Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2004, 542 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2004, 542 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 30 juni 2004, nr. WJZ/2004/29628 (3776), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op de artikelen 2.2.1, eerste lid, en 2.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 5 augustus 2004, nr. W05.04.0285/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 24 augustus 2004, nr. WJZ/2004/39200 (3776), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2.1.1, tweede lid, wordt de zinsnede «met uitzondering van artikel 2.1.1, eerste lid, en artikel 2.2.5 alsmede» vervangen door: en.
Artikel 4.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. leerbedrijf: een bedrijf dat of organisatie die bevoegd is de beroepspraktijkvorming te verzorgen, op basis van een gunstige beoordeling op grond van door het kenniscentrum vastgestelde criteria als bedoeld in artikel 7.2.10 van de wet.
2. Onderdeel c vervalt en de onderdelen d tot en met f worden geletterd c tot en met e.
3. In onderdeel c (nieuw) vervalt «, tweede lid,».
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma worden de volgende onderdelen toegevoegd:
f. deelnemer aan de beroepsbegeleidende leerweg: degene die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, aan een instelling als bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1˚, 2˚ en 3˚, 12.3.8 en 12.3.9 van de wet stond ingeschreven voor een opleiding aan de beroepsbegeleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt, voor zover deze deelnemer:
1°. uiterlijk op 31 december van eerstbedoeld jaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet heeft afgesloten, en
2°. een opleiding volgt als bedoeld in artikel 2.2.3, tweede lid, onder b, uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar, dan wel in geval de deelnemer een andere opleiding volgt uiterlijk op dezelfde datum als genoemd onder 1°, daadwerkelijk de opleiding in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid, van de wet, volgt op de grondslag van een overeenkomst als bedoeld onder 1°;
g. voltijds deelnemer aan de beroepsopleidende leerweg: degene die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, als voltijds deelnemer als bedoeld in artikel 2.1.2, onder b, aan een instelling als bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1˚, 2˚ en 3˚, 12.3.8 en 12.3.9 van de wet stond ingeschreven voor een opleiding aan de beroepsopleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt;
h. deeltijds deelnemer aan de beroepsopleidende leerweg: degene die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage wordt vastgesteld, als deeltijds deelnemer als bedoeld in artikel 2.1.2, onder c, aan een instelling als bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1˚, 2˚ en 3˚, 12.3.8 en 12.3.9 van de wet stond ingeschreven voor een opleiding aan de beroepsopleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt.
Artikel 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «aan de hand van de maatstaven bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg» vervangen door: aan de hand van de maatstaf normatieve bpv-plaatsen.
2. In onderdeel c wordt «aan de hand van de maatstaven leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg en in de beroepsopleidende leerweg» vervangen door: aan de hand van de maatstaf leerbedrijven.
Artikel 4.2.2 komt te luiden:
Het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten van de kenniscentra wordt verdeeld als volgt:
a. 50% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de stabilisatiecomponent,
b. 10% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf opleidingen,
c. 30% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf normatieve bpv-plaatsen, en
d. 10% wordt toegerekend aan het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf leerbedrijven.
Artikel 4.2.3, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister berekent voor een kenniscentrum de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten door bij elkaar op te tellen:
a. het rijksbijdragedeel op grond van de stabilisatiecomponent, zoals berekend overeenkomstig artikel 4.2.3a,
b. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf opleidingen, zoals berekend overeenkomstig artikel 4.2.4,
c. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf normatieve bpv-plaatsen, zoals berekend overeenkomstig artikel 4.2.5, en
d. het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf leerbedrijven, zoals berekend overeenkomstig artikel 4.2.7.
Na artikel 4.2.3 wordt een nieuw artikel 4.2.3a ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de stabilisatiecomponent, op de wijze als bepaald in het tweede en derde lid.
2. Voor elk kenniscentrum wordt het aandeel in het landelijk beschikbare budget van respectievelijk het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld en het daaraan voorafgaande jaar, uitgedrukt in een percentage van het landelijk beschikbare budget van genoemde jaren. Vervolgens worden voor elk kenniscentrum de percentages van de jaren, bedoeld in de eerste volzin, bij elkaar opgeteld en de uitkomst gedeeld door twee.
3. Van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van het landelijk beschikbare budget wordt het bedrag voor het kenniscentrum vastgesteld overeenkomstig het in het tweede lid bedoelde percentage.
