Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2004, 557 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2004, 557 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 3 februari 2004, nr. WJZ 4005810 en 30 juni 2004, nr. WJZ 4033497;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (adviezen van 18 maart 2004, nr. W10.04.0055/II en 5 augustus 2004, nr. W10.04.0311/II);
Gezien de nadere rapporten van Onze Minister van Economische Zaken van 15 oktober 2004, nr. WJZ 4063760 en nr. WJZ 4063763;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
b. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over
een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
c. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen;
d. project:
1°. een voor Nederland nieuw, planmatig geheel van activiteiten, geheel of nagenoeg geheel bestemd voor het vergroten van inzicht in de geschiktheid voor toepassing in de praktijk van duurzame energiehuishouding, dat een technisch of economisch risico inhoudt en dat bestaat uit:
– energiebesparende maatregelen;
– maatregelen waarbij CO2-emissies worden afgevangen en permanent in de ondergrond opgeslagen, of
– maatregelen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen met behulp van:
• voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of
• een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;
2°. een energietransitie-experiment, gericht op de bescherming van het milieu, dat in Nederland wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband waaraan tenminste één ondernemer en één niet ondernemer deelnemen, met als doel het beproeven van een energiesysteem, of een of meer delen daarvan, dat op een transitiepad ligt en waarbij het gaat om het bij tenminste een van de leden van het samenwerkingsverband treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van apparaten, systemen of technieken die reeds eerder zijn gedemonstreerd, maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn;
e. duurzame energiehuishouding: een energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;
f. energiesysteem: een samenhangend geheel van winning, transport, opslag, bewerking of gebruik van energiedragers;
g. transitiepad: een beschrijving van de transitie van een bestaand, niet duurzaam energiesysteem, of een deel daarvan, naar een ander, duurzaam energiesysteem.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen activiteiten worden aangewezen die niet tot een project worden gerekend.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen ondernemers worden uitgesloten van dit besluit.
4. Bij regeling van Onze Minister worden de erkende transitiepaden aangegeven.
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
a. in het geval van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 1:
1°. degene die in Nederland is gevestigd en voor eigen rekening en risico een project uitvoert dat past in een energiethema, of
2°. de in Nederland gevestigde deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past in een energiethema;
b. in het geval van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2, de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past binnen het streven naar een duurzame energiehuishouding.
2. Als energiethema worden aangewezen de door Onze Minister vastgestelde thema’s met betrekking tot de volgende gebieden of combinaties daarvan:
a. biomassa;
b. nieuw gas/schoon fossiel en efficiënt gebruik van gas;
c. efficiëntieverbetering in de industriële sector;
d. gebouwde omgeving;
e. opwekking en netten.
3. Als thema binnen het streven naar een duurzame energiehuishouding worden aangewezen de door Onze Minister vastgestelde thema’s met betrekking tot de in het tweede lid, onderdelen a tot en met c, genoemde gebieden of combinaties daarvan.
4. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
5. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt;
b. aan de rijksoverheid;
c. voor zover door verlening van de subsidie in het kalenderjaar waarin de beschikking wordt gegeven aan de aanvrager dan wel aan de tot dezelfde groep als de aanvrager behorende ondernemers meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag aan subsidie op grond van dit besluit zou worden verstrekt.
1. Onverminderd het vierde lid bedraagt de subsidie 40 procent van de projectkosten, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag. Daarbij kan de hoogte van het subsidiepercentage, genoemd in de eerste volzin, per periode als bedoeld in artikel 6 op een lager percentage worden vastgesteld en verschillend zijn voor de vast te stellen energiethema’s.
2. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een ondernemer is die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), naar de tekst zoals deze bij die verordening is vastgesteld en voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door de ondernemer.
3. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag dat bij regeling van Onze Minister is genoemd, noch, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het percentage dat is genoemd in het eerste en tweede lid.
4. Het te verlenen subsidiebedrag, tot stand gekomen met toepassing van het eerste tot en met het derde lid, is niet meer dan de maximaal toegestane investeringssteun, berekend op de voet van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37).
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de energiebesparing, de afvang en permanente opslag van CO2-emissies of ingebruikneming van de hernieuwbare energiebron. Punt 37 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37) wordt hierbij in acht genomen.
2. Extra investeringskosten als bedoeld in het eerste lid hebben in elk geval betrekking op:
a. kosten van verwerving of op andere titel dan verwerving in gebruik verkregen bedrijfsterreinen;
b. kosten van verwerving, huurkoop of lease van bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen;
c. kosten van aangeschafte machines en apparatuur;
d. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen;
e. kosten van onderhoud en inspectie, administratie en beheer, ontmanteling, onvoorziene reparaties, verplichte milieumonitoring en verzekeringen;
f. kosten van geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van het project en daartoe te rekenen productiekosten;
g. kosten van tenaamstelling, verwerving en instandhouding van rechten van intellectuele eigendom;
h. aan derden verschuldigde kosten.
3. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger de die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de kostensoorten, bedoeld in het eerste lid, en
b. de verrekening van voordelen als bedoeld in punt 37 van de in het eerste lid genoemde kaderregeling.
1. Er is een Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste 4 en ten hoogste 35 andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
4. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
5. Onze Minister kan deelcommissies instellen en leden van de commissie benoemen in deelcommissies.
6. Onze Minister kan op verzoek van de commissie met het oog op de uitoefening van haar taak deskundigen opdracht verlenen onderzoek te verrichten naar een door haar aangewezen project.
7. De commissie stelt haar werkwijze schriftelijk vast.
8. Een lid van de commissie en een deskundige als bedoeld in het zesde lid nemen niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien zij een persoonlijk belang hebben bij de beschikking op een aanvraag.
9. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
10. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.
11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
12. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
13. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast na afloop waarvan de aanvragen om een subsidie voor een project, die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan de wettelijke voorschriften, worden behandeld.
