van 4 oktober 2004, nr. W08.04.0391/V;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 oktober 2004, nr. MJZ2004100299, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c komt te luiden:

c. A-lijst: lijst van woningen die op 1 maart 1986 een geluidbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaakten van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A);

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. Raillijst: lijst van woningen die op 1 juli 1987 een geluidbelasting ondervonden van meer dan 65 dB(A) vanwege een spoorweg;

3. Toegevoegd worden twee onderdelen, luidende:

e. plandrempeloverschrijding: overeenkomstig artikel 20, tweede en zesde lid, van het Besluit luchtkwaliteit vastgestelde overschrijding van de in artikel 9, onder b, of artikel 10, onder b, van dat besluit genoemde plandrempels, of te verwachten overschrijding per 1 januari 2010 van de grenswaarden, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van dat besluit;

f. werkvoorraad landbodems stedelijk gebied: kosten van onderzoek en sanering van in stedelijk gebied gelegen verontreinigde landbodems.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. De berekening van de door Onze Minister te verstrekken budgetten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, geschiedt op de in dit artikel en in artikel 4 aangegeven wijze.

  • 2. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies de factor investeringspotentieel (I) met behulp van de formule:

    ((2 x ((1/((KOOPPRIJS + BAAN)/2))-1)) +1) x 0,9585592138,

    in welke formule voorstelt:

    KOOPPRIJS: de gemiddelde prijs van de door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers geregistreerde verkochte woningen in de periode 1999 tot en met 2002 in een in artikel 2 genoemde gemeente of een provincie gedeeld door het Nederlands gemiddelde van die prijs, en

    BAAN: de toename van het aantal banen per inwoner in de periode 1992 tot en met 2001 in een in artikel 2 genoemde gemeente of een provincie gedeeld door het Nederlands gemiddelde daarvan.

  • 3. Voor de niet in artikel 2 genoemde gemeenten wordt in het vierde, vijfde en zevende lid de factor investeringspotentieel gehanteerd die overeenkomstig het tweede lid is berekend voor de provincie waarin die gemeente is gelegen.

  • 4. Onze Minister berekent voor alle gemeenten in Nederland de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-1.gif

    in welke formule voorstelt:

    A: de uitkomst van de formule:

    157,14 x WON45 x wLI x wOAD x wKLREG +

    350,72 x MGW31 x wLI +

    56,81 x PANDEN x wLI +

    227,23 x MONUMENT x wLI +

    8695,48 x VESTIND x wLI x wOAD x wKLREG x (WON45/VOORRAAD) x wGSC,

    in welke formule voorstelt:

    WON45: het aantal in de gemeente aanwezige woningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    wLI: een wegingsfactor, die wordt bepaald door de formule:

    (6 x ((1,14 x LI)/INWO)) + 0,04,

    in welke formule voorstelt:

    LI: het aantal binnen de gemeente aanwezige lage inkomens, bepaald overeenkomstig de maatstaf lage inkomens die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet;

    INWO: het aantal inwoners binnen de gemeente;

    wOAD: een wegingsfactor, die wordt bepaald door de formule:

    (OAD/10000) + 0,75,

    in welke formule voorstelt:

    OAD: de op de gemeente van toepassing zijnde omgevingsadressendichtheid, bepaald overeenkomstig de wijze die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet;

    wKLREG: een wegingsfactor, die wordt bepaald door de formule:

    (0,20 x (KLREG/INWO)) + 1,

    in welke formule voorstelt:

    KLREG: het op de gemeente van toepassing zijnde aantal potentiële regionale klanten, bepaald overeenkomstig de wijze die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet;

    INWO: het aantal inwoners binnen de gemeente;

    MGW31: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1931 is gereedgekomen voor bewoning;

    PANDEN: het aantal in de gemeente aanwezige panden binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988;

    MONUMENT: het aantal in de gemeente aanwezige beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988;

    VESTIND: het aantal in de gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen;

    VOORRAAD: het aantal in de gemeente aanwezige woningen;

    wGSC: een wegingsfactor die voor de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage en Utrecht het getal twee bedraagt en voor de overige gemeenten het getal één;

    I: de factor investeringspotentieel, zoals die is vastgesteld ingevolge het tweede en derde lid, en

    BUDGET STADSVERNIEUWING: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor stadsvernieuwing.

  • 5. Onze Minister berekent voor alle gemeenten in Nederland de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-2.gif

    in welke formule voorstelt:

    B: de uitkomst van de formule:

    6,93 x WON45 x wLI x wOAD x wKLREG +

    113,45 x MGW45 x wLI +

    113,45 x SHM45 x wLI +

    20,35 x WON4580 x wLI x wOAD x wKLREG +

    129,90 x MGW4580 x wLI x wOAD x wKLREG +

    129,90 x SHM4580 x wLI x wOAD x wKLREG,

    in welke formule voorstelt:

    WON45, wLI, wOAD en wKLREG: hetgeen daaronder in het vierde lid wordt verstaan;

    MGW45: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    SHM45: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    WON4580: het aantal in de gemeente aanwezige woningen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning, met dien verstande dat woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1945 tot en met 1959 tellen voor drie en woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1960 tot en met 1970 tellen voor twee;

    MGW4580: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning, met dien verstande dat woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1945 tot en met 1959 tellen voor drie en woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1960 tot en met 1970 tellen voor twee;

    SHM4580: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning, met dien verstande dat woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1945 tot en met 1959 tellen voor drie en dat woningen die gereed gekomen zijn in de jaren 1960 tot en met 1970 tellen voor twee;

    I: de factor investeringspotentieel, zoals die is vastgesteld ingevolge het tweede en derde lid, en

    BUDGET HERSTRUCTURERING: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor herstructurering.

  • 6. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-3.gif

    in welke formule voorstelt:

    C: de uitkomst van de formule:

    BUDGET GROOTSCHALIG GROEN/120 + (59,87 x RECR),

    in welke formule voorstelt:

    BUDGET GROOTSCHALIG GROEN: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor grootschalig groen;

    RECR: het percentueel aandeel van een gemeente in het in aantallen recreatieplaatsen uitgedrukte landelijk tekort aan recreatieve opvangcapaciteit voor wandelen en fietsen binnen tien kilometer vanaf de stadsrand in 1995;

    I: de factor investeringspotentieel, zoals die is vastgesteld ingevolge het tweede lid, en

    BUDGET GROOTSCHALIG GROEN: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor grootschalig groen.