Artikel 4.2.5 komt te luiden:
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de maatstaf normatieve bpv-plaatsen, op de wijze als bepaald in het tweede tot en met vijfde lid.
2. Het aantal normatieve bpv-plaatsen voor elk kenniscentrum wordt bepaald door het aantal deelnemers bij opleidingen die behoren bij het desbetreffende kenniscentrum voorzover die opleidingen zijn vermeld in het Centraal register, bij elkaar op te tellen zoals hierna vermeld:
a. 100% van het aantal deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld,
b. 35% van het aantal voltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, en
c. 10% van het aantal deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld.
3. De optelling volgens het tweede lid leidt tot een aantal normatieve bpv-plaatsen voor een kenniscentrum, dat rekenkundig wordt afgerond op een geheel getal. Op het aantal normatieve bpv-plaatsen, bedoeld in het tweede lid, wordt een correctie voor schaalvoordelen toegepast door dat aantal te vermenigvuldigen met een factor, zoals aangegeven in de navolgende tabel:
Aantal normatieve bpv-plaatsen | Factor |
---|---|
1 t/m 10.000 | 1 |
10.001 t/m 15.000 | 0,985 |
15.001 t/m 20.000 | 0,970 |
20.001 t/m 25.000 | 0,955 |
25.001 t/m 30.000 | 0,940 |
30.001 t/m 35.000 | 0,925 |
35.001 t/m 40.000 | 0,910 |
40.001 t/m 45.000 | 0,895 |
45.001 t/m 50.000 | 0,880 |
50.001 en hoger | 0,865 |
4. De berekening volgens het derde lid leidt tot een aantal normatieve bpv-plaatsen voor het kenniscentrum, rekenkundig af te ronden op een geheel getal.
5. Van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van het landelijk beschikbare budget wordt het bedrag voor het kenniscentrum vastgesteld naar rato van het aantal normatieve bpv-plaatsen van elk kenniscentrum nadat daarop de correctie en de afronding, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, heeft plaatsgevonden.
Artikel 4.2.6 komt te luiden:
1. Elk kenniscentrum verstrekt jaarlijks voor 15 november aan Onze Minister een opgave van het aantal door dat kenniscentrum erkende leerbedrijven op peildatum 1 oktober van dat jaar.
2. De verklaring omtrent de getrouwheid, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, juncto artikel 2.5.10, eerste lid, van de wet heeft mede betrekking op de opgave, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 4.2.7 komt te luiden:
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget dat is toegerekend aan de maatstaf leerbedrijven, op de wijze als bepaald in het tweede tot en met vijfde lid.
2. Voor elk kenniscentrum wordt het aantal leerbedrijven vastgesteld op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld.
3. Op het aantal leerbedrijven voor elk kenniscentrum, bedoeld in het tweede lid, wordt een correctie voor schaalvoordelen toegepast door dat aantal te vermenigvuldigen met een factor, zoals aangegeven in de navolgende tabel:
Aantal leerbedrijven | Factor |
---|---|
1 t/m 7.500 | 1 |
7.501 t/m 10.000 | 0,965 |
10.001 t/m 12.500 | 0,930 |
12.501 t/m 15.000 | 0,895 |
15.001 t/m 17.500 | 0,860 |
17.501 t/m 20.000 | 0,825 |
20.001 t/m 22.500 | 0,790 |
22.501 t/m 25.000 | 0,755 |
25.001 t/m 27.500 | 0,720 |
27.501 t/m 30.000 | 0,685 |
30.001 en hoger | 0,650 |
4. De berekening volgens het tweede en derde lid leidt tot een aantal leerbedrijven voor het kenniscentrum, rekenkundig af te ronden op een geheel getal.
5. Van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van het landelijk beschikbare budget wordt het bedrag voor het kenniscentrum vastgesteld naar rato van het aantal leerbedrijven van elk kenniscentrum nadat daarop de correctie en de afronding, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, heeft plaatsgevonden.
Artikel 4.2.8 komt te luiden:
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Rutte
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
Uitgegeven de negenentwintigste oktober 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
In dit besluit wordt de term kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven gebezigd. Deze term vervangt de voorheen gebezigde term landelijk orgaan. Dit is overeenkomstig de wet van 29 april 2004 inzake de technische herziening van de WEB (Stb. 216), die op 1 juli 2004 in werking is getreden.