2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van in het eerste lid bedoelde subsidies op in die periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een der deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
4. Indien de aanvraag een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2, betreft, dient een van de deelnemers in het samenwerkingsverband, zijnde een deelnemer die in Nederland is gevestigd, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in. De aanvraag gaat vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
Onze Minister geeft een beschikking op een aanvraag binnen dertien weken na afloop van de in artikel 6 bedoelde periode.
1. Indien op de aanvraag niet afwijzend wordt beslist, en deze een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.
2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien hij het onaannemelijk acht dat het project binnen drie jaren kan worden voltooid;
c. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren;
d. indien het project gericht is op:
1°. de aanpassing aan van toepassing zijnde communautaire normen;
2°. de aanpassing aan vastgestelde, maar nog niet van toepassing zijnde communautaire normen;
3°. de aanpassing aan nationale normen die gelijk zijn aan of minder zware eisen stellen dan communautaire normen, of
4°. de aanpassing aan nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden na de op de in de nationale norm vastgestelde uiterste datum.
1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 10 afwijzend is beslist het advies in van de Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten.
2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:
a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de haalbaarheid van het project;
b. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;
c. indien het project onvoldoende bijdraagt aan de doelstellingen van het besluit en de daarop berustende bepalingen;
d. indien van de sociaal-wetenschappelijke en economische effecten van het project onvoldoende blijk wordt gegeven.
3. In het geval van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2, geeft de commissie aan Onze Minister tevens een negatief advies:
a. indien het project niet ligt op een door Onze Minister erkend transitiepad;
b. indien onvoldoende aannemelijk wordt gemaakt dat het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband waarin een ondernemer de leiding heeft en waarin voorts actief wordt samengewerkt, meerdere disciplines vertegenwoordigd zijn en alle deelnemers naar vermogen investeren;
c. indien onvoldoende aannemelijk wordt gemaakt maakt dat de deelnemers in het samenwerkingsverband hun bedoelingen met de uitvoering van het project expliciet hebben gemaakt en met elkaar hebben gedeeld.
4. De commissie rangschikt:
a. in het geval van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 1, per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan een duurzame energiehuishouding en het meer innovatief van aard is;
b. in het geval van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2, per transitiepad de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan een duurzame energiehuishouding.
5. Voor de rangschikking kunnen bij regeling van Onze Minister wegingsfactoren voor de doelstellingen, bedoeld in het vierde lid, worden vastgesteld.
6. Voor duurzame energiehuishouding en innovatie alsmede voor duurzame energiehuishouding als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, kunnen bij regeling van Onze Minister criteria worden vastgesteld.
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien de Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten een negatief advies heeft uitgebracht.
2. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie.
3. Onze Minister kan afwijken van het eerste en tweede lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit of de daarop berustende bepalingen dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
1. Aan de subsidieverlening zijn, voor zover daarbij niet anders is bepaald, voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 14 tot en met 17 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikel 16 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
2. De in de artikelen 14 tot en met 16 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 17 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4 onderscheiden kostensoorten.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
De subsidie-ontvanger brengt steeds, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
1. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project en draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project.
2. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;
b. indien hij deelneemt in een commanditaire vennootschap, een vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:
a. het geven van bekendheid aan het project en de resultaten ervan;
b. het verlenen van medewerking aan onder zijn zorg openbaar te maken en te verspreiden resultaten van het project;
c. het verlenen van medewerking aan een door hem over de toepassing en de effecten van dit besluit ingesteld evaluatie-onderzoek, voor zover hij aan die medewerking redelijkerwijs behoefte heeft;
d. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt aan een ondernemer het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening: dit voorschot bedraagt 25 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag en wordt betaald binnen twee weken nadat de ondernemer Onze Minister schriftelijk heeft medegedeeld dat met de uitvoering van het project is begonnen onder vermelding van de daartoe behorende activiteiten met het desbetreffende tijdstip van aanvang. Indien de ondernemer deelnemer is in een samenwerkingsverband vindt overeenkomstige toepassing plaats van de eerste volzin op de andere leden van het samenwerkingsverband.
4. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.
5. Een voorschot, niet zijnde een eerste voorschot als bedoeld in het derde lid, wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot meer is dan een bij regeling van Onze Minister te bepalen bedrag.
1. Een aanvraag om een voorschot, niet zijnde een eerste voorschot als bedoeld in artikel 19, derde lid, wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 16.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 14, eerste lid, moet zijn voltooid bij Onze Minister in.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
3. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, vergezeld van:
a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project,
b. indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50 000 of meer bedraagt, een accountantsverklaring die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Uitgegeven de negenentwintigste oktober 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
§ 1. Aanleiding en doelstelling
Het Besluit Besluit EOS: demo en transitie-experimenten (hierna: het Besluit) is een van de instrumenten van het energiebeleid en dan met name het beleid gericht op energieonderzoek. De basis van dit Besluit is met betrekking tot de energiedemonstratieprojecten gelegd in de Nota Energie Onderzoek Strategie (hierna: EOS-nota). De EOS-nota is bij brief van 16 november 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 28 108, nr. 1) aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In de nota worden de hoofdlijnen van het beleid voor energieonderzoek opnieuw bezien. Aanleiding voor deze nota vormden de aanzienlijke veranderingen die zich op energiegebied hebben voorgedaan. Deze veranderingen hebben ook hun weerslag op het energieonderzoek. Op grond hiervan is een onderzoeksstrategie uitgewerkt die is neergelegd in de EOS-nota.