  • 7. Onze Minister berekent voor alle gemeenten in Nederland de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-4.gif

    in welke formule voorstelt:

    D: de uitkomst van de formule:

    3,00 x (WON4570 + (2,00 x MGW4570)) +

    7,79 x BO1930 +

    0,012 x BELVEDERE x BUDGET +

    0,62 x KLREG,

    in welke formule voorstelt:

    WON4570: het aantal in de gemeente aanwezige woningen dat in de jaren 1945 tot en met 1970 is gereedgekomen voor bewoning;

    MGW4570: het aantal in de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat in de jaren 1945 tot en met 1970 is gereedgekomen voor bewoning;

    BO1930: het aantal in de gemeente aanwezige historische woningen in gesloten nederzettingen (bewoonde oorden) van 500 woningen of meer, zoals vastgesteld bij de Volkstelling van 31 december 1930;

    BELVEDÈRE: een wegingsfactor die het getal één bedraagt als de gemeente voorkomt op de lijst van cultuurhistorisch belangrijke steden in de Nota Belvedère en in andere gevallen het getal nul;

    BUDGET: de voor de gemeente berekende som van de uitkomst van de formules:

    a.

    stb-2004-574-5.gif

    in welke formule voorstelt:

    A en BUDGET STADSVERNIEUWING: hetgeen daaronder in het vierde lid wordt verstaan, en

    b.

    stb-2004-574-6.gif

    in welke formule voorstelt:

    B en BUDGET HERSTRUCTURERING: hetgeen daaronder in het vijfde lid wordt verstaan;

    KLREG: hetgeen daaronder in het vierde lid wordt verstaan;

    I: de factor investeringspotentieel, zoals die is vastgesteld ingevolge het tweede en derde lid, en

    BUDGET CULTUURIMPULS: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor cultuurimpulsen.

  • 8. a. Onze Minister berekent voor gemeenten in Nederland met op 1 januari 2005 ten hoogste tien in het kader van geluidhinder te saneren woningen, de uitkomst van de formule:

    E x Z,

    in welke formule voorstelt:

    E: het aantal per 1 januari 2005 in een zodanige gemeente in het kader van geluidhinder nog te saneren woningen, welk aantal wordt bepaald door de som van het aantal voor die gemeente op de A-lijst voorkomende woningen en het aantal voor die gemeente op de Raillijst voorkomende woningen, beide naar de stand op 1 januari 2002, te verminderen met het aantal woningen waarvoor tot 1 januari 2005 door die gemeente rijksbijdragen in de kosten van sanering zijn ontvangen of konden worden ontvangen, en

    Z: de voor een zodanige gemeente berekende gemiddelde kosten van sanering per woning, welke kosten worden bepaald door de voor die gemeente totaal geraamde uitvoeringskosten, vermeerderd met 10%, te delen door de som van het aantal voor die gemeente op de A-lijst voorkomende woningen en het aantal voor die gemeente op de Raillijst voorkomende woningen.

    b. Onze Minister berekent voor gemeenten in Nederland met per 1 januari 2005 meer dan tien in het kader van geluidhinder te saneren woningen de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-7.gif

    in welke formule voorstelt:

    Y: de voor een gemeente, met per 1 januari 2005 meer dan tien in het kader van geluidhinder te saneren woningen, berekende gemiddelde kosten van sanering per woning, welke kosten worden bepaald door de voor die gemeente totaal geraamde uitvoeringskosten, vermeerderd met 10%, te delen door de som van het aantal voor die gemeente op de A-lijst voorkomende woningen en het aantal voor die gemeente op de Raillijst voorkomende woningen.

    E: hetgeen daaronder in onderdeel a wordt verstaan;

    BUDGET GELUIDHINDER: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor geluidhinder, en

    G: de uitkomsten per gemeente, berekend ingevolge onderdeel a.

    c. De bedragen die ingevolge de onderdeel a of b voor een gemeente zijn berekend, worden afgerond op het dichtstbijzijnde duizendtal.

    d. Onze Minister telt voor elke provincie de bedragen op die ingevolge onderdeel a of b en onderdeel c zijn berekend voor de in die provincie gelegen gemeenten die niet zijn genoemd in artikel 2.

  • 9. a. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-8.gif

    in welke formule voorstelt:

    F: de voor een gemeente geldende rekengrootheid per klasse als bedoeld in de linkerkolom van onderstaande tabel, welke rekengrootheid volgens die tabel wordt bepaald door het aantal meters plandrempeloverschrijding in die gemeente te relateren aan een klasse en het aantal gemeenten per klasse te vermenigvuldigen met de bij die klasse behorende wegingsfactor:

    klasse

    aantal meters

    plandrempeloverschrijding

    wegingsfactor

    1

    2

    3

    50 t/m 250

    251 t/m 500

    501 t/m 1.000

    10

    12

    16

    4

    5

    6

    1.001 t/m 1.500

    1.501 t/m 2.000

    2.001 t/m 3.000

    22

    30

    40

    7

    8

    9

    3.001 t/m 4.000

    4.001 t/m 5.000

    5.001 en meer

    52

    66

    84

    AANTAL GEMEENTEN: het aantal gemeenten per klasse, zoals dat aantal voor die gemeente is gehanteerd bij het bepalen van de rekengrootheid F in de formule, en

    BUDGET LUCHTKWALITEIT: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor luchtkwaliteit.

    b. Het aantal meters plandrempeloverschrijding als bedoeld in onderdeel a betreft slechts niet-rijkswegen en daarvan slechts die weggedeelten, en per weggedeelte naar boven afgerond op vijftigtallen meters, waarlangs zich de volgende gevoelige bestemmingen bevinden:

    1°. woningen of bouwwerken die voor bewoning worden gebruikt;

    2°. sportterreinen;

    3°. gebouwen voor gezondheidszorginstellingen;

    4°. gebouwen voor onderwijsinstellingen, of

    5°. gebouwen voor kinderopvanginstellingen.

  • 10. a. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies een bedrag dat gelijk is aan 30% van het bedrag dat aan een in artikel 2 genoemde gemeente, respectievelijk aan een provincie voor de op haar grondgebied gelegen niet in artikel 2 genoemde gemeenten, ten behoeve van bodemsanering is verstrekt voor het eerste investeringstijdvak stedelijke vernieuwing (2000–2004).

    b. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies, met uitzondering van de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland, de uitkomst van de formule:

    stb-2004-574-9.gif

    in welke formule voorstelt:

    G: de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied in die gemeente of provincie;

    I: de factor investeringspotentieel, berekend met behulp van de formule:

    ((2 x ((1/((KOOPPRIJS + BAAN)/2))-1)) +1) x V,

    in welke formule voorstelt:

    KOOPPRIJS: hetgeen daaronder in het tweede lid wordt verstaan;

    BAAN: hetgeen daaronder in het tweede lid wordt verstaan;

    V: een wegingsfactor om de som van de correcties voor investeringspotentieel op nul te laten uitkomen, en

    BUDGET LANDBODEMS STEDELIJK GEBIED: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget voor sanering van landbodems in stedelijk gebied, verminderd met de som van de bedragen die ingevolge onderdeel a zijn berekend.

    c. Onze Minister telt voor elk van de gemeenten en de provincies die het betreft, de bedragen op die ingevolge de onderdelen a en b voor die gemeente of provincie zijn berekend.

