Besluit van 10 september 2004, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 oktober 2003, nr. TrcJZ/2003/9163, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 53, eerste lid, 72, eerste en derde lid, 75, eerste, vierde en vijfde lid, onderdeel c, 76, eerste lid, en artikel 81, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord (advies van 11 februari 2004, nr. W11.03.0449/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 3 september 2004, nr. TrcJZ/2004/4709, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit beheer en schadebestrijding dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, tweede lid, wordt «artikel 75, vierde lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 75, vijfde lid, onderdeel c.

B

Artikel 7, negende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d wordt vervangen door:

d. vanuit vliegtuigen of rijdende motorvoertuigen;

2. Na onderdeel d wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. vanuit vaartuigen die varen met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur indien de geweren worden gebruikt voor het doden van vogels, behorende tot de soorten bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

ARTIKEL II

Het Jachtbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 15, vijfde lid, wordt «geldt niet voor de jacht op de wilde eend, vanuit stilliggende vaartuigen» vervangen door: geldt uitsluitend voor de jacht op de wilde eend, fazant, patrijs en houtduif vanuit vaartuigen die varen met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur.

B

In artikel 20 wordt «artikel 75, vierde lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 75, vijfde lid, onderdeel c.

ARTIKEL III

Het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:

d. Habitatrichtlijn: richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206);

e. Vogelrichtlijn: richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG 1979, L 103/1).

B

In artikel 1a wordt «de artikelen 75, eerste lid en vierde lid, onderdelen a, b en c» vervangen door: de artikelen 75, eerste en vierde lid en vijfde lid, onderdelen a, b en c.

C

Artikel 2 komt als volgt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, van de wet zijn aangewezen de dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 2. Als aantal en soort als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel b, van de wet zijn aangewezen 10.000 wilde eenden (Anas platyrhynchos) per jaar.

  • 3. Als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, van de wet zijn aangewezen:

    a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

    b. de bescherming van flora en fauna;

    c. de veiligheid van het luchtverkeer;

    d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;

    e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;

    f. het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;

    g. belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;

    h. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw;

    i. bestendig gebruik;

    j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

D

Na artikel 2a worden drie nieuwe artikelen toegevoegd, luidende:

  • 1. Met betrekking tot de plantensoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de plantensoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, kan van artikel 8 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van artikel 8 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten:

    a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en

    b. zorgvuldig wordt gehandeld, hetgeen in elk geval inhoudt dat van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten.

  • 3. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op gekweekte planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort die is vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 1. Met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, kan:

    a. van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f;

    b. van de artikelen 15, 50, 53, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 72, vijfde lid, van de wet geen vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen g, h, i en j.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, kan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten:

    a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en

    b. zorgvuldig wordt gehandeld.

  • 3. Zorgvuldig handelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, houdt in elk geval in dat:

    a. van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten en

    b voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles zal worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

    1°. de in het eerste lid bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord;

    2°. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord;

    3°. eieren van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd of vernield.

  • 4. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op gefokte dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort die is vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 1. Met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet, kan:

    a. van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, of d;

    b. van de artikelen 15, 50, 53, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 72, vijfde lid, van de wet geen vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen e, f, g, h, i en j.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, kan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van artikel 10 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen e, f, g, h, i en j, voorzover de handeling, genoemd in artikel 10 van de wet, geen wezenlijke invloed heeft.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, kan tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van artikel 9 van de wet ten behoeve van het belang, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel g, met betrekking tot de vogelsoorten, genoemd in bijlage II van de Vogelrichtlijn, met dien verstande dat geen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend voor de periode van 15 maart tot 15 juli.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, kan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten:

    a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en

    b. zorgvuldig wordt gehandeld.

  • 5. Zorgvuldig handelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, houdt in elk geval in dat:

    a. van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten en

    b. voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles is of zal worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

    1°. de in het eerste lid bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord;

    2°. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord;

    3°. eieren van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd of vernield.

  • 6. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op gefokte vogels, behorende tot een soort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

E

In artikel 3 wordt «Met uitzondering van hoofdstuk 3» vervangen door:

Met uitzondering van de artikelen 11, 14 en 14a en de hoofdstukken 3 tot en met 5.

F

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

2. In het eerste lid wordt «behorende tot een beschermde inheemse diersoort genoemd in bijlage 1 bij dit besluit» vervangen door:

behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoort.

G

In artikel 5, eerste lid, wordt «Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

H

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Van de verboden, bedoeld in de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden, bedoeld in de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

2. In het tweede lid wordt «Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor planten en producten van planten» vervangen door:

De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van planten.

3. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, voorzover de houder kan aantonen dat de betrokken producten van planten op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.

I

Na artikel 9 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:

De verboden op het onder zich hebben en vervoeren, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet, van in dat artikel bedoelde planten of dieren gelden niet ten aanzien van de grote waternavel (Hydrocotyle ranunculoides) voorzover die handelingen ten doel hebben planten behorende tot die soort te verdelgen.

J

In artikel 10 wordt «Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

K

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Van de verboden op het onder zich hebben en vervoeren van producten van dieren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van dieren, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit» vervangen door:

De verboden op het onder zich hebben en vervoeren van producten van dieren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van bij ministeriële regeling aanwezen dieren.

2. In het tweede lid wordt «Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van dieren, genoemd in bijlage 3 bij dit besluit» vervangen door:

De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van bij ministeriële regeling aangewezen dieren.

L

In artikel 12, eerste lid, wordt «Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

M

In artikel 13, eerste lid, wordt «Van de verboden op het vangen en bemachtigen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 9 van de wet, en van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor» vervangen door:

De verboden op het vangen en bemachtigen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 9 van de wet, en van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van.

N

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

  • 1. De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort ten behoeve van opvang en verzorging.

2. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Met betrekking tot reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend indien vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van het regionale politiekorps in de regio waar een dier wordt aangetroffen van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en voorzover dat vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.

O

Na artikel 14 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:

  • 1. De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van keutels, braakballen, losse veren, haarballen, sterrenschot en afgeworpen geweien afkomstig van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort.

  • 2. Voorzover de in het eerste lid bedoelde producten van dieren afkomstig zijn van of producten bevatten van vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet of van diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij dit besluit, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, slechts als het vervoer of het onder zich hebben geschiedt met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek en onderwijs.

P

Artikel 15 vervalt.

Q

Artikel 16 komt als volgt te luiden:

  • 1. De verboden op het onder zich hebben en vervoeren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van de groene kikker (Rana esculenta), de bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo), alsmede ten aanzien van eieren van deze soorten, voorzover het vervoer of het onder zich hebben geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.

  • 2. De vrijstelling in het eerste lid geldt niet ten aanzien van groene kikkers, bruine kikkers en gewone padden waarvan de metamorfose is voltooid.