In de EOS-nota is aangegeven dat er in de komende jaren voldoende ruimte moet zijn voor het voeren van een specifiek energieonderzoekbeleid naast het algemene innovatiebeleid. De Algemene Energieraad heeft bij zijn advies: «Energieonderzoek, de krachten gebundeld» aangedrongen op het uitvoeren van degelijk onderzoeksbeleid. In de EOS-nota wordt nut en noodzaak van het uitvoeren van specifiek energieonderzoekbeleid ten behoeve van de realisatie van een duurzame energiehuishouding uiteengezet. Verder schetst de nota een nieuwe energieonderzoekstrategie. Enkele hoofdlijnen van de nota zijn:
• efficiëntere inzet en herschikking van publieke middelen: naast betere aansluiting bij het generieke instrumentarium moet dit tot uitdrukking komen in extra aandacht voor lange termijnonderzoek en demonstratie;
• focus op beperkt aantal energieonderzoekthema’s: dit moet vorm krijgen door het energieonderzoeksgeld te besteden aan een beperkt aantal onderwerpen. Bij het opstellen van een onderzoeksportfolio bepalen twee criteria de plaats van onderzoeksthema’s daarin, te weten de Nederlandse kennispositie en de bijdrage aan een duurzame energiehuishouding. De overheid stelt de portfolio vast op basis van een consultatie met het veld.
Daarnaast wordt er in de EOS-nota op gewezen dat er meer aandacht moet zijn voor de mogelijkheden voor internationale samenwerking.
Op 6 december 2001 heeft de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over de EOS-nota en het advies van de Algemene Energieraad overleg gevoerd met de toenmalige Minister van Economische Zaken (Kamerstukken II 2001/02, 28 108, nr. 2). De vaste commissie heeft ingestemd met de uitgangspunten en de strategische lijnen die in de EOS-nota zijn verwoord. Daarnaast is in dit overleg uitvoerig stilgestaan bij de voorgenomen consultatie van het veld om tot die selectie te komen.
Het Besluit geeft invulling aan de strategische lijn om meer focus aan te brengen in het energieonderzoek en aan de strategische lijn om extra aandacht te besteden aan demonstratie. Mede gezien de aanzienlijke financiële risico’s die investeerders bij zulke projecten kunnen lopen, zullen weinig ondernemers zelf in staat of bereid zijn deze risico’s geheel voor eigen rekening te nemen. Duurzame energiehuishouding is een belang dat de overheid zich heeft aangetrokken en daarom wil zij ondernemers in staat stellen om het functioneren van nieuwe (toepassing van) technologie in een realistische gebruiksomgeving aan te tonen. Dit Besluit strekt daartoe.
De focus in het lange termijn energieonderzoek is aangebracht na een uitgebreid, schriftelijk consultatieproces in 2002. In dit consultatieproces heeft het Ministerie van Economische Zaken de markt (universiteiten, kennisinstellingen, adviesbureaus, bedrijven) gevraagd om technologische opties te beoordelen aan de hand van een tweetal criteria:
– de mate waarin wordt bijgedragen aan duurzame energiehuishouding;
– de mate waarin wordt bijgedragen aan versterking van de kennispositie van Nederland.
Op basis van de inbreng van de marktpartijen kon vervolgens de R&D-portfolio eind 2002 worden vastgesteld. Beide criteria bepalen de plaats van technologische opties in de energieonderzoekportfolio. Dit wordt gevisualiseerd in een matrix. Daarbij werd de volgende indeling geïntroduceerd: speerpunten, kennisimportthema’s , kennisexportthema’s en niet relevante thema’s.
Bijdrage duurzame energiehuishouding | |||
---|---|---|---|
Hoog | Laag | ||
Kennispositie | Hoog | Speerpunten | kennisexport thema’s |
Nederland | Laag | Kennisimport thema’s | geen R&D thema |
Matrix: R&D portfolio publiek gefinancierd onderzoek
Het lange termijn energieonderzoek richt zich op de speerpunten en de kennisimportthema’s, omdat deze opties een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van een duurzame energiehuishouding op de langere termijn.
Voorgaande afwegingen leiden ertoe dat de versnipperde publieke R&D-ondersteuning vooral zal worden gericht op 15–20 speerpunten en 15–20 kennisimportthema’s. De speerpunten en de kennisimportthema’s kunnen geclusterd worden in een vijftal aandachtsgebieden:
• (industriële) efficiëntieverbetering
• nieuw gas/schoon fossiel
• biomassa
• gebouwde omgeving
• opwekking en netten
De onderzoeksprioriteiten zullen regelmatig worden geëvalueerd. De doelstelling van het Besluit versterkt de internationale positie van het Nederlands energieonderzoek op de geselecteerde aandachtsgebieden.
In het eindrapport over de marktconsultatie van 16 oktober 2002 wordt geconcludeerd dat de kwantiteit en kwaliteit van de deelname (afnemers, onderzoekers en intermediairs) op peil is geweest. De uitslag van de consultatie vormt dan ook een goed uitgangspunt voor vaststelling van de prioriteiten voor het energieonderzoek. Onder verwijzing naar het overleg in december 2001, waar van de zijde van de Tweede Kamer een pleidooi werd gehouden voor zonne-energie, is te constateren dat enkele zon-pv opties zich gekwalificeerd hebben als speerpunten binnen het aandachtsgebied van gebouwde omgeving.
De algemene uitgangspunten van EOS, focus van onderzoeksinspanningen, zullen op de demonstratie pas op langere termijn effect krijgen. In het Besluit wordt daarom een beperkt deel van het budget specifiek gericht op speerpunten uit de EOS portfolio, het grootste deel van het budget zal generiek worden ingezet op energiedemonstratie. Geleidelijk aan zullen zich dan ook meer specifieke onderwerpen (speerpunten) aanbieden die in aanmerking kunnen komen als een energiedemonstratie-project. Het begrip thema kan dus zowel in enge zin (dus specifiek gericht op speerpunten en kennisimportpunten die onderdeel uitmaken van een aandachtsgebied) als in ruime zin (dus gericht op het gehele aandachtsgebied of combinaties van aandachtsgebieden) worden opgevat. Als speerpunt binnen het aandachtsgebied van biomassa kan worden gedacht aan de productie van synthetisch gas. Een voorbeeld van een speerpunt binnen een combinatie van de aandachtsgebieden van biomassa en van nieuw gas zou kunnen zijn de productie van waterstof. De Minister van Economische Zaken zal bij regeling jaarlijks de verhouding tussen speerpunten en generiek deel van de demonstratietender vaststellen en publiceren in de Staatscourant. Het ligt in de bedoeling op den duur de budgetstroom gericht op specifieke energiedemonstratieprojecten te verbreden onder gelijktijdige versmalling van de budgetstroom gericht op generieke energiedemonstratieprojecten.