De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (hierna ook: kenniscentra) hebben een brugfunctie tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. Zij zijn per bedrijfstak of beroepscategorie georganiseerd. De kenniscentra worden bestuurd door de werkgevers- en werknemersorganisaties van hun bedrijfstak. In de meeste besturen zijn ook de onderwijsinstellingen vertegenwoordigd. Voor de kwaliteit van het beroepsonderwijs is het van groot belang dat het bedrijfsleven medebepalend is voor de inrichting van de verschillende opleidingen. Een wezenlijke taak van de kenniscentra is om namens de sociale partners voor die inbreng te zorgen. In de praktijk betekent dit dat de kenniscentra voor de opleidingen in zogenaamde eindtermen aangeven wat een deelnemer moet kennen en kunnen om in aanmerking te komen voor een mbo-diploma.
De kenniscentra zijn ook verantwoordelijk voor de werving en beoordeling (accreditatie) van leerbedrijven volgens door het kenniscentrum vastgestelde criteria. Zij hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend bestand van beroepspraktijkvormingsplaatsen (hierna ook: bpv-plaatsen). Het bevorderen van de kwaliteit van de opleidingsplaatsen en de opleidingscondities gebeurt onder meer door een cursusaanbod voor de praktijkopleiders. Het goedgekeurde leerbedrijf draagt zorg voor de praktijkopleiding van de deelnemer en de instelling begeleidt de deelnemer in sociaal/pedagogisch opzicht. Het is aan de instelling om te zorgen voor een beroepspraktijkvormingsplaats voor de deelnemer, bij een door het kenniscentrum geaccrediteerd leerbedrijf.
De kenniscentra zijn verenigd in de Vereniging Colo kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (hierna: Colo). Met en namens de leden behartigt Colo de belangen van het bedrijfsleven in het beroepsonderwijs.
Bekostigingssystematiek kenniscentra
De huidige bekostiging van de kenniscentra is gebaseerd op drie maatstaven: de maatstaf opleidingen, de maatstaf normatieve bpv-plaatsen en de maatstaf leerbedrijven. Met ingang van 2004 is de bekostiging voor de maatstaf opleidingen in overeenstemming met de kenniscentra bevroren op de peildatum 1 augustus 2001 (Stb. 2003, 354). Aanleiding hiervoor was de vernieuwing van de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs en de daarmee beoogde reductie van het aantal opleidingen. Bij de besluitvorming over de aanpassing van de bekostiging van de maatstaf opleidingen hebben de kenniscentra ook de uitgangspunten voor de twee andere maatstaven geëvalueerd en een aantal wijzigingsvoorstellen gedaan. De voorstellen van de kenniscentra zijn besproken in het reguliere bekostigingsoverleg tussen Colo en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en deze voorstellen zijn overgenomen. Er is voor gekozen om eerst de bekostiging voor de maatstaf opleidingen aan te passen (per 2004) en de voorstellen voor de andere twee maatstaven in te plannen voor het bekostigingsjaar 2005.
De reden voor de evaluatie van de maatstaven was dat bij de invoering van het bekostigingsmodel in 1997 een aantal aannames is gemaakt voor de gevolgen van de (gedeeltelijk) nieuwe taken van de kenniscentra onder de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Bij de evaluatie is onder meer nagegaan of deze aannames juist waren. Dit heeft geleid tot een voorstel van de kenniscentra voor de volgende wijzigingen op het bestaande model:
1. Invoeren van een stabilisatiecomponent
De kenniscentra hebben aangegeven voor hun bedrijfsvoering behoefte te hebben aan stabiliteit in de bekostiging. Om deze stabiliteit te waarborgen wordt een stabilisatiecomponent geïntroduceerd. Deze stabilisatiecomponent wordt gevormd door 50% van het beschikbare landelijke budget te verdelen naar rato van de bekostiging van elk kenniscentrum van de afgelopen twee jaren.
De resterende 50% wordt verdeeld aan de hand van de maatstaven opleidingen, normatieve bpv-plaatsen en leerbedrijven.
2. Correctie voor schaalvoordelen
Door het inbrengen van een correctie voor schaalvoordelen wordt de relatie tussen werklast en bekostiging in het model benadrukt. Een kenniscentrum met grote aantallen deelnemers en leerbedrijven kan zijn werkgebied per consulent namelijk kleiner houden, hetgeen schaalvoordelen oplevert. Voor de maatstaf opleidingen is reeds met ingang van het jaar 2004 een correctie voor schaalvoordelen in de bekostiging opgenomen.