R

Onder vernummering van de hoofdstukken 3 en 4 tot de hoofdstukken 5 en 6 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 3. OVERIGE VRIJSTELLINGEN TEN BEHOEVE VAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikel 16a

De verboden, bedoeld in de artikelen 10 tot en met 12 van de wet, gelden niet ten aanzien van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 16b
  • 1. De verboden, bedoeld in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet, gelden niet bij:

    a. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen en bermen en in het kader van natuurbeheer;

    b. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw en de bosbouw;

    c. bestendig gebruik;

    d. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

  • 2. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, gelden ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot:

    a. bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten;

    b. overige beschermde inheemse dier- en plantensoorten, mits de werkzaamheden en het gebruik aantoonbaar plaatsvinden overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, gelden de vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, voor wat betreft artikel 10 van de wet niet ten aanzien van de soorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, niet ten aanzien van de soorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 5. Bij de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling worden niet aangewezen vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet en soorten, die genoemd worden in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij dit besluit.

Artikel 16c
  • 1. Een gedragscode, als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, wordt slechts goedgekeurd, indien hierin een wijze van uitvoering van werkzaamheden of gebruik is beschreven waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende gewaarborgd is dat ten aanzien van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde soorten:

    a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt;

    b. zorgvuldig wordt gehandeld, hetgeen inhoudt dat:

    1°. slechts werkzaamheden verricht worden of gebruik plaatsvindt waarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde soorten;

    2°. voor wat betreft dieren voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles wordt verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

    i. de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord;

    ii. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord;

    iii. eieren van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde dieren worden beschadigd of vernield.

  • 2. Onze Minister kan het goedkeuringsbesluit intrekken, indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van de soorten, bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, of de trend in de staat van instandhouding van deze soorten daartoe noodzaakt.

Artikel 16d

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, en ten aanzien van de goedkeuring van gedragscodes als bedoeld in artikel 16c waarbij onder andere onderscheid kan worden gemaakt tussen beschermde inheemse soorten.

Artikel 16e
  • 1. De verboden, bedoeld in artikel 9 tot en met 11 van de wet, gelden niet ten aanzien van de bosmuis (Apodemus sylvaticus), de veldmuis (Microtus arvalis) en de huisspitsmuis (Crocidura russula) voorzover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden.

  • 2. De verboden, bedoeld in artikel 9 tot en met 11 van de wet, gelden niet ten aanzien van de mol (Talpa europea).

Artikel 16f

Het verbod, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, geldt niet ten aanzien van het binnen de bebouwde kom vangen van verwilderde katten (Felis catus) en verwilderde duiven (Columba livia forma domestica) met vangkooien.

Artikel 16g

De verboden op het onder zich hebben en vervoeren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van de afvoer van planten en producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, in verband met werkzaamheden als bedoeld in artikel 16b, eerste lid, die verricht worden in overeenstemming met artikel 16b en de nadere regels die op grond van artikel 16d zijn gesteld.

HOOFDSTUK 4. VRIJSTELLINGEN VOOR HET UITZETTEN VAN DIEREN

Artikel 16h
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 14, eerste lid van de wet, geldt niet ten aanzien van dieren of eieren van dieren, behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen diersoorten, ten behoeve van de bestrijding van ziekten, plagen of onkruiden.

  • 2. De vrijstelling als bedoeld in het eerste lid kan bij ministeriële regeling naar gelang een soort of groep van soorten worden beperkt tot delen van Nederland of tot bepaalde categorieën gebieden.

S

Bijlage 1 wordt vervangen door:

Bijlage 1 als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

  

ZOOGDIEREN

 
  

Boommarter

Martes martes

Das

Meles meles

Eikelmuis

Eliomys quercinus

Gewone zeehond

Phoca vitulina

Veldspitsmuis

Crocidura leucodon

Waterspitsmuis

Neomys fodiens

  

REPTIELEN

 
  

Adder

Vipera berus

Hazelworm

Anguis fragilis

Ringslang

Natrix natrix

  

AMFIBIEËN

 
  

Vinpootsalamander

Triturus helveticus

Vuursalamander

Salamandra salamandra

  

VISSEN

 
  

Beekprik

Lampetra planeri

Bittervoorn

Rhodeus cericeus

Elrits

Phoxinus phoxinus

Gestippelde alver

Alburnoides bipunctatus

Grote modderkruiper

Misgurnus fossilis

Rivierprik

Lampetra fluviatilis

  

DAGVLINDERS

 
  

Bruin dikkopje

Erynnis tages

Dwergblauwtje

Cupido minimus

Dwergdikkopje

Thymelicus acteon

Groot geaderd witje

Aporia crataegi

Grote ijsvogelvlinder

Limenitis populi

Heideblauwtje

Plebejus argus

Iepepage

Strymonidia w-album

Kalkgraslanddikkopje

Spialia sertorius

Keizersmantel

Argynnis paphia

Klaverblauwtje

Cyaniris semiargus

Purperstreepparelmoervlinder

Brenthis ino

Rode vuurvlinder

Palaeochrysophanus hippothoe

Rouwmantel

Nymphalis antiopa

Tweekleurig hooibeestje

Coenonympha arcania

Veenbesparelmoervlinder

Bolaria aquilonais

Veenhooibeestje

Coenonympha tullia

Veldparelmoervlinder

Melitaea cinxia

Woudparelmoervlinder

Melitaea diamina

Zilvervlek

Clossiana euphrosyne

  

PLANTEN

 
  

Groot zeegras

Zostera marina

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 september 2004

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de negentiende oktober 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Paragraaf 1. Inleiding

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet (hierna: de wet) van kracht. Deze wet bundelt de bepalingen ten aanzien van de bescherming van planten- en diersoorten, zoals deze voorheen in de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten gestalte had gekregen.

De basis van het beschermingsregime in de wet wordt gevormd door een aantal algemene verbodsbepalingen, die zijn opgenomen in Hoofdstuk III van de wet. De wet kent een aantal mogelijkheden tot verlenen van vrijstelling of ontheffing van de algemene verbodsbepalingen. Eén van deze mogelijkheden is opgenomen in artikel 75 van de Flora- en faunawet. Artikel 75, eerste lid, van de wet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Op grond van artikel 75, derde lid, van de wet kan ontheffing worden verleend van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.

Op grond van artikel 75 van de wet, zoals dit artikel luidde bij inwerkingtreding van de Flora- en faunawet, kon slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend als geen afbreuk werd gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, er geen andere bevredigende oplossing bestond en een belang aanwezig was, dat was genoemd in het vierde lid (oud) van artikel 75, het Jachtbesluit, Besluit beheer en schadebestrijding dieren of het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Dit strikte afwegingskader is destijds op deze wijze opgezet vanwege de erkenning van de intrinsieke waarde van (alle) krachtens de wet te beschermen dieren en, voor een aantal soorten, om Europeesrechtelijke redenen. Een aantal van de onder de Flora- en faunawet beschermde inheemse diersoorten geniet bescherming krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn) en richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de Vogelstand (PbEG L 103) (hierna: Vogelrichtlijn). Beide richtlijnen stellen bepaalde eisen aan het beschermingsregime dat de lidstaten dienen op te stellen voor de soorten waarop de richtlijnen van toepassing zijn.