Met betrekking tot energietransitie-experimenten kan de basis voor dit Besluit gevonden worden in de volgende rapporten:
– het rapport Lange Termijn Visie op de Energievoorziening (hierna: het LTVE-rapport), dat bij brief van 28 maart 2001 (niet-dossierstuk Tweede Kamer 2000–2001, ez00000170) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden;
– het Energierapport 2002 (hierna: het Energierapport), dat bij brief van 26 februari 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28241, nr. 1) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden; en
– het Nationaal Milieubeleidsplan (hierna: NMP4), dat bij brief van 13 juni 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 27801, nr. 1) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden.
In de aanbiedingsbrief bij het LTVE-rapport is aangegeven dat het realiseren van een duurzame energiehuishouding een langdurig, complex proces is van interacties op velerlei terreinen: een «transitie». Het op gang brengen van zo’n transitie vraagt om een nieuw samenspel tussen marktpartijen, overheid en maatschappelijke organisaties. In dit nieuwe samenspel past ook een nieuwe werkwijze voor de overheid: «transitiemanagement». Bij die nieuwe overheidsrol past tevens de ontwikkeling van nieuwe beleidsinstrumenten naast het bestaande instrumentarium. Het NMP4 stelt dat deze nieuwe werkwijze, transitiemanagement, ook op een aantal andere beleidsterreinen (landbouw, mobiliteit, internationale samenwerking) noodzakelijk is omdat traditioneel beleid daar niet tot oplossing van hardnekkige milieuproblemen leidt. In het Energierapport is deze werkwijze voor de energietransitie nader uitgewerkt. Daarin is tevens een financiële bijdrage van de overheid aan transitie-experimenten aangekondigd van € 35 miljoen. Dit besluit is daarvan een uitwerking.
Als beleidslijn is ervoor gekozen, de transitie naar een duurzame energiehuishouding (mede) te ondersteunen door het uitvoeren van bijzondere projecten, transitie-experimenten. Deze hebben tot doel het functioneren van nieuwe (toepassing van) technologie en systemen in een realistische gebruiksomgeving aan te tonen. Gezien de financiële risico’s zullen weinig ondernemers zelf in staat of bereid zijn deze experimenten geheel voor eigen rekening te nemen. Omdat «duurzame energiehuishouding» een belang is dat de overheid zich heeft aangetrokken wil zij ondernemers in staat stellen deze experimenten uit te voeren. Dit besluit strekt daartoe. Overigens zal de ministeriële regeling waarin de bepalingen van dit besluit omtrent energietransitie-experimenten nader zullen worden uitgewerkt, vanwege het bijzondere karakter van deze projecten, de Unieke kansen regeling worden genoemd.
Inhoudelijk is de transitie-aanpak gegroepeerd rond de volgende elementen uit het eerdergenoemde LTVE-rapport:
– verbetering van de energie- en materiaalefficiëntie van productieketens;
– inzet en gebruik van duurzaam («nieuw») gas;
– inzet en gebruik van biomassa en afgeleide energiedragers.
Rond deze thema’s zijn projectteams geformeerd die de thematiek en mogelijke acties aan markt- en andere maatschappelijke partijen hebben voorgelegd. Als bijzonder element is nog verkend in hoeverre een gebiedsgerichte aanpak van deze thema’s kans van slagen zou kunnen hebben («duurzaam Rijnmond»). Na een uitgebreid consultatieproces in de jaren 2000-2002 hebben de aangezochte partijen zich verenigd in een gezamenlijke aanpak, gebaseerd op gedeelde strategische middellange termijndoelen («visie 2020») en op manieren om deze doelen te verwezenlijken («transitiepaden»).
De voortgang van de transitie-aanpak zal regelmatig worden geëvalueerd. De doelstelling van de transitie-aanpak versterkt de internationale positie van het Nederlands (energie)bedrijfsleven en energie-onderzoek op de genoemde aandachtsgebieden.
Energietransitie-experimenten kunnen worden beschouwd als een verbijzondering van energiedemonstratieprojecten. Het verschil tussen energietransitie-experimenten en energiedemonstratieprojecten zit met name in de doelgroep en de nadere eisen die aan aanvragers worden gesteld om in aanmerking te komen voor een subsidie. Op duurzaamheid gerichte energieprojecten komen alleen voor subsidie voor energietransitie-experimenten in aanmerking indien zij verbonden zijn aan een overeengekomen ontwikkelingsrichting naar een duurzame energiehuishouding (een transitiepad). De doelgroep van subsidie voor energietransitie-experimenten bestaat uit partijen die bereid en in staat zijn om energietransitie-experimenten uit te voeren, waarbij marktpartijen het voortouw dienen te nemen. De experimenten worden door deze marktpartijen uitgevoerd in een samenwerkingsverband met andere bedrijven, overheden, kennisinstellingen en/of maatschappelijke organisaties. Als (selectie-)criterium wordt de eis gesteld dat aanvragende partijen kunnen aantonen dat bij het energietransitie-experiment meerdere partijen betrokken zijn.
De minister zal door het uitschrijven van tenders gelegenheid bieden subsidie-aanvragen in te dienen voor het uitvoeren van projecten. De subsidieaanvragen zullen worden gerangschikt op basis van de mate waarin ze voldoen aan de in de regeling te stellen specifieke selectie- en uitsluitingscriteria.