  • 11. Ter bepaling van het budget stedelijke vernieuwing per in artikel 2 genoemde gemeente telt Onze Minister voor elk van die gemeenten de bedragen op die voor die gemeenten berekend zijn overeenkomstig het vierde tot en met tiende lid. Het per gemeente berekende bedrag wordt afgerond op het dichtstbijzijnde duizendtal.

  • 12. a. Onze Minister telt voor elke provincie de bedragen op die overeenkomstig het vierde, vijfde en zevende lid zijn berekend voor de in die provincie gelegen gemeenten die niet zijn genoemd in artikel 2, welke uitkomsten worden vermeerderd met de bedragen die overeenkomstig het achtste lid, onderdeel d, voor de provincies zijn berekend.

    b. Onze Minister berekent voor elke provincie het percentuele aandeel van die provincie in de som van de voor de provincies berekende bedragen ingevolge onderdeel a.

    c. Onze Minister telt voor elke provincie de bedragen op die overeenkomstig het vierde en vijfde lid zijn berekend voor de in die provincie gelegen gemeenten die niet zijn genoemd in artikel 2.

    d. Onze Minister vermindert de som van de bedragen die overeenkomstig onderdeel c zijn berekend met € 10 miljoen, welke vermindering over de provincies wordt verdeeld naar rato van het voor de provincie berekende percentuele aandeel als bedoeld in onderdeel b.

    e. Ter bepaling van het budget stedelijke vernieuwing per provincie telt Onze Minister per provincie de bedragen op die ingevolge onderdeel d per provincie zijn berekend en de bedragen die overeenkomstig het zevende lid zijn berekend voor de in die provincie gelegen gemeenten die niet zijn genoemd in artikel 2, welke uitkomsten worden vermeerderd met de bedragen die overeenkomstig het achtste en tiende lid voor die provincie zijn berekend. Het per provincie berekende bedrag wordt afgerond op het dichtstbijzijnde duizendtal.

C

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. Aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 2002 worden ontleend:

    a. het aantal in een gemeente aanwezige woningen (VOORRAAD);

    b. het aantal in een gemeente aanwezige woningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (WON45);

    c. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (MGW45);

    d. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1931 is gereedgekomen voor bewoning (MGW31);

    e. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (SHM45);

    f. het aantal in een gemeente aanwezige woningen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning (WON4580);

    g. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning (MGW4580);

    h. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat in de jaren 1945 tot en met 1980 is gereedgekomen voor bewoning (SHM4580);

    i. het aantal in een gemeente aanwezige woningen dat in de jaren 1945 tot en met 1970 is gereedgekomen voor bewoning (WON4570) en

    j. het aantal in een gemeente aanwezige meergezinswoningen dat in de jaren 1945 tot en met 1970 is gereedgekomen voor bewoning (MGW4570).

  • 2. Het aantal binnen een gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen (VESTIND) wordt ontleend aan de bij het handelsregister, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996, daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 2002.

  • 3. Het aantal in een gemeente aanwezige panden binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988 (PANDEN) wordt ontleend aan de in de bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg beschikbare publicatie «Historische factor verdeelsleutel stadsvernieuwingsfonds», RDMZ 1984, vermelde gegevens omtrent aangewezen of nog aan te wijzen beschermde stads- of dorpsgezichten.

  • 4. Het aantal in een gemeente aanwezige beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 (MONUMENT) wordt ontleend aan de bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 1988.

  • 5. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de op een gemeente van toepassing zijnde omgevingsadressendichtheid (OAD) en het op een gemeente van toepassing zijnde aantal potentiële regionale klanten (KLREG) worden ontleend aan de gegevens die ten grondslag liggen aan de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet naar de stand op 1 januari 2002.

  • 6. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal binnen een gemeente aanwezige lage inkomens (LI) worden ontleend aan de gegevens die ten grondslag liggen aan de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet naar de stand op 1 januari 2002.

  • 7. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal inwoners binnen een gemeente (INWO) worden ontleend aan de bij het Centraal Bureau voor de Statistiek daaromtrent beschikbare gegevens, naar de stand op 1 januari 2002.

  • 8. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de toename van het aantal banen per inwoner in een gemeente of een provincie in de periode 1992 tot en met 2001 en het bepalen van het Nederlands gemiddelde daarvan (BAAN) worden ontleend aan de «Enquête werkgelegenheid en lonen» van het Centraal Bureau voor de Statistiek naar de stand op 30 september 1992 en 31 december 2001.

  • 9. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de gemiddelde prijs van de door het Kadaster geregistreerde verkochte woningen in een gemeente of een provincie in de periode 1999 tot en met 2002 (KOOPPRIJS) worden ontleend aan de bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers daaromtrent beschikbare gegevens.

  • 10. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het percentueel aandeel van een gemeente in het in aantallen recreatieplaatsen uitgedrukte landelijk tekort aan recreatieve opvangcapaciteit voor wandelen en fietsen binnen tien kilometer vanaf de stadsrand in 1995 (RECR) worden ontleend aan de bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikbare gegevens.

  • 11. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal in een gemeente aanwezige historische woningen in gesloten nederzettingen (bewoonde oorden) van 500 woningen of meer (BO1930) worden ontleend aan de Volkstelling van 31 december 1930.

  • 12. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het voorkomen van een gemeente op de lijst van cultuurhistorisch belangrijke steden in de Nota Belvedère (BELVEDERE) worden ontleend aan de «Nota Belvedère» van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, juli 1999.

  • 13. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal per 1 januari 2005 in het kader van geluidhinder te saneren woningen in een gemeente (E), worden ontleend aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens.

  • 14. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen voor het aantal meters plandrempeloverschrijding in een gemeente worden ontleend aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 10 maart 2004.