Vanwege het strikte afwegingskader was derhalve verlening van vrijstelling of ontheffing slechts mogelijk in een beperkt aantal gevallen.

In het maatschappelijk verkeer werd dit na inwerkingtreding van de wet al snel als belemmerend ervaren, met name omdat het strikte afwegingskader ook van toepassing was op zeer algemeen voorkomende soorten zoals bijvoorbeeld de mol. Dit leidde tot afbreuk van het draagvlak voor het natuurbeleid. Gelet op het feit dat het verminderde draagvlak de realisatie van beleidsdoelstellingen op het terrein van soortenbecherming in gevaar bracht is bij wet van 24 april 2002, houdende wijziging van een aantal bepalingen van de Flora- en faunawet in verband met een verbod op de drijfjacht (Stb. 2002, 236), artikel 75 van de wet gewijzigd.

Bij deze wijziging is artikel 75 van de wet dusdanig aangepast dat het strikte afwegingskader uitsluitend nog geldt voor vogelsoorten waarop de Vogelrichtlijn van toepassing is, dier- en plantensoorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dier- en plantensoorten. Voor de overige soorten dient de afweging te worden gemaakt of bij verlening van vrijstelling of ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

In het Jachtbesluit, het Besluit beheer en schadebestrijding dieren en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het vrijstellingsbesluit) zijn thans diverse vrijstellingen verleend van de algemene verbodsbepalingen in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet.

In het bijzonder de landbouwsector, de bosbouwsector en de bouwsector, hebben aangegeven dat die vrijstellingen onvoldoende ruimte bieden om bestaande activiteiten uit te oefenen in het kader van beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. Om overtredingen van de Flora- en faunawet te voorkomen, zouden veel werkzaamheden in de sectoren niet uitgevoerd kunnen worden. De bosbouwsector is geconfronteerd met de wet in het kader van vellingen gedurende de broedperiode van vogels. Het verbod om nesten te verstoren (artikel 11) vormt daartoe in beginsel een hinderpaal.

Ook bij de aanleg van wegen en bedrijventerreinen en het bouwen is dit gebleken. Hierbij bestaan met name knelpunten als tijdens de uitvoering van werkzaamheden een tijdelijke habitat ontstaat waar beschermde soorten zich vestigen. Tevens bestaat onduidelijkheid over de eisen waaraan een inventarisatie naar de aanwezige soorten in een gebied dient te voldoen.

Op basis van dergelijke voorvallen is overleg geëntameerd met die sectoren. Allereerst is er daarbij op gewezen dat met goede organisatie, planning en door zorgvuldig te werken veel werkzaamheden in het kader van bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting kunnen plaatsvinden zonder dat de verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet overtreden worden. Dit neemt niet weg dat het voor de toepassingspraktijk van de wet vooral met betrekking tot bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting, waarvoor geen andere bevredigende oplossing aanwezig is, gewenst is ook in meer formele zin zo groot mogelijke duidelijkheid te bieden omtrent hetgeen, gegeven de verboden in de wet, wel en niet kan worden toegestaan.

Het onderhavige wijzigingsbesluit strekt er dan ook toe met een wijziging van in het bijzonder het vrijstellingsbesluit de mogelijkheden te verruimen om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen van de verbodsbepalingen van de wet met betrekking tot soorten die onder het strikte afwegingskader vallen. Daarnaast zijn die mogelijkheden ook deels benut door een aantal vrijstellingen daadwerkelijk te verlenen. Deze (nieuwe) vrijstellingen vervangen een aantal van de voorheen geldende vrijstellingen. Al deze vrijstellingen beogen vereenvoudiging van de toepassing van de wet zonder dat hiermee het belang van de instandhouding van de soorten in het gedrang komt of afbreuk wordt gedaan aan de kaders die gesteld zijn in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.

In samenhang met de wet geldt voor de nieuwe vrijstellingen daarenboven dat zij, naast de belangen waartoe zij kunnen worden benut, zijn gelegitimeerd vanuit het zorgvuldig handelen, als bedoeld in artikel 2 van de wet. Zij benadrukken overeenkomstig de beide genoemde richtlijnen dat het met de wet primair gaat om bescherming van soorten.

Het onderhavig besluit strekt hiermee mede tot uitvoering van de motie Van den Brink c.s. (Kamerstukken II 2002/2003, 28 600 XIV, nr 24). In deze motie is gewezen op de knelpunten die bestaan ten aanzien van beheer en onderhoud en is de regering verzocht onder bepaalde randvoorwaarden het normale beheer van natuurterreinen en bossen weer mogelijk te maken.

Voor de problemen die verband houden met de vestiging van soorten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden en de onduidelijkheid over de eisen waaraan een soorteninventarisatie dient te voldoen, zullen eveneens op korte termijn oplossingen moeten komen. In het rapport over het interdepartementale beleidsonderzoek «Vogel- en Habitatrichtlijn» is met betrekking tot deze problemen de aanbeveling gedaan een protocol op te stellen voor onderzoek naar aanwezige soorten. Tevens is de aanbeveling gedaan om aan een verleende vergunning een «houdbaarheidsdatum» te koppelen die aansluit bij de bestaande wettelijke termijnen van de huidige planprocedures ten einde de zekerheid voor de initatiefnemer van een project of activiteit te vergroten.

Het kabinet heeft naar aanleiding van dit rapport aangegeven deze aanbevelingen over te nemen. Momenteel wordt in overleg met diverse partijen uit het maatschappelijk veld gewerkt aan een verdere uitwerking van de overgenomen aanbevelingen. Het streven is om op korte termijn tot een oplossing te komen voor de gesignaleerde problemen.

Paragraaf 2. Systematiek

Paragraaf 2.1 Algemeen

Zoals in de Inleiding is beschreven, verschilt het afwegingskader bij verlening van vrijstelling of ontheffing per categorie dier- of plantensoort. Voor vogelsoorten, soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten geldt een strikter afwegingskader dan voor overige soorten.

Hierna zal allereerst worden toegelicht welke systematiek in het gewijzigd vrijstellingsbesluit wordt gehanteerd ten aanzien van vogelsoorten, soorten die genoemd zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. Vervolgens zal ingegaan worden op de systematiek in het gewijzigd vrijstellingsbesluit ten aanzien van algemeen voorkomende soorten waarop het lichtere afwegingskader van toepassing is.

Paragraaf 2.2. Vogelsoorten, soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten

De mogelijkheden om vrijstelling of ontheffing te verlenen ten aanzien van vogelsoorten en soorten die genoemd zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, worden primair bepaald door de kaders die de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn stellen.

Artikel 5 van de Vogelrichtlijn vereist dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor bescherming van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Deze maatregelen dienen in elk geval een aantal verbodsbepalingen te omvatten, waaronder een verbod op het opzettelijk doden van vogels, een verbod op het opzettelijk vernielen van nesten en eieren en een verbod op het opzettelijk storen van vogels, voorzover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van de Vogelrichtlijn, van wezenlijke invloed is.