§ 2. Samenhang met andere EZ-subsidieregelingen en gevolgen van dit Besluit voor Besluit subsidies energieprogramma’s
Dit besluit, dat zich richt op demonstratieprojecten met betrekking tot duurzame energiehuishouding, heeft raakvlakken met het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. Daarin is expliciet de mogelijkheid opgenomen om (korte termijn) energieonderzoekprojecten te subsidiëren. In de keten van het innovatiebeleid van het Ministerie van Economische Zaken volgt het Besluit op het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten en is daarmee het instrument dat het dichtst bij de markt is gepositioneerd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de bedoelde keten aanvangt met het Besluit subsidies lange termijn onderzoek. Positieve resultaten van toegepast en industrieel onderzoek kunnen door middel van dit besluit in een normale gebruiksomgeving worden gedemonstreerd. Tenslotte wordt er in dit verband de aandacht op gevestigd, dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit aanvragen voor subsidiëring van demonstratieprojecten niet langer krachtens het Besluit subsidies energieprogramma’s zullen plaatsvinden. Dat impliceert dat er geen gevaar voor overlap zal ontstaan tussen dit besluit en het Besluit subsidies energieprogramma’s.
De doelgroep van dit besluit bestaat uit alle partijen die in staat zijn om demonstratieprojecten op energiegebied uit te voeren. In de praktijk zal dit betekenen dat vooral marktpartijen projecten indienen, aangevuld met enkele non-profit organisaties.
§ 3. Aanmelding bij Europese Commissie
Het Besluit is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 17 mei 2004 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (steunmaatregel nr. 222/2004-NL). Het Besluit voldoet aan de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37).
De Commissie heeft bij brief van 12 augustus 2004, C(2004) 3218, kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.
Het begrip «ondernemer» is in het eerste lid, onderdeel a, gedefinieerd. Aan het begrip onderneming wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijke persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uit gaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel d, wordt een onderscheid gemaakt tussen een tweetal projecten die voor subsidiëring op grond van dit besluit in aanmerking komen: energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten. Uit de definitie van energietransitie-experimenten blijkt dat voor dat soort projecten alleen samenwerkingsverbanden in aanmerking kunnen komen voor een subsidie. Bovendien moet een samenwerkingsverband in dat geval een bepaalde samenstelling hebben. Het gaat om samenwerking tussen bedrijven en andere partijen: overheden (waaronder ook lokale overheden), maatschappelijke organisaties en/of kennisinstellingen. Samenwerkingsverbanden van alleen ondernemingen worden uitgesloten. Dat is een verschil met andere op duurzaamheid gerichte energieprojecten. Een ander verschil is het feit dat het beoogde energietransitie-experiment verbonden behoort te zijn aan een overeengekomen ontwikkelingsrichting naar een duurzame energiehuishouding, een «transitiepad» (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel g).
Ingevolge artikel 1, vierde lid, zullen de erkende transitiepaden bij ministeriële regeling worden aangegeven.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 10 en de in artikel 11 genoemde gronden voor een negatief advies en krachtens het derde lid van dat artikel vastgestelde rankingscriteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een project in de zin van het Besluit.
Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. In het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat voor de projecten die onder de werking van dit besluit vallen, energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten, verschillende doelgroepen gelden.
Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, kunnen subsidieaanvragen worden ingediend door een natuurlijke persoon, een ondernemer, een samenwerkingsverband, een kennisinstelling of een (andere) non-profitorganisatie. De samenwerking moet gebaseerd zijn op een schriftelijk aangegane overeenkomst. Ingevolge artikel 7, derde lid, moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd.
Het tweede lid van artikel 2 bevat de energiethema’s waarvoor subsidie aan energiedemonstratieprojecten kan worden verstrekt. In het geval van biomassa – zie tweede lid, onderdeel a – kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een energiedemonstratieproject waarin een nieuwe verbrandingstechnologie wordt gedemonstreerd, die zou kunnen leiden tot een veel hoger opwekkingsrendement.
Demonstratie is dan nodig omdat in de praktijk moet blijken dat de techniek werkt en het concept haalbaar is. Kwetsbaarheden dienen uit het proces te worden gefilterd. Het hiervoor gegeven voorbeeld zou ook van toepassing kunnen zijn op een nieuwe verbrandingstechnologie voor bijvoorbeeld gas. Een ander voorbeeld is het demonstreren van opslag van CO2 ondergronds, waarbij ten eerste duidelijk moet worden of CO2-opslag economisch haalbaar is, wanneer het in de praktijk wordt toegepast. Anderzijds zal bijvoorbeeld moeten worden gedemonstreerd hoe de ondergrond reageert op de CO2 en of de CO2 ook daadwerkelijk in de ondergrond opgeslagen blijft en wel op de plek die daarvoor was voorzien.
Het derde lid van artikel 2 bevat de inhoudelijke thema’s waarvoor subsidie aan energietransitie-experimenten kan worden verstrekt.
– In het geval van biomassa gaat het om inzet en gebruik van biomassa en afgeleide energiedragers. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van efficiënte energieketens gebaseerd op biologische restproducten zowel als op speciaal geteelde gewassen.
– In het geval van nieuw gas/schoon fossiel en efficiënt gebruik van gas gaat het om het efficiënter gebruiken van gasvormige energiedragers (door besparingen op het gebruik of door toepassing van verbeterde toestellen), nieuwe gastoepassingen met hogere energie-efficiency dan bestaande energietoepassingen (zoals aardgasauto’s) en/of toepassingen van «duurzaam gas» (zoals biogas of waterstof, geproduceerd zonder CO2-emissie).
– In het geval van efficiency verbetering in de industriële sector gaat het om verbetering van de energie- en materiaal-efficiëntie van productieketens. Het gaat daarbij niet zozeer om het energiegebruik in het productieproces, maar om het energiegebruik gedurende de gehele levenscyclus van grondstof, fabrikaat, en eindproduct tot aan de restfase. Aanvragen kunnen derhalve ook betrekking hebben op een ander deel van deze keten dan alleen de productiefase.
Het vierde lid dat bepaalt dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die namens de anderen de aanvraag heeft ingediend.
De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 9, tweede lid blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.
Het Besluit heeft betrekking op projecten, die ingevolge artikel 14, tweede lid, door de subsidie-ontvangers in beginsel in Nederland moeten worden uitgevoerd.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie aan het project wordt verstrekt (zie het vijfde lid, onderdeel a). Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Dit kan wel leiden tot vermindering van de subsidie ingevolge artikel 3, derde lid. In dit verband wordt nog opgemerkt dat ingevolge artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies de Minister van Economische Zaken, voor zover subsidieverstrekking in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, de subsidie kan weigeren, lager kan vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening, of een subsidieverlening dan wel subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen.