3. Afschaffen van de factorgewichten
In de huidige bekostiging is een factor opgenomen om recht te doen aan het onderscheid in werklast voor de taken rond de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). Bij de invoering van de bekostiging was er vanuit gegaan dat voor de deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg meer inspanning verricht moet worden omdat voor deze deelnemers een beroepspraktijkvormingsplaats voor de gehele opleidingsduur nodig is en een arbeidsovereenkomst afgesloten wordt. De ervaring van de afgelopen jaren bij de kenniscentra heeft geleerd dat dit onderscheid in werklast nog nauwelijks of niet meer bestaat. Dit is mede het gevolg van de flexibilisering in het onderwijs en het grotere belang dat onderwijsinstellingen hechten aan de beroepspraktijkvorming voor de deelnemers in de beroepsopleidende leerweg. Zij hebben dan ook voorgesteld de factor te schrappen.
De gegevens die de afgelopen jaren zijn gebruikt voor berekening van de maatstaven normatieve bpv-plaatsen en leerbedrijven, weken af van de gegevens die op grond van het Uitvoeringsbesluit WEB gebruikt moesten worden. Het besluit ging uit van gegevens over de praktijkomvang van de opleiding van elke deelnemer en de actieve leerbedrijven. Deze gegevens moesten door de onderwijsinstellingen geleverd worden. Hoewel de instellingen in eerste instantie hadden aangegeven deze gegevens te kunnen leveren, bleek de complexiteit van de telling te leiden tot een behoorlijke administratieve last voor de instellingen. In overleg met de kenniscentra zijn de afgelopen jaren vervangende gegevens gebruikt. In plaats van de omvang van de praktijkvorming van elke deelnemer, wordt uitgegaan van een «normatieve» praktijkomvang per leerweg. Er worden percentages gebruikt om de praktijkomvang van de onderscheiden leerwegen zo dicht mogelijk te benaderen en daarmee het aantal normatieve bpv-plaatsen te berekenen. Het aantal normatief vastgestelde bpv-plaatsen wordt vermenigvuldigd met het aantal deelnemers in de onderscheiden leerwegen. De informatie over het aantal deelnemers is afkomstig van de bekostigingstelling van de ROC’s en vakinstellingen en leidt niet tot een extra administratieve last voor de instellingen.
Voor de maatstaf leerbedrijven wordt nu door de kenniscentra jaarlijks een opgave verstrekt van het aantal erkende leerbedrijven op peildatum 1 oktober van het voorafgaande jaar. Deze opgave wordt voorzien van een accountantsverklaring.
Het gebruik van deze vervangende gegevens wordt bij deze wijziging neergelegd in het besluit zodat de jaarlijkse publicatie van een ministeriële regeling niet meer nodig is.
De voorkeur van het ministerie van OCW en de kenniscentra gaat nog steeds uit naar het gebruik maken van gegevens over actieve leerbedrijven voor de bekostiging. Actieve leerbedrijven zijn leerbedrijven die als zodanig hebben gefunctioneerd, dat wil zeggen dat een deelnemer daadwerkelijk is geplaatst in het kader van de beroepspraktijkvorming. Op het moment dat de informatie-uitwisseling tussen instellingen en kenniscentra over de praktijkovereenkomst vereenvoudigd en verbeterd is, zal opnieuw bekeken worden of de gegevens over actieve leerbedrijven gebruikt kunnen gaan worden voor de bekostiging. Op initiatief van Colo is een systeem ontwikkeld om de informatie-uitwisseling tussen instellingen en kenniscentra te verbeteren en te vereenvoudigen. Het systeem heet «Dual Gate». De onderwijsinstellingen krijgen via Dual Gate een actueel inzicht in de erkende leerbedrijven. De kenniscentra krijgen beter inzicht welke leerbedrijven bezocht worden en kunnen daarmee gerichter de kwaliteitszorg inrichten omdat het aanbod van leerbedrijven beter afgestemd kan worden op de vraag. Indien dit systeem algemeen gebruikt gaat worden kan met behulp van dit systeem ook informatie over actieve leerbedrijven worden verkregen.