In artikel 9 van de Vogelrichtlijn is limitatief aangegeven in welke gevallen de lidstaten kunnen afwijken van de verboden in artikel 5 van de Vogelrichtlijn.

De Habitatrichtlijn draagt de lidstaten op een systeem van strikte bescherming in te stellen voor de in bijlage IV vermelde dier- en plantensoorten.

Voor de diersoorten die in bijlage IV van de Habitatrichtlijn zijn genoemd dienen de lidstaten op grond van artikel 12 van de Habitatrichtlijn een aantal verboden in te stellen, waaronder een verbod tot het opzettelijk doden van de dieren, het opzettelijk verstoren van de dieren, het opzettelijk vernielen van eieren van de dieren en het beschadigen van voortplantings- of rustplaatsen van de dieren.

Voor de plantensoorten die in bijlage IV van de Habitatrichtlijn zijn genoemd zijn de lidstaten op grond van artikel 13 van de Habitatrichtlijn gehouden een verbod in te stellen op onder meer het opzettelijk plukken, afsnijden en ontwortelen van de planten.

Artikel 16 van de Habitatrichtlijn geeft limitatief aan onder welke voorwaarden afgeweken kan worden van de verbodsbepalingen in de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn.

De verboden uit artikel 5 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn zijn in Nederland geïmplementeerd in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet. Artikel 8 van de wet heeft betrekking op beschermde inheemse plantensoorten, terwijl de artikelen 9 tot en met 12 van de wet zien op beschermde inheemse diersoorten.

Een vergelijking tussen de tekst van de verboden in artikel 5 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn enerzijds en de tekst van de verboden in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet anderzijds leert dat de nationale verboden op onderdelen strenger geformuleerd zijn dan de verboden in de richtlijnen. In de artikelen 8, 9 en 12 van de wet ontbreekt het woord «opzettelijk» en in artikel 10 van de wet is het verbod tot het opzettelijk verontrusten van beschermde inheemse diersoorten voor wat betreft vogels niet beperkt tot de situaties waarin het verontrusten van wezenlijke invloed is. Artikel 11 van de wet is ten opzichte van de Habitatrichtlijn niet strenger geformuleerd, maar ten opzichte van de Vogelrichtlijn is dat wel het geval, doordat het woord «opzettelijk» niet is opgenomen in de tekst van artikel 11 van de wet.

Bij totstandkoming van de Flora- en faunawet is gekozen om het woord «opzettelijk» niet op te nemen in de verbodsbepalingen, omdat op deze wijze, gelet op de systematiek van de Wet op de economische delicten, overtreding van de verbodsbepalingen uitsluitend strafbaar zou zijn als misdrijf en omdat het Openbaar Ministerie telkenmale zou moeten bewijzen dat sprake is van opzettelijk handelen.

Er werd toentertijd niet verwacht dat de verbodsbepalingen zonder het woord «opzettelijk» in de praktijk knelpunten zouden opleveren. Het strafrechtelijke opportuniteitsbeginsel, dat is neergelegd in de artikelen 167 en 242 van het Wetboek van Strafvordering, zou alle mogelijkheden bieden om in de praktijk een goede middenweg te kunnen vinden tussen enerzijds het belang van bescherming van soorten en anderzijds het belang van het doorgang vinden van activiteiten waarbij beschermde dier- en plantensoorten bijvoorbeeld gedood of verontrust worden.

De strikt geformuleerde verbodsbepalingen blijken in de praktijk echter wel problemen op te leveren, met name voor bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling.

De huidige opzet van de verbodsbepalingen in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet biedt ten opzichte van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn twee mogelijkheden om het beschermingsregime voor vogelsoorten en dier- en plantensoorten die opgenomen zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn te versoepelen.

De eerste mogelijkheid betreft het maximaal benutten van de afwijkingsmogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn bieden.

Tot op heden werden de afwijkingsmogelijkheden uit artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn niet maximaal benut. In artikel 75, vijfde lid, van de wet of het vrijstellingsbesluit was bijvoorbeeld de veiligheid van het luchtverkeer niet opgenomen als belang op grond waarvan vrijstelling kon worden verleend van de artikelen 8 tot en met 12 van de wet.

Met dit besluit is in artikel 2 van het vrijstellingsbesluit een aantal nieuwe belangen benoemd. Alle mogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijnen bieden tot afwijking van de verbodsbepalingen uit de richtlijnen, zijn nu genoemd in artikel 2 van dat vrijstellingsbesluit. Hiermee zijn de mogelijkheden verruimd om vrijstelling of ontheffing te kunnen verlenen van de artikelen 8 tot en met 12 van de wet ten aanzien van vogelsoorten, dier- en plantensoorten, die genoemd zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

De tweede mogelijkheid betreft het benutten van de ruimte die aanwezig is tussen de nationale verbodsbepalingen in de wet en de Europeesrechtelijke verbodsbepalingen.

In het besluit is van deze ruimte gebruik gemaakt door in artikel 2 van het vrijstellingsbesluit een aantal andere, niet in de beide richtlijnen genoemde belangen op te nemen ten behoeve waarvan onder bepaalde voorwaarden vrijstelling of ontheffing verleend kan worden. Deze belangen hebben geen grondslag in de mogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn bieden om af te wijken van de algemene verbodsbepalingen in de wet. Zij zijn daarentegen afgeleid uit hetgeen beide richtlijnen beogen, namelijk de instandhouding van soorten in een gunstige staat in hun (Europees) verspreidingsgebied.

De belangrijkste voorwaarde die in acht dient te worden genomen bij het verlenen van vrijstelling of ontheffing op grond van laatstbedoelde belangen betreft de voorwaarde dat zorgvuldig dient te zijn gehandeld. In de artikelen 2b, 2c, 2d en 16b van het gewijzigd vrijstellingsbesluit is nader omschreven wat onder zorgvuldig handelen dient te worden verstaan.

Op deze wijze wordt een situatie gecreëerd waarbij bepaalde handelingen genoemd in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet worden vrijgesteld, die in overeenstemming is met de doelstellingen van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn en en waarbij niet afgeweken wordt van de verboden in artikel 5 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn. Verwezen wordt naar hetgeen in de artikelsgewijze toelichting hierover is opgemerkt.

Beide hiervoor genoemde mogelijkheden zijn benut om tegemoet te komen aan de in de praktijk ervaren problemen. Er is niet voor geopteerd deze op te lossen met een wetswijziging. Naast de hiervoor geschetste nadelen van invoeging van het begrip «opzettelijk» in de verbodsbepalingen van de wet, biedt invoeging van het begrip «opzettelijk» veel onduidelijkheid voor de praktijk. Het is welhaast onmogelijk in algemene bewoordingen de precieze grens te bepalen tussen opzettelijk en niet opzettelijk handelen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt in elk geval dat onder het begrip «opzettelijk» in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn ook voorwaardelijk opzet valt.1 Handelen met voorwaardelijk opzet ten aanzien van bijvoorbeeld het doden van dieren houdt in dat iemand zich willens en wetens blootstelt aan een geenszins te verwaarlozen kans dat er dieren worden gedood.