  • 15. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied in een gemeente of een provincie (G) worden ontleend aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 november 2004.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking acht weken na de dagtekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 oktober 2004

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Uitgegeven de achttiende november 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen deel

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing

Het investeringsbudget stedelijke vernieuwing is in het leven geroepen met de per 1 januari 2000 in werking getreden Wet stedelijke vernieuwing. Deze wet is opgesteld naar aanleiding van de Nota stedelijke vernieuwing (Kamerstukken II 1996/97, 25 427, nr. 2) en de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Hofstra (Kamerstukken II 1996/97, 25 000 XI, nr. 29). In de Nota stedelijke vernieuwing wordt onder meer geconcludeerd dat de potenties van steden moeten worden benut, dat een samenhangende aanpak van de stedelijke gebieden nodig is, gericht op een kwaliteitsverbetering van woon- en werkmilieus en dat naast de afronding van de stadsvernieuwing, bepaalde wijken een intensieve herstructurering dienen te ondergaan. In de nota is de behoefte aan stedelijke vernieuwing vastgelegd in kostenramingen voor de afronding van de stadsvernieuwing en het op gang brengen van de herstructureringsopgave. Op grond van die ramingen heeft de regering destijds een budget beschikbaar gesteld voor de periode 2000 tot en met 2004. In de motie Hofstra werd gevraagd om een bundeling en vereenvoudiging van instrumenten. Daarop is besloten tot integratie van de geldstromen op het gebied van stedelijke vernieuwing in één investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV).

Het ISV geldt voor alle gemeenten in Nederland. Voor de gemeenten die deelnemen aan het grotestedenbeleid (GSB), dat 30 gemeenten betreft (de G-30) maakt het ISV deel uit van dat beleid. In de brief van 26 april 2004 van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties (BVK) aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116) zijn het beleidskader voor het GSB voor de periode 2005 tot en met 2009 en de omvang en de verdeling van de daarbij behorende brede doeluitkeringen (BDU's) bekend gemaakt. Onderdeel hiervan zijn het ISV-beleidskader en de BDU-fysiek, zijnde het ISV. Met het oog op het belang van continuïteit verschillen het ISV-beleidskader en de verdeling van het ISV voor het tweede investeringstijdvak (2005 tot en met 2009) op onderdelen met die voor het eerste investeringstijdvak (2000 tot en met 2004). Die verschillen hangen onder meer samen met de, in de hiervoor genoemde brief van de Minister voor BVK aangekondigde, toevoeging van € 20 miljoen van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan het ISV voor een cultuurimpuls en met de overheveling van de middelen van het Ministerie van Economische Zaken voor fysieke stadseconomie uit het ISV naar de BDU-economie. In de hiervoor genoemde brief van de Minister voor BVK is voorts meegedeeld dat voor het tweede investeringstijdvak (2005 tot en met 2009) € 11 miljoen van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) beschikbaar is in het ISV voor binnenstedelijk grootschalig groen. Op deze en andere veranderingen in de deelbudgetten wordt in paragraaf 1.3 nader ingegaan.

Artikel 6, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing bepaalt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) uiterlijk 1 april van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak, de rechtstreekse gemeenten en de provincies een indicatie geeft van de hoogte van de aan hen te verstrekken budgetten. Het bekendmaken van die indicatieve verdeling vindt plaats met de publicatie van het onderhavige besluit. Voor het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing betekent dit dat het onderhavige besluit uiterlijk op 1 april 2004 in het Staatsblad had moeten staan. De periode van negen maanden tussen indicatieve bekendmaking van de budgetten en de start van het investeringstijdvak is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven bij het opstellen van hun ontwikkelingsprogramma’s rekening te houden met de middelen die daarvoor beschikbaar zullen zijn. Duidelijk is dat tijdige publicatie van het onderhavige besluit niet is gehaald. De reden daarvoor is dat de voorbereiding van het nieuwe GSB-beleid en het overleg daarover met de steden meer tijd heeft gevraagd dan waar oorspronkelijk mee was gerekend. De gevolgen die de gemeenten en de provincies hebben ondervonden (of nog zullen ondervinden) van de latere bekendmaking van de indicatieve verdeling zijn echter te overzien en zijn niet onoverkomelijk. Met de aanbieding aan de Tweede Kamer van de Nota «Samenwerken aan de Krachtige stad» (Kamerstukken II 2003/04, 21 062, nr. 116) door de Minister voor BVK, is op 21 april 2004 een voorlopige indicatieve verdeling bekend gemaakt. Op basis van deze voorlopige indicatieve verdeling (die sterk lijkt op de met het onderhavige besluit gegeven verdeling) zijn de gemeenten en de provincies aan de slag gegaan, voorzover daarvan niet reeds sprake was na de eerdere bekendmaking in februari 2004 van een eerste (zij het nog niet geheel volledige) voorlopige indicatieve verdeling. Voor de G30 heeft de verlate bekendmaking van de indicatieve verdeling geen gevolgen. Deze gemeenten hebben aangegeven hun subsidieaanvragen en het ontwikkelingsprogramma desondanks op het in de Wet stedelijke vernieuwing in artikel 11 aangegeven uiterlijke tijdstip van 15 november 2004 te kunnen indienen. Ook voor de provincies en de niet-rechtstreekse gemeenten zijn de gevolgen zeer beperkt. Weliswaar zal de in artikel 11 van de Wet stedelijke vernieuwing vermelde datum van 15 februari 2005 als datum waarop deze gemeenten hun aanvragen en ontwikkelingsprogramma's bij de betreffende provincie moeten indienen niet worden gehaald, doch afgesproken en waarschijnlijk is dat bedoelde aanvragen en ontwikkelingsprogramma's 15 maart 2005 zullen zijn ingediend. Juridische gevolgen voor de gemeenten zullen uit een latere indiening van de aanvragen en de ontwikkelingsprogramma's niet kunnen voortvloeien. Immers, het is het Rijk zelf dat de indicatieve verdeling te laat heeft bekendgemaakt. Behoorlijk bestuur eist dat het Rijk niet vervolgens de gemeenten aan de wettelijke indieningstermijnen kan houden. Van belang is in dit verband tevens, dat de Wet stedelijke vernieuwing in artikel 11 de mogelijkheid biedt aan een overschrijding van de indieningstermijn door de gemeenten geen gevolgen te verbinden.

1.2 De verdeling van het budget

De opzet van het ISV is en blijft zodanig dat met een vijfjarig budget, waarvan de indicatieve verdeling over de budgethouders vooraf bekend is, meerjarige financiële zekerheid wordt geboden. De budgethouders zijn en blijven de op grond van artikel 2 van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing aangewezen G-30 en voor de andere gemeenten de twaalf provincies. Op grond van de geboden meerjarige financiële zekerheid worden de gemeenten in staat geacht voor de periode van vijf jaar ontwikkelingsprogramma’s (MOP's) te maken.

Een G30-gemeente die een aanvraag tot verlening van al de brede doeluitkeringen binnen het GSB indient, voegt bij die aanvraag één integraal GSB-breed meerjaren ontwikkelingsprogramma (hierna: GSB-programma) waarvan het ISV-ontwikkelingsprogramma deel uitmaakt. Het GSB-programma van een G30-gemeente zal worden beoordeeld aan de hand van het GSB-beleidskader waarvan het ISV-beleidskader deel uitmaakt. Na een positieve beoordeling van het GSB-programma wordt naar verwachting in januari 2005, een convenant tussen het Rijk en de betrokken G30-gemeente afgesloten, dat meetbare afspraken zal bevatten over ieders bijdrage aan de uitvoering van het GSB. Bij het convenant zal een beschikking tot verlening van het investeringsbudget worden gevoegd.