Ingevolge het vijfde lid, onderdeel b, wordt geen subsidie versterkt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid. Dit neemt niet weg dat de bedoelde instellingen ongesubsidieerd kunnen deelnemen aan een project.
In het eerste lid is vastgesteld welke subsidiepercentages gelden. Deze percentages zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37). Bij ministeriële regeling kan het genoemde percentage per tenderperiode lager worden vastgesteld; ook kan worden gedifferentieerd per energiethema.
In het tweede lid wordt geregeld in welk geval het subsidiepercentage wordt opgehoogd met een bepaald percentage. De genoemde ophoging met 10 procentpunten heeft slechts betrekking op de subsidie voor de projectkosten van de ondernemer of deelnemer in een samenwerkingsverband die voldoet aan de daarbij genoemde voorwaarden. In dat lid is een opslag opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10) in stand houden. Daarin wordt een «kleine en middelgrote onderneming» gedefinieerd als een onderneming die:
– minder dan 250 werknemers heeft en
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro
. óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en
– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.
Ingevolge artikel 9 wordt in de beschikking waarbij subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband, een raming van de projectkosten per deelnemer opgenomen. Deze raming zal als uitgangspunt worden genomen bij de toepassing van het derde en vierde lid.
Ingevolge het derde lid worden alle bijdragen van andere bestuursorganen of de Europese Commissie die specifiek zijn verstrekt ter zake van de projectkosten, op deze kosten in mindering gebracht. Het gaat hierbij niet om bijdragen van deelnemers aan het samenwerkingsverband. Voor de toepassing van dat lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo’n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van het eerste en tweede lid, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten.
Volledigheidshalve wordt er met betrekking tot het vierde lid op gewezen, dat op grond van punt 76 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37) die projecten waarvan de in aanmerking komende kosten meer dan € 25 000 000 bedragen en de investeringssteun het bruto-subsidie-equivalent van € 5 000 000 overschrijdt bij de Europese Commissie dienen te worden aangemeld, ondanks het feit dat de Commissie het Besluit heeft goedgekeurd.
In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Ingevolge het vierde lid van artikel 3 wordt voorkomen dat op grond van dit Besluit een subsidiebedrag zou worden verstrekt dat de maximaal toegestane investeringssteun krachtens de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37) zou overschrijden. De subsidiabele kostenposten zijn in overeenstemming met onderdelen E.1.6. Relevante investeringen en E.1.7. Voor steun in aanmerking komen kosten van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37). Alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden komen voor steun in aanmerking. Voor de berekening van de bedoelde extra investeringskosten wordt als uitgangspunt genomen de zogenoemde referentie-investering, dat wil zeggen de kosten voor een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt. De kosten die gemaakt dienen te worden om de bescherming van het milieu op een hoger niveau brengen dan mogelijk bij een referentie-investering vormen de extra investeringskosten. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, en artikel 19. Niet vereist is, dat voor het desbetreffende project nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband en, indien dat niet het geval is, door de aanvragende ondernemer. Omdat de subsidie-ontvanger het project ingevolge artikel 14, tweede lid, in Nederland moet uitvoeren, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 14, tweede lid, ontheffing heeft verleend.
Onder bedrijfsterreinen (tweede lid, onderdeel a) worden die terreinen verstaan waarvan de verwerving (of anderszins in gebruik verkrijging) noodzakelijk is voor de realisatie van het project, waarbij alleen die kosten voor subsidie in aanmerking komen die aantoonbaar extra zijn bovenop de kosten die van toepassing zijn op een referentie investering als bedoeld in punt 37 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37). Met «anderszins in gebruik verkregen» wordt gedoeld op bijvoorbeeld huur of lease van een bedrijfsterrein.
Onder bedrijfsgebouwen (tweede lid, onderdeel b) worden die bedrijfsgebouwen verstaan waarvan de verwerving, huurkoop of lease noodzakelijk is voor realisatie van het project, waarbij die kosten voor subsidie in aanmerking komen die uitgaan boven een referentie investering als bedoeld in punt 37 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001 C 37).
Onder aangeschafte apparatuur (tweede lid, onderdeel c) wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een sluitende registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draaiuren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.
Onder verbruikte materialen (tweede lid, onderdeel d) worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
Bij kosten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, gaat het om subsidiëring van die kosten die uitgaan boven de kosten die behoren bij een referentie investering. Er wordt in dit verband op gewezen dat de looptijd van de subsidie maximaal drie jaar is (zie artikel 10, onderdeel b). Bij de berekening van de exploitatiesteun wordt echter in aanmerking genomen dat het enige tijd duurt alvorens een project 100% operationeel is geworden. In zo’n geval wordt dan de vergelijking gemaakt met een referentie investering, waarbij de gederfde inkomsten ten opzichte van die van de referentie in aanmerking komen voor subsidiëring.
Indien een deel van de activiteiten van het project wordt uitbesteed, kunnen uiteraard ook de aan derden verschuldigde kosten aan het project worden toegerekend. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de uitoefening en waarborging van die rechten, zoals inschrijving in octrooiregisters. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen en verwerving van licenties onder octrooi. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder d. Ook indien derden in het buitenland gevestigd zijn, vallen de met uitbesteding gepaard gaande kosten onder de subsidiabele kosten. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures inzake de uitoefening van een octrooi, vallen niet onder de projectkosten.
In het tweede en zevende lid zijn expliciet nadere regels opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige advisering door de commissie. In het tweede lid wordt bepaald dat het advies van de commissie deugdelijk gemotiveerd moet worden.
Ingevolge het vijfde lid kan de Minister van Economische Zaken deelcommissies instellen. Leden van de commissie kunnen in een of meerdere deelcommissies worden benoemd.