De praktijk is meer gebaat bij het zo duidelijk mogelijk omschrijven van handelingen die toegestaan zijn.

Gelet op het voorgaande is er dan ook voor gekozen de bestaande knelpunten in de praktijk op te lossen door verruiming van de mogelijkheden om vrijstelling of ontheffing te verlenen van de artikelen 8 tot en met 12 van de wet en door een aantal vrijstellingen van deze verbodsbepalingen te verlenen.

Het strikte afwegingskader van artikel 75, vijfde lid, van de wet is tevens van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse soorten. Deze soorten zijn thans in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit opgenomen.

Over het algemeen betreft het beschermde inheemse diersoorten die in Nederland verdwenen zijn of die kwetsbaar, bedreigd of ernstig bedreigd zijn. Tot de aangewezen soorten behoren beschermde inheemse soorten die vermeld zijn op de eerder gepubliceerde rode lijsten.2

In bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit zijn geen beschermde inheemse soorten vermeld die bescherming genieten krachtens de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, omdat deze soorten krachtens artikel 75, vijfde lid, van de wet reeds vallen onder het strikte afwegingskader.

Gelet op het feit dat de in bijlage 1 opgenomen soorten uit Nederland verdwenen zijn of kwetsbaar, bedreigd of ernstig bedreigd zijn, is voor het beschermingsregime van deze soorten aangesloten bij het beschermingsregime voor de soorten die beschermd dienen te worden op grond van de Vogelrichtlijn en de soorten die vermeld zijn op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Dit betekent dat ook ten aanzien van de in bijlage 1 genoemde soorten slechts vrijstelling of ontheffing kan worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, er geen andere bevredigende oplossing is en een in artikel 75, vijfde lid, van de wet of een in het Jachtbesluit, Besluit beheer en schadebestrijding dieren of het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten genoemd belang aanwezig is.

Paragraaf 2.3 Algemeen voorkomende soorten

Voor verlening van vrijstelling of ontheffing ten aanzien van algemeen voorkomende soorten vereist artikel 75, vierde lid, van de wet dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. De eisen dat er geen andere bevredigende oplossing is en een in artikel 75, vijfde lid, van de wet of bij algemene maatregel van bestuur genoemd belang aanwezig dient te zijn, gelden niet voor de algemeen voorkomende soorten, niet zijnde vogelsoorten, soorten die genoemd zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en de in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit genoemde soorten.

Paragraaf 3. Handhaving

Paragraaf 3.1 Algemeen

In Paragraaf 2 is uiteengezet dat bij onderhavige wijziging van het vrijstellingsbesluit een aantal vrijstellingen is verleend. Indien de voorwaarden, die bij deze vrijstellingen zijn gesteld, niet in acht worden genomen en geen ontheffing wordt aangevraagd of verleend, wordt gehandeld in strijd met de verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet.

Paragraaf 3.2 Wettelijke handhavingsmogelijkheden

Er bestaan verschillende wettelijke mogelijkheden om handhavend op te treden bij overtredingen van de Flora- en faunawet.

1. Er kan bestuursrechtelijk worden opgetreden bij overtredingen van het bepaalde bij of krachtens de wet. In artikel 112 van de wet is de bevoegdheid voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neergelegd om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van het bij of krachtens de wet bepaalde. Gelet op artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in plaats van bestuursdwang ook een last onder dwangsom opleggen.

2. Voorts kan strafrechtelijk worden opgetreden. In de Wet op de economische delicten zijn diverse overtredingen van de wet aangemerkt als economisch delict, waaronder overtreding van de artikelen 8 tot en met 12, 13, eerste lid, 14, eerste, tweede en derde lid, en 15, eerste en tweede lid, van de wet.

Ten behoeve van strafrechtelijke handhaving van de Flora- en faunawet is het Handhavingsdocument Flora- en faunawet vastgesteld, waarin tevens de Richtlijn voor Strafvordering Flora- en faunawet is opgenomen.

Zoals hiervoor reeds is gebleken, zijn onder andere de AID en de politie met de opsporing van economische delicten belast.

In titel II van de Wet op de economische delicten is beschreven welke strafrechtelijke sancties er staan op overtreding van de strafbaar gestelde bepalingen uit de Flora- en faunawet.

Diverse personen zijn belast met het houden van toezicht op het bepaalde bij of krachtens de Flora- en faunawet. Uit artikel 104, eerste lid, van de wet blijkt dat dit betreft de bij besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen ambtenaren, de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren, alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de door de Minister van Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren.

Op grond van artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthouders Flora- en faunawet3 zijn aangewezen de ambtenaren van het Agentschap LASER van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Uit hoofde van artikel 17 van de Wet op de economische delicten zijn onder andere de politie en de AID met de opsporing van de bij of krachtens de Wet op de economische delicten gestelde feiten belast.

Paragraaf 3.3. Consequenties handhavingsinzet en handhavingsbehoefte

De consequenties van de wijziging van het vrijstellingsbesluit voor de handhavingsinzet en de handhavingsbehoefte hangen af van de doelgroep die de vrijstelling benut en de verwachte mate van naleving van het besluit door de doelgroep.

De vrijstellingen in het vrijstellingsbesluit richten zich tot een ieder. Het vrijstellingsbesluit kent derhalve geen afgebakende doelgroepen. Zeker is wel dat, gezien de activiteiten waarvoor de vrijstellingen zijn verleend, in ieder geval particulieren, landbouwbedrijven, bouwbedrijven, de papierindustrie, terreinbeherende natuurorganisaties, gemeenten, waterschappen, het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, handelaren en educatieve instellingen van de vrijstellingen gebruik zullen maken.

Of de doelgroepen het vrijstellingsbesluit zullen naleven is afhankelijk van 3 vragen:

1. In hoeverre zullen de doelgroepen naar verwachting zonder controle of sancties het besluit naleven?

2. Welke invloed gaat uit van de controlerende activiteiten door de overheid?

3. Welke invloed heeft sanctiedreiging op het nalevingsgedrag?

Ad 1.

Voor de spontane naleving van het besluit is primair van belang, dat het besluit voorziet in een behoefte voor meerdere doelgroepen. Meerdere doelgroepen ervaren het als een belemmering dat voor elke individuele handeling die strijdig is met de verbodsbepalingen in de wet een ontheffing dient te worden aangevraagd en hebben dan ook verzocht om algemeen geldende vrijstellingen van deze verbodsbepalingen voor reguliere regelmatig terugkerende werkzaamheden of gebruik. Onderhavig vrijstellingsbesluit voorziet hierin.

Ook de verruimde ontheffingsmogelijkheden in het vrijstellingsbesluit voorzien in een behoefte van bepaalde doelgroepen. Het is met het vrijstellingsbesluit mogelijk geworden om ontheffing te verlenen van de verbodsbepalingen voor situaties waarvoor tot op heden geen ontheffing kon worden verleend, zoals bijvoorbeeld voor belangrijke overlast, veroorzaakt door dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en de veiligheid van het luchtverkeer.