Omdat een actief leerbedrijf maar één keer mag meetellen voor de bekostiging, ook als er meerdere deelnemers zijn geplaatst, is het nodig dat een leerbedrijf als zodanig geïdentificeerd kan worden. In artikel 4.2.8 is hiervoor geregeld dat kenniscentra elk leerbedrijf moeten voorzien van een unieke code. Als op termijn gebruik gemaakt gaat worden van actieve leerbedrijven is deze code weer nodig. Maar ook voor een goede en duidelijke informatie-uitwisseling over leerbedrijven tussen instellingen en de kenniscentra is deze code een goed instrument. Om deze redenen is dit voorschrift in het uitvoeringsbesluit gehandhaafd.
Hieronder wordt het bestaande bekostigingsmodel vergeleken met het nieuwe model.
Bestaand model | Nieuw model | |
---|---|---|
1. Verdeling landelijk budget exploitatiekosten | ||
– Opleidingen | 20% | 10% |
– Normatieve bpv-plaatsen | 60% | 30% |
– Leerbedrijven | 20% | 10% |
– Stabilisatiecomponent | 50% | |
2. Verhouding praktijk over de leerweg | ||
– Beroepsbegeleidende leerweg | 1,00 | 1,00 |
– Beroepsopleidende leerweg voltijd | 0,35 | 0,35 |
– Beroepsopleidende leerweg deeltijd | 0,10 | 0,10 |
3. Factorweging leerwegen | Ja | Nee |
4. Maatstaf opleidingen | t-1 | Vast op 1-8-2001 tot invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur |
5. Correctie voor schaalvoordelen | Nee | Ja |
Bekostiging agrarische opleidingscentra
Tevens wordt in dit besluit een voorziening getroffen voor de toekenning van bekostiging van voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa-middelen) aan agrarische opleidingscentra.
Een voorontwerp van dit besluit is aan Colo voorgelegd. Colo heeft aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap meegedeeld zich met het voorontwerp te kunnen verenigen.
Centrale financiën instellingen, de uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, acht het ontwerpbesluit uitvoerbaar.
Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Deze wijziging maakt het mogelijk dat aanvullende bekostiging ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa-middelen), als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de WEB kunnen worden toegevoegd aan de jaarlijkse rijksbijdrage van agrarische opleidingscentra. Die instellingen krijgen namelijk in toenemende mate instroom van de doelgroep waarvoor deze aanvullende bekostiging bedoeld is. Hierdoor is het noodzakelijk geworden de voa-middelen ook voor agrarische opleidingscentra ter beschikking te stellen.
In artikel 4.1.2 zijn met het oog op de wijziging van het bekostigingsmodel een paar begripsbepalingen gewijzigd dan wel vervallen. Voorts is een aantal nieuwe begrippen opgenomen. Het begrip bpv-plaats vervalt aangezien in artikel 4.2.5 van het besluit de term normatieve bpv-plaats gebruikt wordt. De begrippen deelnemer aan de beroepsbegeleidende leerweg, voltijds deelnemer aan de beroepsopleidende leerweg, deeltijds deelnemer aan de beroepsopleidende leerweg en het begrip leerbedrijven worden nader gedefinieerd.
In artikel 4.2.1 zijn enige aanpassingen aangebracht in verband met de nieuwe begripsbepalingen in artikel 4.1.2.
Zoals in de algemene toelichting reeds is vermeld, hebben de kenniscentra aangegeven voor hun bedrijfsvoering behoefte te hebben aan stabiliteit in de bekostiging. Om deze reden is een zogenaamde stabilisatiecomponent ingevoerd. Als gevolg van de invoering van deze component wordt 50% van het beschikbare landelijke budget gebruikt voor de verdeling naar rato van de bekostiging voor de afgelopen twee jaren. Vervolgens wordt de resterende 50% van het budget verdeeld over de drie maatstaven. Voor de maatstaven opleidingen en leerbedrijven wordt 10% beschikbaar gesteld en voor de maatstaf normatieve bpv-plaatsen 30%. Artikel 4.2.2 is hierop aangepast.
Artikel 4.2.3 vermeldt de berekening voor het totaal van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor een kenniscentrum. Als gevolg van de invoering van de stabilisatiecomponent wordt aan deze berekening toegevoegd het rijksbijdragedeel dat voor deze component op grond van het nieuwe artikel 4.2.3a wordt vastgesteld voor een kenniscentrum.