Een G30-gemeente die geen aanvraag tot verlening van al de brede doeluitkeringen binnen het GSB indient, kan volstaan met een ISV-ontwikkelingsprogramma en een aanvraag voor investeringsbudget. De niet-rechtstreekse gemeenten ontvangen investeringsbudget via hun provincie.

De met het oog op het tweede investeringstijdvak in het ISV-beleidskader (dat in wezen de subsidievoorwaarden bevat) aangebrachte wijzigingen, zullen leiden tot een wijziging van het op 1 januari 2000 in werking getreden Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing. Voor een deel hangen de aanpassingen van het ISV-beleidskader samen met de veranderingen bij de deelbudgetten (zie paragraaf 1.3). Voor een ander deel hangen ze samen met wijzigingen in het ISV-sturingsmodel, die vooral inhouden dat:

a. het Rijk vooraf duidelijker aangeeft op welke doelstellingen prestaties van de gemeenten worden verwacht;

b. het Rijk met behulp van een indicator aangeeft hoe de prestaties door de gemeenten geformuleerd dienen te worden, zodat een landelijk beeld kan ontstaan, en

c. de intergemeentelijke afstemming bij de voorbereiding van de MOP’s meer aandacht krijgt.

De berekening van de hoogte van het ISV per gemeente, door toepassing van de in artikel 3 opgenomen verdeelsleutel, resulteert voor het tweede investeringstijdvak (2005 tot en met 2009) in de volgende indicatieve bedragen:

Bedragen x € 1000

ISV-2

waarvan

uit deelbudget

bodemsanering

Alkmaar

7.158

585

Almelo

7.661

2.619

Amersfoort

7.614

2.382

Amsterdam

217.252

13.069

Arnhem

20.759

2.247

Breda

13.056

2.080

Den Haag

147.168

12.150

Deventer

10.049

1.911

Dordrecht

16.235

3.635

Eindhoven

14.609

1.103

Emmen

5.585

1.954

Enschede

14.834

1.713

Groningen

50.078

4.738

Haarlem

21.135

1.511

Heerlen

12.453

1.359

Helmond

7.259

1.906

Hengelo (O)

8.477

2.555

Hertogenbosch 's-

7.302

1.518

Leeuwarden

16.425

1.683

Leiden

15.564

1.565

Lelystad

499

0

Maastricht

16.491

3.159

Nijmegen

16.949

964

Rotterdam

198.484

10.506

Schiedam

18.244

1.075

Tilburg

17.145

2.845

Utrecht

44.504

3.870

Venlo

8.664

1.694

Zaanstad

12.549

2.115

Zwolle

7.975

904

Groningen

22.500

4.528

Friesland

20.899

2.687

Drenthe

11.758

2.735

Overijssel

14.948

1.738

Gelderland

37.445

4.083

Utrecht

18.356

5.056

Noord-Holland

44.547

7.971

Zuid-Holland

77.757

9.576

Zeeland

23.396

3.379

Noord-Brabant

45.785

7.077

Limburg

33.462

2.645

Flevoland

876

0

TOTAAL

1.313.907

140.890

De hiervoor genoemde indicatieve bedragen worden pas verleend bij de beschikking tot verlening van het investeringsbudget aan een G30-gemeente onderscheidenlijk bij de beschikking tot verlening van het provinciaal budget. Voor het tijdstip waarop de bovenbedoelde beschikkingen worden genomen kan nog verlaging of verhoging van het investeringsbudget plaatsvinden. Na het bovenbedoelde tijdstip kan het bedrag van het investeringsbudget slechts op de voet van artikel 10 van de Wet stedelijke vernieuwing ten nadele van een G30-gemeente worden gewijzigd. Hiervoor is ondermeer vereist dat ten minste twee jaren van het investeringstijdvak zijn verstreken.

1.3 De verdeelsleutel

De voor het tweede investeringstijdvak te hanteren verdeelsleutel verschilt in een aantal opzichten van de sleutel die voor het eerste investeringstijdvak is gehanteerd.

De aanpassingen voor het tweede investeringstijdvak betreffen vooral actualiseringen vanwege nieuwe behoefteramingen of vanwege de beschikbaarheid van betere indicatoren of recentere data. Voorts hebben het verdwijnen van het deelbudget fysieke stadseconomie uit het ISV en het opnemen van de nieuwe deelbudgetten voor cultuurimpuls en luchtkwaliteit tot aanpassingen geleid. Ook is, mede ter bevordering van de transparantie van de sleutel, voor het tweede investeringstijdvak elk deelbudget apart onderscheiden, maar dit heeft geen gevolgen voor het integrale karakter van de sleutel als geheel. Het Budget stedelijke knooppunten (STEK), dat voor de tweede investeringsperiode niet meer bedraagt dan € 3 miljoen, wordt vanwege de geringe omvang van dit bedrag niet meer apart verdeeld maar is verdeeld over de deelbudgetten stadsvernieuwing en herstructurering.

Wat is gebleven is het uitgangspunt van een sleutel die maximaal aansluit bij de behoeften van gemeenten of provincies, gebaseerd op per gemeente algemeen beschikbare en objectieve basisgegevens.

Voor het maken van een verdeling voor die onderdelen van het ISV waarbij slechts van een globaal verband met de aandachtsvelden sprake is, is evenals voor het eerste investeringstijdvak, zoveel mogelijk gebruik gemaakt van ankers of houvasten, die aansluiten bij de met de ISV-doelen en aandachtsvelden verbonden kosten en kostenverschillen tussen (typen van) gemeenten. Als ankers of houvasten zijn bijvoorbeeld behoefteramingen gebruikt of doelstellingen die met een bepaald deelbudget waren beoogd. De voor het tweede investeringstijdvak aangebrachte wijzigingen laten de aard van de verdeelsleutel en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten dan ook onverlet, hetgeen is terug te zien in de betrekkelijk geringe verschillen tussen het oude en het nieuwe verdeelresultaat. In de artikelsgewijze beschouwing zal per deelbudget nader worden ingegaan op de wijzigingen.

1.4 Effecten voor burgers, bedrijven en overheid

Met betrekking tot de toetsing op administratieve lasten, bedrijfseffecten, milieueffecten en effecten voor uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is bezien wat de effecten zijn die voortvloeien uit de wijzigingen van het besluit.