Wel dient hierbij aangetekend te worden dat aan de vrijstellingen en de mogelijkheden om ontheffing te verlenen veelal voorwaarden zijn verbonden.

Sommige van deze voorschriften vereisen de nodige inspanningen van de doelgroepen. In artikel 16b bijvoorbeeld wordt bij enkele vrijstellingen ten aanzien van bepaalde soorten vereist dat aantoonbaar gehandeld wordt conform een door de Minister, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurde gedragscode.

Het opstellen van een dergelijke gedragscode en het vragen van goedkeuring van de gedragscode kost de doelgroep tijd en geld.

Gelet op de sterke behoefte aan de vrijstellingen, wordt echter verwacht dat dit relatief weinig negatieve invloed zal hebben de spontane naleving van het vrijstellingsbesluit.

In hoeverre de doelgroepen naar verwachting zonder controle of sancties het besluit zullen naleven, is voorts afhankelijk van het draagvlak voor bescherming van de natuur. Als bij doelgroepen veel draagvlak bestaat voor bescherming van de natuur zal dat over het algemeen gesproken bijdragen aan een spontane naleving van het vrijstellingsbesluit.

In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het draagvlak voor natuur in Nederland groot is. Uit onderzoek blijkt dat circa 93% van de Nederlanders bescherming van de natuur van belang vindt. De draagvlak voor natuur lijkt echter af te nemen naarmate andere belangen, zoals bijvoorbeeld economische belangen, een rol spelen.

Gelet op de grote verscheidenheid aan doelgroepen bij het vrijstellingsbesluit, zal de mate van draagvlak voor de natuur sterk verschillen per doelgroep.

Zo is het draagvlak voor bescherming van de natuur bij natuurorganisaties over het algemeen groter dan bijvoorbeeld bij bouwbedrijven.

Daar staat echter tegenover dat naarmate grotere economische belangen in het geding zijn, het afbreukrisico groter is als werkzaamheden vanwege het niet naleven van de soortenbeschermingsregelgeving bijvoorbeeld moeten worden stilgelegd. Dat vormt zeker een impuls die de naleving van het vrijstellingsbesluit bevordert.

Tot slot zal voor de spontane naleving van het vrijstellingsbesluit van belang zijn dat de doelgroepen de inhoud van het vrijstellingsbesluit kennen.

Een goede voorlichting kan hiertoe bijdragen. Momenteel wordt een communicatiestrategie ontwikkeld voor de Flora- en faunawet om de kenbaarheid van de soortenbeschermingsregelgeving te vergroten. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan het gewijzigde vrijstellingsbesluit.

Ad 2.

De doelgroepen zullen de kans op controles door de overheid, zonder voorafgaande melding van een overtreding door een derde, over het algemeen niet hoog inschatten. In de ogen van de doelgroepen bestaan er «ernstiger overtredingen» dan overtredingen van het vrijstellingsbesluit. Dit hangt samen met het feit dat in het vrijstellingsbesluit vrijstellingen worden verleend ten behoeve van handelingen die reeds sinds jaar en dag verricht worden, zoals bijvoorbeeld agrarisch beheer en onderhoud van waterkeringen.

De doelgroepen achten het reëler dat de overheid handhavend optreedt tegen overtreding van onderhavig vrijstellingsbesluit, indien daartoe een melding is gedaan door een derde. De kans dat een derde overtreding van het vrijstellingsbesluit meldt bij de overheid, zal door de doelgroepen vrij hoog worden ingeschat. De ervaring sinds inwerkingtreding van de Flora- en faunawet leert dat, mede vanwege de aandacht in de media over soortenbescherming, derden zich geregeld tot de overheid wenden met meldingen van overtredingen van de wet.

Bij de doelgroepen die met de soortenbeschermingsregelgeving in aanraking komen bij werkzaamheden waarbij grote economische belangen in het geding zijn, zullen controles door de overheid de naleving van het vrijstellingsbesluit kunnen bevorderen. Derden kunnen een rol spelen bij de naleving van het vrijstellingsbesluit door overtredingen te melden bij de overheid. De AID beschikt over een meldpunt waar overtredingen gemeld kunnen worden.

Ad 3.

Uit het feit dat vanuit diverse sectoren is verzocht om meer vrijstellingen om bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling doorgang te kunnen laten vinden, blijkt dat verwacht wordt dat sancties worden opgelegd als overtredingen worden geconstateerd.

Bij één doelgroep, te weten de bosbouwsector, is deze beleving versterkt door een veroordeling van Staatsbosbeheer naar aanleiding van een overtreding op grond van de Vogelwet.

Gelet op het voorgaande kan het volgende geconcludeerd worden over de consequenties van het wijzigingsbesluit voor de handhavingsinzet en de handhavingsbehoefte.

Hoewel het per doelgroep sterk verschilt, zal over het algemeen het vrijstellingsbesluit niet altijd spontaan wordt nageleefd. Het verrichten van controles, en het zonodig opleggen van sancties, is noodzakelijk om naleving van het vrijstellingsbesluit te bevorderen.

Met betrekking tot de handhavingsinzet geldt dat slechts een beperkte capaciteit beschikbaar is. Het is van belang dat deze capaciteit ingezet wordt ten aanzien van situaties waarin de staat van instandhouding van beschermde dier- en plantensoorten evident in het geding is. Dit zal met name het geval zijn bij situaties waar meer bedreigde en zeldzame beschermde dieren en planten bij betrokken zijn.

Zoals hiervoor beschreven is, beschikt de AID over een meldpunt waar overtredingen van het ontwerp-besluit gemeld kunnen worden. De AID heeft circa 30 fte op jaarbasis beschikbaar voor de handhaving van natuurregelgeving. Deze capaciteit wordt voldoende geacht om vervolg te geven aan de meldingen die gedaan worden bij de AID. Wel zal het noodzakelijk zijn om prioriteiten te stellen. De AID werkt momenteel aan een prioriteitstelling ten aanzien van de binnengekomen meldingen, waarbij de hoogste prioriteit wordt toegekend aan situaties waarbij meer bedreigde en zeldzame beschermde dieren en planten betrokken zijn.

Paragraaf 4. Overleg, advisering en voorhangprocedure

Over de inhoud van het ontwerp van onderhavig besluit is commentaar gevraagd van een groot aantal organisaties en overheidsorganen.

In het ontwerp-besluit waren geen vrijstellingen ten aanzien van vogels opgenomen. Hierop zijn veel reacties ontvangen, omdat zonder vrijstellingen ten aanzien van vogels veel werkzaamheden in het kader van bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling volgens de belanghebbenden geen doorgang konden vinden.

In het onderhavige besluit is getracht zoveel mogelijk aan deze kritiek tegemoet te komen en is in artikel 16b een aantal vrijstellingen ten aanzien van vogels opgenomen ten behoeve van bestendig beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling.