In het nieuwe artikel 4.2.3a is de berekeningswijze voor de verdeling van het beschikbare budget ten behoeve van de stabilisatiecomponent opgenomen. Voor deze verdeling wordt voor elk kenniscentrum het procentuele aandeel van de rijksbijdrage in het landelijk budget berekend voor elk van de twee aan het bekostigingsjaar voorafgaande jaren. Zo wordt bijvoorbeeld voor de bekostiging voor het jaar 2005, de rijksbijdrage 2004 van elk kenniscentrum uitgedrukt in een percentage van het landelijk budget 2004 en de rijksbijdrage 2003 in een percentage van het landelijk budget 2003. Deze twee percentages worden opgeteld en gedeeld door twee. De uitkomst hiervan wordt gebruikt om de 50% van het landelijk budget bedoeld voor de stabilisatiecomponent, te verdelen.
In artikel 4.2.5 is de berekeningswijze voor de verdeling van het budget voor de maatstaf normatieve bpv-plaatsen opgenomen. Bij de bekostiging aan de hand van de maatstaf normatieve bpv-plaatsen gaat het vooral om de taken van de kenniscentra rond de zorg voor de kwaliteit van de leerbedrijven. Omdat leerbedrijven zeer verschillen in het aantal deelnemers dat er wordt opgeleid, wordt voor deze maatstaf uitgegaan van het aantal deelnemers en de (normatieve) praktijkomvang van de leerweg die zij volgen.
Voor de berekening van het aantal normatieve bpv-plaatsen wordt een percentage gebruikt om het deel van de opleiding dat in de praktijk gevolgd moet worden zo dicht mogelijk te benaderen. Met dit percentage wordt het aantal deelnemers in de onderscheiden leerwegen vermenigvuldigd om het aantal normatieve bpv-plaatsen te kunnen vaststellen. Voor het bepalen van de hoogte van de percentages heeft in 2001 een inventarisatie plaatsgevonden van de praktijkomvang van de onderscheiden leerwegen en de opleidingen aan de hand van de onderwijs- en examenregeling voor de opleidingen van de instellingen.
Om voor elk kenniscentrum het aantal normatieve bpv-plaatsen te kunnen berekenen wordt het aantal deelnemers in de opleidingen van het desbetreffende kenniscentrum per leerweg opgeteld. Daarna wordt het aantal normatieve bpv-plaatsen vastgesteld door bij elkaar op te tellen:
100% van het aantal deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld,
35% van het aantal voltijds deelnemers in de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld, en
10% van het aantal deeltijds deelnemers in de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de rijksbijdrage wordt vastgesteld.
Dit aantal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal.
Bij het vaststellen van het aantal normatieve bpv-plaatsen wordt rekening gehouden met schaalvoordelen door een correctie aan te brengen op het aantal normatieve bpv-plaatsen. De correctie geschiedt door gebruik te maken van de vermenigvuldigingsfactoren zoals vermeld in de onderstaande tabel.
Aantal normatieve bpv-plaatsen | Factor |
---|---|
1 t/m 10.000 | 1 |
10.001 t/m 15.000 | 0,985 |
15.001 t/m 20.000 | 0,970 |
20.001 t/m 25.000 | 0,955 |
25.001 t/m 30.000 | 0,940 |
30.001 t/m 35.000 | 0,925 |
35.001 t/m 40.000 | 0,910 |
40.001 t/m 45.000 | 0,895 |
45.001 t/m 50.000 | 0,880 |
50.001 en hoger | 0,865 |
Tot en met de eerste 10.000 normatieve bpv-plaatsen vindt nog geen correctie plaats. Na 10.000 normatieve bpv-plaatsen wordt de vermenigvuldigingsfactor 1,5% lager per iedere 5.000 normatieve bpv-plaatsen. Vanaf 50.000 normatieve bpv-plaatsen vindt geen verlaging van de vermenigvuldigingsfactor meer plaats.
Ter verduidelijking van deze berekeningswijze volgt hierna een voorbeeld.