Er kunnen zich gevallen voordoen waarin de commissie het wenselijk oordeelt nader onderzoek te laten verrichten naar (onderdelen van) een project waarover een aanvraag om subsidie is ingediend; projecten waaraan subsidie is verleend vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling. In het zesde lid wordt daarvoor een voorziening getroffen. De Minister van Economische Zaken zal dergelijke verzoeken in principe honoreren.
Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenoemde tenderperioden. Het is de bedoeling dat de tenderperioden zoveel mogelijk op elkaar aansluiten, zodat aanvragen altijd ingediend kunnen worden. De betekenis van een tenderperiode in het Besluit is, dat alle aanvragen die in zo’n periode worden ontvangen na afloop van de periode gelijktijdig worden behandeld.
Voor het na afloop van een tenderperiode in behandeling nemen van een aanvraag is bepalend, of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat impliceert dat de aanvraag moet zijn ingediend (zie artikel 7) met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld moet gaan van alle bescheiden, die blijkens het aanvraagformulier moeten worden meegezonden, waaronder een projectplan en een overeenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Awb de mogelijkheid verzuimen te herstellen, maar als dat niet meer lukt in de tenderperiode waarin de aanvraag is ingediend, zal de aanvraag pas na afloop van de volgende tenderperiode in behandeling worden genomen.
Ingevolge het tweede lid wordt bij ministeriële regeling ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Omdat dat bedrag voor de uitvoering van het Besluit niet van belang is – dat zijn alleen de subsidieplafonds per tenderperiode – bevat het Besluit geen bepalingen omtrent de wijze van bekendmaking van dat bedrag. De hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens het Besluit beschikbaar te stellen bedrag is thans niet te bepalen, aangezien het de bedoeling is dat het genoemde besluit voor langere tijd zal gelden dan 2004.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de fasering van het project, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Bij het projectplan hoort een begroting.
Ingeval van samenwerking in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie moeten aanvragen overeenkomstig het derde lid ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking of uitbesteding is geregeld. Betreft het samenwerking met buiten Nederland gevestigde partners dan kan in concrete gevallen worden volstaan met een zogenoemd «letter of intent». Aldus wordt rekening gehouden met de in andere landen dan Nederland geldende bedrijfscultuur. Dit laat onverlet de verplichting voor de in Nederland gevestigde deelnemers om hun betrokkenheid wel met een overeenkomst te staven. Het spreekt voor zich dat op een later bij de subsidieverlening te bepalen tijdstip alsnog een overeenkomst dient te worden overgelegd waaruit de definitieve betrokkenheid van de «buitenlandse» partners blijkt. In het aanvraagformulier zal moeten worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld.
Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de deelnemers in het samenwerkingsverband;
– de doelstelling van de samenwerking;
– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers;
– de duur van de samenwerking;
– de rechthebbenden op de projectresultaten;
– de verdeling van kosten en risico’s tussen de deelnemers;
– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.
Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger.
Het derde lid strekt ertoe dat één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag indient. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.
Artikel 7, vierde lid, bepaalt dat in het geval van energietransitie-experimenten één van de deelnemers in het samenwerkingsverband, zijnde een deelnemer die in Nederland is gevestigd, mede namens de andere deelnemers de aanvraag indient. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.
Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Dit artikel regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal in eerste instantie de penvoerder worden gevraagd daartoe actie te ondernemen. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
Een aanvraag zal op grond van onderdeel a worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
De adviescommissie adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 10 afwijzend wordt beslist.
In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. De op grond van artikel 10 afgewezen en de op grond van het tweede lid van een negatief advies voorziene projecten doen dus niet mee aan de rangschikking, bedoeld in het vierde lid. Het is niet uitgesloten dat, nadat een bestendig gebruik is ontstaan, beleidsregels zullen worden vastgesteld over de interpretatie van begrippen als «onvoldoende vertrouwen». Bij de onder d genoemde grond voor een negatief advies gaat het om de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het project betrokken worden; verder wordt nog opgemerkt dat met de «betrokkenen» alleen de ondernemers of deelnemers in een samenwerkingsverband worden bedoeld, die het project in de zin van het genoemde besluit uitvoeren.
In artikel 11, derde lid, worden de extra toelatingseisen in het geval van energietransitie-experimenten aangegeven:
– onderdeel a geeft aan dat een transitie-experiment alleen in aanmerking komt voor ondersteuning als het op een erkend transitiepad ligt. Bij ministeriële regeling zal worden aangegeven om welke transitiepaden het gaat. Voorts zullen bij ministeriële regeling eisen aan de aanvraag worden gesteld om te kunnen toetsen of aan dit toelatingscriterium is voldaan. Welke eisen dat zijn, zal worden aangegeven in het in artikel 7 genoemde formulier. De eisen zullen onder meer behelzen dat bij de aanvraag wordt beschreven:
– welk bestaand energiesysteem het experiment wil vernieuwen (referentie);
– aan welke duurzame systeemverandering het experiment bijdraagt (transitiepad);
– hoe de resultaten van het experiment kunnen bijdragen aan de voortgang (technisch, organisatorisch, bestuurlijk) op dit transitiepad.
– ingevolge onderdeel b komt een transitie-experiment alleen in aanmerking voor ondersteuning als het wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband waarin een ondernemer de leiding heeft, hetgeen kan blijken uit het feit dat de ondernemer het secretariaat van het samenwerkingsverband voert en de restfinanciering van het energietransitie-experiment verzorgt, en voorts aan bepaalde kenmerken voldoet:
– samenwerking: deelnemers (marktpartijen, kennisinstellingen, overheden en/of maatschappelijke organisaties) zijn er van begin (probleemdefinitie, ontwerp) tot eind (uitvoering, bijstelling, leereffecten) actief bij betrokken;
– veelzijdigheid: het gaat om meerdere domeinen (techniek, economie, en/of bestuur) en meerdere disciplines (techniek, marketing, politiek, economie);
– commitment: alle deelnemende partijen investeren naar vermogen in het experiment (in de vorm van geld, personeel, kennis dan wel reputatie).