De koppeling tussen de in artikel 16b opgenomen vrijstellingen en goedgekeurde gedragscodes kan blijkens de meeste reacties op instemming rekenen. Gedragscodes doen recht aan de eigen verantwoordelijkheid van de sectoren en kunnen duidelijkheid bieden voor de gebruikers van de vrijstellingen, toezichthouders en opsporingsambtenaren.

Het onderhavige besluit is gebaseerd op de artikelen 53, eerste lid, 72, eerste en derde lid, 75, eerste, vierde en vijfde lid, onderdeel c, 76, eerste lid, en 81, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Een besluit gebaseerd op de artikelen 72, eerste lid, en 75, eerste en vijfde lid, onderdeel c, dient ingevolge artikel 103 van de wet een zogenaamde voorhangprocedure te doorlopen. Dit betekent dat het besluit niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en dat van deze plaatsing onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Paragraaf 5. Lasten voor bedrijfsleven, burgers en overheid

Voor de lasten voor bedrijfsleven, burgers en overheid heeft dit besluit een aantal consequenties. Hierna zullen deze gevolgen worden beschreven. In deze beschrijving zal uitsluitend worden ingegaan op de gevolgen voor de lasten die onderhavige wijziging van het vrijstellingsbesluit met zich meebrengt.

Paragraaf 5.1 Lasten voor het bedrijfsleven

Bij deze wijziging van het vrijstellingsbesluit zijn meer mogelijkheden gecreërd om vrijstelling of ontheffing te kunnen verlenen van een aantal verbodsbepalingen in de wet. Ten aanzien van een aantal van deze mogelijkheden is bij onderhavig besluit tevens vrijstelling verleend.

De verruiming van de mogelijkheden tot verlening van ontheffingen en de verleende vrijstellingen brengen economische voordelen met zich mee voor het bedrijfsleven, omdat in meer situaties afgeweken kan worden van de algemene verbodsbepalingen in de wet. In vergelijking met deze voordelen zijn de administratieve lasten die de vrijstellingen en de verruimde ontheffingsmogelijkheden met zich meebrengen bescheiden.

Paragraaf 5.1.1 Verruimde ontheffingsmogelijkheden

Ten behoeve van de toegevoegde belangen de veiligheid van het luchtverkeer (onderdeel c), de volksgezondheid of openbare veiligheid (onderdeel d), dwingende redenen van groot openbaar belang voorzover het vogelsoorten betreft (onderdeel e), het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren (onderdeel f) en belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort(onderdeel g) is geen vrijstelling verleend. Voor wat betreft deze belangen is derhalve een beperkte toename in het aantal ontheffingsaanvragen te verwachten.

Op basis van de ervaringen sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet met betrekking tot ontheffingsaanvragen is een inschatting gemaakt van de grootte van de te verwachten toename van het aantal ontheffingsaanvragen.

De in het vrijstellingsbesluit gecreëerde mogelijkheden om ontheffing te verlenen ten aanzien van de belangen van de veiligheid van het luchtverkeer en dwingende redenen van groot openbaar belang komt tegemoet aan wensen van luchthavens en bouwbedrijven. Naar schatting zullen luchthavens en bouwbedrijven op grond van deze belangen op jaarbasis 20 ontheffingsaanvragen indienen.

Met name bedrijven en instanties die actief zijn ten aanzien van openbare belangen zullen gebruik maken van de verruimde mogelijkheden om ontheffing te verlenen ten aanzien van het belang volksgezondheid of openbare veiligheid, zoals bijvoorbeeld spoorwegbedrijven.

Gelet op het feit dat de volksgezondheid en de openbare veiligheid niet snel in het geding zullen zijn, zal een relatief gering aantal ontheffingsaanvragen te verwachten zijn op grond van deze belangen. Het zal gaan naar schatting gaan om circa 15 ontheffingen op jaarbasis.

Op basis van de belangen van het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, is van een gevarieerde categorie aanvragers ontheffingsaanvragen te verwachten. Van alle categorieën bedrijven is denkbaar dat een aanvraag wordt ingediend op grond van het belang van het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Op jaarbasis zal het aantal ontheffingsaanvragen circa 20 bedragen.

Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat voor het bedrijfsleven in totaal een toename van circa 55 ontheffingsaanvragen per jaar te verwachten is als gevolg van de verruiming in het gewijzigd vrijstellingsbesluit van de mogelijkheden om ontheffing te verlenen.

Het onderzoeksbureau EIM heeft in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een nulmeting verricht ten aanzien van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van de Flora- en faunawet. Uit deze nulmeting blijkt dat de kosten voor het bedrijfsleven per afgewezen ontheffingsaanvraag gemiddeld circa € 82,- bedragen. Indien een aanvraag wordt gehonoreerd kost een ontheffingsaanvraag het bedrijfsleven circa € 65,–.

Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat de administratieve lasten als gevolg van verruiming van de mogelijkheden tot verlening van ontheffing voor het bedrijfsleven zullen stijgen met circa € 3.575,– á € 4.510,– op jaarbasis. De precieze lasten zijn afhankelijk van het aantal afgewezen en toegewezen aanvragen. Hierna zal gemakshalve uitgegaan worden van het gemiddelde van beide bedragen, te weten € 4.042,–.

Paragraaf 5.1.2 Vrijstellingen

Naast de verruiming van de mogelijkheden om ontheffing te verlenen is een aantal voorheen ontheffingsplichtige handelingen in het besluit vrijgesteld. Dit betreft de vrijstellingen, bedoeld in de artikelen 9, 9a, 14a, 16a, 16b, 16e, 16f, 16g en 16h van het vrijstellingsbesluit.

Tot op heden werden voor de handelingen die thans zijn vrijgesteld op jaarbasis circa 35 ontheffingen aangevraagd en verleend. Het totale aantal aanvragen op grond van artikel 75 van de wet bedroeg blijkens de nulmeting circa 261. De vrijstellingen in het besluit zullen een verdere toename van het aantal ontheffingsaanvragen terugdringen.

Afgezet tegen de gemiddelde kosten van een ontheffingsaanvraag voor het bedrijfsleven die zijn aangegeven in de nulmeting ten aanzien van de administratieve lasten van de Flora- en faunawet leiden de vrijstellingen in het besluit tot een vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van circa € 2.275,– á € 2.870,– op jaarbasis. De precieze lasten zijn afhankelijk van het aantal afgewezen en toegewezen aanvragen.

Gemakshalve zal uitgegaan worden van het gemiddelde van beide bedragen, te weten € 2.572,–.

De vrijstellingen in artikel 16b brengen echter ook administratieve lasten met zich mee. Ten aanzien van enkele soorten dient immers te worden gehandeld conform een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurde gedragscode. Deze gedragscodes dienen door het bedrijfsleven te worden opgesteld.

Hoewel het vrijstellingsbesluit geen beperkingen stelt ten aanzien van de potentiële kring van aanvragers om goedkeuring van een gedragscode, wordt verwacht dat sectorbreed gedragscodes zullen worden opgesteld. Gelet op de aard van de werkzaamheden en het gebruik in de diverse sectoren, wordt verwacht dat circa 10 sectoren gedragscodes zullen opstellen.