Wat betreft de administratieve lasten kan worden vermeld dat het besluit, inclusief de wijzigingen, gericht is op mede-overheden, geen betrekking heeft op het bedrijfsleven en derhalve ook geen administratieve lasten tot gevolg heeft. Ook is geen sprake van geen ongunstige milieu-effecten. De geldstromen van het ISV dienen juist mede, conform artikel 1 van de Wet stedelijke vernieuwing, voor verbetering van de milieukwaliteit. Zo kan worden gewezen op het inzetten van financiële middelen ten behoeve van bodem- of geluidsanering, zodat een milieukwaliteit wordt bereikt die past bij de gewenste stedelijke vernieuwing, en kan worden gedacht aan het inzetten van gelden ten behoeve van duurzaam bouwen. Daarin treedt geen verandering op. Het besluit is voorts getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid door de daarvoor ingestelde interne VROM/DGW-toetsgroep. Op basis van de door die groep uitgevoerde standaardtoets worden geen problemen voorzien bij de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het besluit.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

De begripsomschrijvingen in artikel 1, onder c en d, vervallen. Door voor de invulling van het aantal lage inkomens in een gemeente (de factor LI in de sleutels voor de verdeling van de deelbudgetten) aan te sluiten bij de maatstaf lage inkomens die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële Verhoudingswet, zijn omschrijvingen van de begrippen inkomensdeciel en netto besteedbaar inkomen overbodig geworden. Toegevoegd zijn de begripsomschrijvingen van A-lijst, Raillijst, plandrempeloverschrijding en werkvoorraad landbodems stedelijk gebied, die alle verband houden met de verdeling van de voor het tweede investeringstijdvak specifiek onderscheiden deelbudgetten voor geluidhinder, luchtkwaliteit en de sanering van landbodems in stedelijk gebied.

Bij de begripsomschrijving van plandrempeloverschrijding gaat het om overschrijdingen van de plandrempels die in artikel 9, onder b, en artikel 10, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit, voor het jaar 2002 voor stikstofdioxide worden aangegeven. Daarbij worden ook locaties meegenomen waar niet in 2002 maar wel, blijkens berekeningen van de gemeente, in de toekomst een plandrempeloverschrijding is te verwachten. Met die berekeningen dient te worden aangetoond dat per 1 januari 2010 de grenswaarden voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van het Besluit luchtkwaliteit zullen worden overschreden.

Onderdeel B

Dit onderdeel van artikel I bevat een nieuw artikel 3.

Het tweede lid van artikel 3 geeft de berekeningsmethode voor de factor investeringspotentieel, die aan de orde komt in de sleutels voor de verdeling van de deelbudgetten voor stadsvernieuwing, herstructurering, grootschalig groen, cultuurimpuls en de sanering van landbodems in stedelijk gebied. De factor investeringspotentieel is een maatstaf die tot uitdrukking brengt dat de ene stad voor private investeerders aantrekkelijker is dan de andere. De (financiële) inspanningen van steden om die investeerders tot deelname aan de stedelijke vernieuwing te bewegen verschillen derhalve per gemeente. Uit het oogpunt van vereenvoudiging is er voor gekozen, om verschillen in investeringspotentieel niet meer via een afzonderlijk deelbudget tot uitdrukking te brengen maar om die verschillen te integreren in de afzonderlijke (inhoudelijke) verdeelsleutels. De factor investeringspotentieel is niet van toepassing op het budget voor gevelisolatie (geluidhinder) en het budget voor luchtkwaliteit. Ten aanzien van geluidhinder is in het verleden toegezegd dat op basis van de systematiek voor geluidsanering in de Wet geluidhinder (in beginsel kostendekkend) wordt vergoed. Bij luchtkwaliteit gaat het om het verplicht nakomen van in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen Europese voorschriften.

Een van de twee voorheen bij investeringspotentieel gebruikte indicatoren, de verkoopprijs van woningen op basis van cijfers van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), wordt voor het tweede investeringstijdvak vervangen door de verkoopprijs op basis van gegevens van het Kadaster. Dit is gedaan omdat in de gegevens van het Kadaster alle transacties zijn opgenomen en in die van de NVM slechts ongeveer 60% daarvan, waardoor selectiviteit ontstaat naar prijs en regio. Van de gegevens van het Kadaster kan nu gebruik worden gemaakt omdat inmiddels over voldoende jaren cijfers beschikbaar zijn. In de sleutel wordt slechts gedeeltelijk gecorrigeerd voor verschillen tussen gemeenten in investeringspotentieel. Conform eerdere toezeggingen van toenmalig Staatssecretaris Remkes aan de Tweede Kamer is aan het investeringspotentieel in de nieuwe sleutel een groter gewicht toegekend dan in de oude sleutel.

Het derde lid regelt dat, waar sprake is van een sleutel voor de bepaling van een budget per gemeente waarin de factor investeringspotentieel een rol speelt, voor een niet-rechtstreekse gemeente in die sleutel de factor investeringspotentieel wordt gehanteerd die is berekend voor de provincie waarin die gemeente is gelegen.

Met het vierde lid worden de middelen voor stadsvernieuwing verdeeld. Dit deelbudget heeft vooral betrekking op stedelijke vernieuwing in vooroorlogse wijken. Voor de verdeling van dit deelbudget heeft geen nieuwe behoefteraming plaatsgevonden. Geoordeeld is dat de behoefteraming uit 1997 (Nota Stedelijke Vernieuwing) nog voldoende basis biedt voor de nieuwe verdeling. Het voornemen is wel om in 2007 een nieuwe integrale behoefteraming uit te voeren voor de periode vanaf 2010. De stadsvernieuwingssleutel kent meerdere indicatoren. Bij elke indicator zijn de meest recente gegevens gebruikt.

Het vijfde lid betreft de verdeelsleutel voor het deelbudget voor herstructurering. Dit deelbudget heeft vooral betrekking op stedelijke vernieuwing in na-oorlogse wijken. Ook voor de verdeling van dit deelbudget heeft geen nieuwe behoefteraming plaatsgevonden en ook de herstructureringsopgave zal deel gaan uitmaken van de voorgenomen integrale behoefteraming in 2007. Wel zijn bij elk van de indicatoren de meest recente cijfers gebruikt. Nieuw ten opzichte van de sleutel voor het eerste investeringstijdvak is dat de naoorlogse woningvoorraad in twee perioden is verdeeld (de periode 1945–1969 en de periode 1969–1970), waarbij aan de woningen uit de eerste periode een zwaarder gewicht is toegekend dan aan die uit de tweede periode. Dit is gedaan omdat de herstructurering zich met name blijkt te richten op woningen uit genoemde eerste periode.