– in onderdeel c wordt aangegeven dat een transitie-experiment alleen in aanmerking komt voor ondersteuning als deelnemers hun bedoelingen met het experiment expliciet maken en met elkaar delen. Om dit te kunnen toetsen zullen de initiatiefnemers in de aanvraag expliciet moeten maken:
– wat de gezamenlijke probleemstelling voor het experiment is;
– welke hypothese voor oplossingsrichting(en) zij hanteren;
– wat zij elk afzonderlijk van het experiment willen leren;
– hoe de kenmerken van het experiment (omvang, tijdsduur en betrokkenheid van de omgeving) aan deze leereffecten bijdragen.
In dit artikel is vastgelegd, dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien de adviescommissie een negatief advies over een project heeft uitgebracht.
Op grond van het tweede lid adviseert de adviescommissie de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen.
Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met deze regeling of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het derde lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.
Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.
Dit artikel en de drie erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
Artikel 14 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het Besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum periode, welke reeds in artikel 10, onderdeel b is vermeld. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het genoemde Besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De in het eerste lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies. Kennisoverdracht van de resultaten van een project is in het algemeen een onlosmakelijk onderdeel van het project. Zou kennisoverdracht niet als een verplichting zijn opgenomen, dan is de kans aanzienlijk dat de met het project verkregen resultaten zouden verdampen. Kennisoverdracht en -verspreiding is dan ook noodzakelijk voor het behalen van de doelstelling van dit Besluit, te weten het ontwikkelen en uiteindelijk toepassen van de kennis in een duurzame energiehuishouding. Als kennis niet wordt overgedragen aan partijen die de kennis verder kunnen toepassen, heeft het ontwikkelen van deze kennis geen zin. Methoden die voor kennisoverdracht en -verspreiding in aanmerking kunnen komen, zijn bijvoorbeeld publicatie in een wetenschappelijke tijdschriften, op internet of presentaties op belangrijke symposia. Van de mogelijkheid, neergelegd in de tweede volzin, om regels te stellen over openbaarmaking en verspreiden van de resultaten van het project zal gebruik worden gemaakt, indien de bedoelde openbaarmaking en verspreiding geschiedt op een voor de minister niet aanvaardbare wijze.
Met de verplichting, opgenomen in het tweede lid, wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo’n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen en is een aanvulling op artikel 17. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 14 tot en met 17. Aldus wordt ook een bijdrage geleverd aan terugdringen van administratieve lasten.
Met de verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project (onderdeel a) wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de betrokkenen wordt de bijdrage aan de totstandkoming van een duurzame energiehuishouding versterkt. Denkbaar is dat de te verkrijgen resultaten van een project zo’n belangrijke bijdrage (kunnen) leveren aan duurzame energiehuishouding, dat in de beschikking tot subsidieverlening specifieke voorschriften over bekendmaking en verspreiding ervan worden opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een verplichting om de resultaten van het project te publiceren in een bepaald vakblad, of om het presenteren van de resultaten op een bepaald congres of symposium. Het spreekt voor zich dat daarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokkenen.
Het kan voorkomen dat een subsidie-ontvanger niet voldoende in staat is om een adequate openbaarmaking en verspreiding van de resultaten te verzorgen. Met het oog daarop is in onderdeel b een voorziening getroffen. Naar verwachting zal slechts sporadisch gebruik worden gemaakt van deze bepaling.
Het is denkbaar dat niet over alle onderdelen die van belang (kunnen) zijn voor een evaluatie-onderzoek voldoende informatie voorhanden is. Met het oog daarop is onderdeel c opgenomen.
Het opnemen van de onder d genoemde verplichtingen is aan de orde wanneer verzekerd dient te worden dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat commercialisatie van de resultaten van het project negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 20, eerste lid, in samenhang met artikel 16, éénmaal per zes maanden worden verstrekt, met dien verstande dat bij ministeriële regeling (zie vijfde lid) een minimumbedrag zal worden vastgesteld.
In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
Het derde lid is een uitzondering op het eerste lid. Teneinde meer zekerheid te hebben dat het eerste voorschot wordt besteed aan het uitvoeren van activiteiten die onder het project vallen, vindt uitbetaling van het eerste voorschot pas plaats nadat metterdaad met de uitvoering van het project is gestart.
Ingevolge het eerste lid kan niet eerder dan na verloop van zes maanden een verzoek om een voorschot worden gedaan, gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag. Reden hiervan is dat op grond van het verslag eerst wordt bezien of de betrokkene is gestart met de te subsidiëren activiteiten en dus onkosten heeft gemaakt alsmede welke vorderingen zijn gemaakt. Pas als een en ander positief wordt bevonden, wordt overgegaan tot bevoorschotting. Op deze hoofdregel vormt artikel 19, derde lid, een uitzondering.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel de uitvoeringsinstantie ervan op de hoogte is, dat de aanvrager of een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 14, 15 en 16, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het derde lid van artikel 22, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd;
– een evaluatie van de samenwerking;
– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen;
– de wijze waarop de demonstratie met (mogelijke) belanghebbenden is kenbaar gemaakt en besproken.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 22, eerste lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 22 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De aandacht wordt erop gevestigd dat het bij onderdeel b gaat om alle soorten van subsidieverplichtingen die genoemd worden in afdeling 4.2.4, te weten de artikelen 4:37 tot en met 4:41 van de Awb. Bij niet-naleving van deze verplichtingen kan onder omstandigheden de subsidie op nihil worden vastgesteld. Zelfs het niet voldoen aan een administratieve verplichting (bijvoorbeeld het gereed melden van een gesubsidieerde voorziening) kan soms tot een nihilvaststelling leiden. Het spreekt voor zich dat hier het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb een rol speelt. Tenslotte wordt in dit verband nog opgemerkt dat ingevolge het derde lid van artikel 4:46 van de Awb de kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking worden genomen. Aldus wordt gewaarborgd dat bij de subsidieverlening op basis van werkelijk gemaakte kosten onredelijke kosten buiten beschouwing blijven.
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-557.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.