Het aantal normatieve bpv-plaatsen voor een kenniscentrum bedraagt (voor correctie) 32.005. De correctie wordt als volgt toegepast:
de eerste 10.000 normatieve bpv-plaatsen x factor 1 = | 10.000 normatieve bpv-plaatsen |
---|---|
normatieve bpv-plaatsen 10.001 t/m 15.000 x factor 0,985 = | 4.925 normatieve bpv-plaatsen |
normatieve bpv-plaatsen 15.001 t/m 20.000 x factor 0,970 = | 4.850 normatieve bpv-plaatsen |
normatieve bpv-plaatsen 20.001 t/m 25.000 x factor 0,955 = | 4.775 normatieve bpv-plaatsen |
normatieve bpv-plaatsen 25.001 t/m 30.000 x factor 0,940 = | 4.700 normatieve bpv-plaatsen |
normatieve bpv-plaatsen 30.001 t/m 32.005 x factor 0,925 = | 1.854 normatieve bpv-plaatsen |
Het totaal aantal normatieve bpv-plaatsen bedraagt dan: | 31.104 normatieve bpv-plaatsen |
Zoals bij de inleiding aangegeven, wordt voor de verdeling van het budget voor de maatstaf leerbedrijven gebruik gemaakt van het door elk kenniscentrum opgegeven aantal erkende leerbedrijven. Hiervoor is het nodig dat elk kenniscentrum jaarlijks voor 15 november aan de minister van OCW een opgave verstrekt van het aantal erkende leerbedrijven op peildatum 1 oktober. In artikel 4.2.6 is deze verplichting tot het doen van de jaarlijkse opgave opgenomen. Het opgegeven aantal leerbedrijven vormt een onderdeel van de controle van de jaarrekening door de accountant van het kenniscentrum.
In artikel 4.2.7 is de berekeningswijze voor de verdeling van het budget voor de maatstaf leerbedrijven opgenomen. Onder deze maatstaf worden met name de werving en beoordeling van voldoende leerbedrijven bekostigd.
Voor de verdeling van het budget voor de maatstaf leerbedrijven wordt het door elk kenniscentrum op grond van artikel 4.2.6 opgegeven aantal erkende leerbedrijven gecorrigeerd voor schaalvoordelen. Deze correctie geschiedt door gebruik te maken van de vermenigvuldigingsfactoren zoals vermeld in de onderstaande tabel.
Aantal erkende leerbedrijven | Factor |
---|---|
1 t/m 7.500 | 1 |
7.501 t/m 10.000 | 0,965 |
10.001 t/m 12.500 | 0,930 |
12.501 t/m 15.000 | 0,895 |
15.001 t/m 17.500 | 0,860 |
17.501 t/m 20.000 | 0,825 |
20.001 t/m 22.500 | 0,790 |
22.501 t/m 25.000 | 0,755 |
25.001 t/m 27.500 | 0,720 |
27.501 t/m 30.000 | 0,685 |
30.001 en hoger | 0,650 |
Tot en met de eerste 7.500 leerbedrijven vindt nog geen correctie plaats. Na 7.500 leerbedrijven wordt de vermenigvuldigingsfactor 3,5% lager per elke 2.500 leerbedrijven. Vanaf 30.000 leerbedrijven vindt geen verlaging meer plaats van de vermenigvuldigingsfactor.
Ter verduidelijking van deze berekeningswijze volgt hierna een voorbeeld.
Het aantal erkende leerbedrijven voor een kenniscentrum bedraagt (voor correctie) 34.154. De correctie wordt als volgt toegepast:
de eerste 7.500 leerbedrijven x factor 1 = | 7.500 leerbedrijven |
leerbedrijven 7.501 t/m 10.000 x factor 0,965 = | 2.413 leerbedrijven |
leerbedrijven 10.001 t/m 12.500 x factor 0,930 = | 2.325 leerbedrijven |
leerbedrijven 12.501 t/m 15.000 x factor 0,895 = | 2.238 leerbedrijven |
leerbedrijven 15.001 t/m 17.500 x factor 0,860 = | 2.150 leerbedrijven |
leerbedrijven 17.501 t/m 20.000 x factor 0,825 = | 2.063 leerbedrijven |
leerbedrijven 20.001 t/m 22.500 x factor 0,790 = | 1.975 leerbedrijven |
leerbedrijven 22.501 t/m 25.000 x factor 0,755 = | 1.888 leerbedrijven |
leerbedrijven 25.501 t/m 27.500 x factor 0,720 = | 1.800 leerbedrijven |
leerbedrijven 27.501 t/m 30.000 x factor 0,685 = | 1.713 leerbedrijven |
leerbedrijven 30.001 t/m 34.154 x factor 0,650 = | 2.700 leerbedrijven |
Het totaal aantal leerbedrijven bedraagt dan: | 28.765 leerbedrijven |
De wijziging in artikel 4.2.8, eerste lid, betreft een technische aanpassing in verband met het nieuwe artikel 4.2.7.
Het inwerkingtredingsbesluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in het onderhavige besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Rutte
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-542.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.