Het zesde lid regelt de verdeling van het deelbudget voor grootschalig groen. De voor het eerste investeringstijdvak gehanteerde sleutel is vervangen. De sleutel voor het eerste investeringstijdvak was onder meer gebaseerd op eigen behoefteramingen van een aantal steden. De nieuwe verdeelsleutel is volledig gebaseerd op een door een extern bureau opgestelde en objectiever gebleken behoefteraming. Die behoefteraming en de daarop gebaseerde verdeelsleutel drukt de tekorten aan groen uit via de indicator tekort aan recreatieplaatsen. De sleutel blijft beperkt tot de G-30. Onveranderd blijft ook het werken met een vast basisbedrag per gemeente. Dat is met name vanwege het onderhoud aan bestaand grootschalig groen en verklaart waarom een paar gemeenten waar zich geen tekort aan recreatieplaatsen voordoet, toch voor een deel van het deelbudget in aanmerking komen.

Het zevende lid betreft de verdeling van het deelbudget voor cultuurimpuls. De verdeling van dit specifiek onderscheiden deelbudget is nieuw. Door het Ministerie van OCW is voor het eerst voor dit doel budget ingebracht in het ISV. Omdat voor de cultuurimpuls geen behoefteraming beschikbaar was, is voor de verdeelsystematiek gezocht naar bestedingsdoelen als ankers of houvasten. Die zijn gevonden in: de naoorlogse wijken, de veranderlijkheid van het monument, kansen voor archeologie en ondersteuning van de openbaarheid van de stad. Het budget voor de historische woonomgeving als een van de bestedingsdoelen van het voor het eerste investeringstijdvak beschikbaar gestelde generieke (VROM-)budget vervalt.

Het achtste lid geeft de sleutel voor de verdeling van het voor het tweede investeringstijdvak specifiek onderscheiden deelbudget voor gevelisolatie (geluidhinder). De ISV-middelen voor gevelisolatie voor de eerste investeringsperiode zijn via een apart (en in de tijd iets later gelegen traject) over de G-30 en de provincies verdeeld en maakten geen onderdeel uit van de voor het eerste investeringstijdvak gehanteerde verdeelsleutel. Voor het tweede investeringstijdvak is dat wel het geval. De sleutel maakt gebruik van een geactualiseerde behoefteraming. De restantopgave per gemeente per 1-1-2005 is in kaart gebracht en als uitgangspunt voor de nieuwe verdeling gehanteerd.

Met het negende lid wordt het deelbudget voor luchtkwaliteit verdeeld. Het voor het tweede investeringstijdvak specifiek onderscheiden deelbudget voor luchtkwaliteit is toegevoegd omdat gemeenten op grond van het Besluit luchtkwaliteit in die periode belangrijke inspanningen moeten plegen om te zorgen dat in 2010 de in het besluit aangegeven grenswaarden voor NO2 worden gehaald. Omdat de problematiek zich buiten de G-30 slechts in beperkte mate voordoet en er in die gevallen met name sprake zal zijn van knelpunten langs rijkswegen, is er voor gekozen de inzet van het budget te concentreren op de G-30. Verdeling vindt plaats over de rechtstreekse gemeenten met plandrempeloverschrijdingen NO2. Daarvan hebben de betreffende gemeenten begin maart 2004 opgave gedaan.

De verdeelmethode gaat uit van meters weg met plandrempeloverschrijding en is ontleend aan de Tijdelijke bijdrageregeling plannen luchtkwaliteit. Op grond van die eenmalige subsidieregeling konden gemeenten met plandrempeloverschrijdingen in het jaar 2002, in 2003 een bijdrage ontvangen voor het maken van een plan met maatregelen als bedoeld in artikel 25 van het Besluit luchtkwaliteit. De in dit lid opgenomen tabel met klassen is dezelfde als de tabel in genoemde regeling. Als maatstaf voor de problematiek wordt het aantal meters plandrempeloverschrijding van een weg gehanteerd, voorzover langs de weg gevoelige bestemmingen zijn gelegen. Ook de in dit lid genoemde gevoelige bestemmingen zijn ontleend aan de tijdelijke bijdrageregeling. Per situatie van plandrempeloverschrijding gaat het om de meters weg waarlangs gevoelige bestemmingen zijn gelegen.

Plandrempeloverschrijdingen langs rijkswegen komen niet in aanmerking bij de berekening van de bijdragen. Voor rijkswegen worden onder meer maatregelen ontwikkeld in het kader van het Innovatieprogramma Luchtkwaliteit van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Het tiende lid betreft de verdeling van het deelbudget voor de sanering van landbodems in stedelijk gebied. De ISV-middelen voor bodemsanering voor de eerste investeringsperiode zijn via een apart (en in de tijd iets later gelegen traject) over de G-30 en de provincies verdeeld en maakten geen onderdeel uit van de voor het eerste investeringstijdvak gehanteerde verdeelsleutel. Voor het tweede investeringstijdvak is dat wel het geval. De verdeelsleutel is voor een belangrijk deel gebaseerd op de landsdekkende inventarisatie van de resterende bodemsaneringsopgaven.

Evenals voor de eerste investeringsperiode het geval was ontvangen de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad voor de tweede investeringsperiode geen budget. De gemeente Lelystad beschikt niet over verontreinigde locaties waarvoor de inzet van rijksmiddelen nodig is. De provincie Flevoland beschikt nog wel over enkele verontreinigde locaties, maar die vallen binnen het kader van de bijdrageregeling op basis van de Wet bodembescherming.

De berekening van de bodemsaneringsbudgetten vindt plaats in twee stappen. In de eerste plaats wordt voor iedere budgethouder 30% van het budget dat in de vorige periode ontvangen is berekend. Het resterende budget dat voor sanering van landbodems in stedelijk gebied beschikbaar is gesteld, wordt verdeeld conform de formule in onderdeel b van dit artikellid.

De letter V in die formule is een wegingsfactor die bedoeld is om de som van de correcties voor investeringspotentieel per saldo op nul te laten uitkomen. De correctiefactor varieert op het moment dat sprake is van een andere verdeling over de budgethouders. Omdat V voor de budgetten voor stadsvernieuwing, herstructurering, grootschalig groen en cultuurimpuls in samenhang is bepaald, is V voor deze budgetten gelijk en bedraagt het getal 0,9585592138.

Het elfde lid dient ter berekening van het totaalbudget per rechtstreekse gemeente. Het betreft hier de optelsom van de bedragen die ingevolge de voorgaande artikelleden per rechtstreekse gemeente zijn berekend voor stadsvernieuwing, herstructurering, grootschalig groen, cultuurimpuls, geluidhinder, luchtkwaliteit en sanering van landbodems in stedelijk gebied.

Het twaalfde lid geeft de wijze van berekening van de budgetten per provincie. Onderdeel a tot en met d van dit artikellid dienen om een korting van € 10 miljoen te kunnen toepassen op die budgetten. Bestuurlijk is afgesproken de voor de provincies beschikbare budgetten te korten met dat bedrag, om dat bedrag vervolgens toe te voegen aan het budget dat op basis van artikel 20 van de Wet stedelijke vernieuwing over de provincies zal worden verdeeld. Ingevolge onderdeel a en b dient het percentuele aandeel van elke provincie in de deelbudgetten voor stadsvernieuwing, herstructurering, cultuurimpuls en geluid te worden berekend. De aldus berekende percentages dienen vervolgens, ingevolge de onderdelen c en d, te worden toegepast op het totale kortingsbedrag van € 10 miljoen, waarna de voor elke provincie berekende som van de deelbudgetten voor stadsvernieuwing en herstructurering (onderdeel c) worden verminderd met het voor elke provincie berekende kortingsbedrag (onderdeel d). Aldus ontstaan nieuwe bedragen per provincie voor stadsvernieuwing en herstructurering. Ingevolge onderdeel e dienen die bedragen per provincie vervolgens te worden opgeteld bij de bedragen per provincie voor cultuurimpuls, geluidhinder en sanering van landbodems in stedelijk gebied. Grootschalig groen en luchtkwaliteit ontbreken in die optelsom, omdat die deelbudgetten uitsluitend voor de rechtstreekse gemeenten beschikbaar zijn.

Onderdeel C

Dit onderdeel bevat een nieuw artikel 4. Artikel 4 geeft aan waaraan de gegevens die in de verschillende sleutels voor de verdeling van de deelbudgetten worden gebruikt, zijn ontleend. De wijzigingen in artikel 4 betreffen niet alleen het gebruik van meer recente data en behoefteramingen en de beschikbaarheid van betere indicatoren, maar vloeien ook voort uit de wijzigingen in artikel 3 die betrekking hebben op de voor het tweede investeringstijdvak specifiek onderscheiden deelbudgetten.

Het tiende lid verwijst naar de bron van het in aantallen recreatieplaatsen uitgedrukte tekort aan recreatieve opvangcapaciteit. Dit tekort is geïnventariseerd door onderzoeksbureau Alterra («Explicitering 300.000 hectare, fase 1 en 2», De Vries en Bulens, 2001, Alterra) en getoetst door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu («Ruimtebehoefte voor 60.000 hectare groen om de stad», Farjon en Lammers, RIVM 2002, rapport nr. 408765002).

Het dertiende lid verwijst naar de bron van het aantal per 1 januari 2005 in het kader van geluidhinder te saneren woningen. Die saneringsvoorraad is als volgt bepaald. Voor de jaren tot en met 2001 is aan de hand van de jaarlijkse verantwoordingen van budgethouders op de A-lijst en op de Raillijst bijgehouden welke woningen als gereed kunnen worden aangemerkt. Voorts is per 1 juni 2002 een herziene versie van de A-lijst en de Raillijst opgesteld, naar de stand op 1 januari 2002. Deze herziening omvat onder meer de toevoeging van woningen die in een beslissing op bezwaar en beroep zijn geaccepteerd. De omvang van de A-lijst en van de Raillijst is voor sommige gemeenten als gevolg hiervan toegenomen. De in het jaar 2002 aangepakte woningen zijn geregistreerd aan de hand van een voorlopige opgave van de budgethouders. Voor de jaren 2003 en 2004 is aan de hand van de bij de indicatieve verdeling aangegeven beschikbare ISV-budgetten voor gevelisolatie per gemeente en een naar gemeente gedifferentieerd gemiddeld uitvoeringsbedrag per woning een inschatting gemaakt van het aantal in die jaren potentieel te saneren woningen. De budgetten van heringedeelde gemeenten zijn daarvoor samengevoegd.

Het veertiende lid geeft aan waaraan de gegevens met betrekking tot plandrempeloverschrijdingen worden ontleend. Voor het maken van het concrete verdeelresultaat vóór 1 april 2004, is in februari 2004 de gemeenten gevraagd een opgave te doen van het relevante aantal meters plandrempeloverschrijding. Aan de hand van deze aan het Ministerie van VROM aangeleverde gegevens, naar de stand op 10 maart 2004, is het verdeelresultaat vastgesteld.

Het vijftiende lid geeft aan waaraan de gegevens met betrekking tot de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied worden ontleend. Deze werkvoorraad is door de bevoegde overheden bodemsanering in kaart gebracht aan de hand van de «Circulaire Landsdekkend Beeld, fase 1, nulmeting werkvoorraad landbodems bodemverontreiniging» van november 2001.

Vaststelling van deze werkvoorraad vindt plaats, gehoord het Bestuurlijk Overleg Bodemsanering, dat hierover wordt geadviseerd door een toetsingscommissie, waarin ook de bevoegde gezagen vertegenwoordigd zijn. Als resultaat van de toetsing zijn aanpassingen gepleegd op de opgaven van de gemeenten en provincies in verband met onvolledige of incorrecte gegevens en zijn de landbodemlocaties onderverdeeld in landbodemlocaties in stedelijk en landbodemlocaties in landelijk gebied. Voorts zijn voor de uiteindelijke vaststelling van de omvang van de werkvoorraad landbodems in stedelijk gebied ten behoeve van de verdeling van het deelbudget-ISV, een aantal (potentieel) verontreinigde locaties binnen stedelijk gebied buiten beschouwing gelaten. De redenen voor uitsluiting van deze locaties zijn dat de aanpak van deze locaties niet in aanmerking komt voor een bijdrage uit rijksmiddelen of dat zij reeds gefinancierd worden uit andere financieringsbronnen dan het ISV. Het gaat daarbij om:

a. oude omvangrijke projecten waarvoor door het Rijk reeds juridische verplichtingen zijn aangegaan;

b. locaties die onderdeel uitmaken van het Bodemsaneringsprogramma staatseigendommen;

c. locaties die deel uitmaken van het Convenant bodemsanering NS-terreinen;

d. locaties waarvoor een Convenant gasfabrieksterreinen is afgesloten en

e. waterbodems.

Een aantal provincies en gemeenten voldeden niet aan de rechtmatigheidseisen uit de Circulaire Landsdekkend Beeld en is de tijd gegeven daaraan alsnog te voldoen. Voorts is een aantal gemeenten en provincies die daarom hadden verzocht de gelegenheid gegeven verbeteringen aan te brengen. Vervolgens is voor de uit het deelbudget-ISV te subsidiëren sanering van landbodems in stedelijk gebied aan de hand van een kostenmodel geraamd wat de kosten van onderzoek en sanering zijn per individueel bevoegd gezag. Deze kosten zijn de maatstaf voor de bepaling van de werkvoorraad landbodems in stedelijk gebied.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 december 2004, nr. 241.

Naar boven