De bosbouwsector heeft onder de tot op heden geldende regelgeving een gedragscode opgesteld. Dit heeft de sector € 40.000,– á € 60.000,– gekost.

Omdat ingevolge artikel 16c van het gewijzigde vrijstellingsbesluit thans goedkeuring dient te worden gevraagd voor de gedragscode en specifieke eisen gelden waaraan een gedragscode dient te voldoen, zullen de totale administratieve lasten per sector onder het gewijzigde vrijstellingsbesluit iets hoger komen te liggen. Naar schatting zullen de administratieve lasten voor het opstellen van de gedragscode en het aanvragen van goedkeuring per sector in totaal € 50.000,– á € 80.000,– bedragen. De precieze lasten zullen verschillen per sector. Naar verwachting zullen de administratieve lasten lager worden naarmate meer sectoren gedragscodes hebben opgesteld, die als «voorbeeld» voor andere sectoren kunnen fungeren.

De hiervoor genoemde kosten voor het opstellen van een gedragscode en het vragen om goedkeuring van de gedragscode zijn geen jaarlijks terugkerende kosten. Gelet op het feit dat inzichten in de bescherming van flora en fauna echter niet ongewijzigd blijven, ligt het wel in de lijn van verwachting dat de gedragscode periodiek herzien dient te worden. Vooralsnog wordt er van uitgegaan dat de gedragscode elke vijf jaar aanpassing behoeft.

Indien ervan uitgegaan wordt dat circa 10 sectoren gedragscodes zullen opstellen die de sectoren in staat stellen gedurende vijf jaar gebruik te maken van de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b van het vrijstellingsbesluit, zijn de totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven voor de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b op jaarbasis € 100.000,– á € 160.000,–.

Ingevolge artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, geldt de vrijstelling ten aanzien van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde beschermde inheemse dier- en plantensoorten slechts als aantoonbaar gehandeld wordt conform een goedgekeurde gedragscode. Dat betekent dat het bedrijfsleven inspanningen moet verrichten om aan te kunnen tonen dat gehandeld wordt conform een goedgekeurde gedragscode. In het vrijstellingsbesluit worden geen eisen gesteld over de wijze waarop dit aangetoond dient te worden. Het bedrijfsleven kan daar zelf een invulling aangeven.

Een belangrijk deel van voornoemde inspanningen kan reeds verricht worden bij het opstellen van de gedragscode. Hoe concreter en duidelijker de gedragscode is, des te gemakkelijker zal aangetoond kunnen worden dat gehandeld is conform de gedragscode. Daarnaast ligt het in de rede dat de sectoren in bepaalde fasen van de werkprocessen gegevens vastleggen. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens over de beschermde planten en dieren die bij een bepaald project bij inventarisaties aangetroffen zijn. Dergelijke documenten kunnen bijdragen om aan te tonen dat conform de goedgekeurde gedragscode gehandeld is.

Dit zal extra administratieve lasten met zich meebrengen. In welke mate dit het geval is, is sterk afhankelijk van de invulling die de sector kiest om aan te tonen dat gewerkt wordt of het gebruik plaatsvindt conform de gedragscode.

Naar schatting doen zich op jaarbasis ongeveer 500 situaties voor ten aanzien van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde soorten, waarop de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, van toepassing zijn als aantoonbaar gehandeld wordt conform een goedgekeurde gedragscode.

Als per situatie circa 1 uur besteed wordt aan het vastleggen van gegevens, zal dit op jaarbasis leiden tot een toename van de administratieve lasten met circa € 62.500,– .

Indien alle administratieve lasten voor het bedrijfsleven op een rij worden gezet, kan geconcludeerd worden dat de totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven als gevolg van het vrijstellingsbesluit toenemen met circa € 160.000,- á € 220.000,- op jaarbasis.

Paragraaf 5.2 Lasten voor burgers

In paragraaf 5.1 is reeds opgemerkt dat met de verruiming van de mogelijkheden tot verlening van ontheffing in het vrijstellingsbesluit ook voor burgers meer mogelijkheden ontstaan om ontheffing aan te vragen. Met name het belang belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, maar ook het belang van het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren zullen belangen zijn op grond waarvan een toename te verwachten is van het aantal ontheffingsaanvragen door burgers.

Het aantal ontheffingsaanvragen op grond van het belang van belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, wordt ingeschat op circa 20 op jaarbasis.

Ten aanzien van het belang van het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren wordt verwacht dat circa 10 aanvragen om een ontheffing worden ingediend. Voor beide belangen zullen derhalve in totaal circa 30 ontheffingsaanvragen extra te verwachten zijn.

Veel vrijstellingen die in het besluit worden verleend, richten zich op meer bedrijfsmatige activiteiten. De vrijstellingen voor bosmuizen, veldmuizen, veldspitsmuizen en mollen zullen echter ook door burgers veelvuldig aangewend worden. Ook de vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling zal door burgers gebruikt worden, omdat burgers ook opdrachtgever kunnen zijn bij bijvoorbeeld de bouw van een woning, aanbouw of schuur.

Paragraaf 5.3 Lasten voor de overheid

Uit de paragrafen 5.1 en 5.2 blijkt dat een toename van circa 85 ontheffingsaanvragen te verwachten is als gevolg van de verruiming van de mogelijkheden in het vrijstellingsbesluit tot verlening van ontheffingen. Vanwege de in dat besluit verleende vrijstellingen zal het aantal ontheffingsaanvragen met 35 afnemen.

Hieruit volgt dat als gevolg van deze wijziging van het vrijstellingsbesluit een toename van 50 ontheffingsaanvragen op jaarbasis verwacht kan worden.

Voorts brengt de goedkeuring van gedragscodes lasten voor de overheid met zich mee. Zoals vermeld bij de lasten voor het bedrijfsleven, wordt verwacht dat gemiddeld per vijf jaar circa 10 aanvragen om goedkeuring van gedragscodes ingediend zullen worden. Dit levert naar schatting op jaarbasis circa € 15.000,- euro uitvoeringslasten voor de overheid op.

Paragraaf 6. Notificatie van technische voorschriften

Het ontwerp-besluit is op 17 oktober 2003 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2003/0399/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Dit vanwege het feit dat in artikel 9, derde lid, van het besluit onder meer vrijstelling wordt verleend van de handelsverboden in artikel 13 van de wet . Deze handelsverboden zijn technische voorschriften als bedoeld in voornoemde richtlijn, die niet voor alle beschermde soorten dwingend voortvloeien uit Europeesrechtelijke verplichtingen. De vrijstelling in artikel 9, derde lid, dient in samenhang met artikel 13 van de wet bezien te worden en in samenhang daarmee in Brussel te worden aangemeld. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 26 januari 2004. Er zijn geen reacties ontvangen. Tevens heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994/235). Ook in het kader van deze procedure zijn geen reacties ontvangen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelen I, onderdeel A, en II, onderdeel B, en III, onderdeel B

In deze artikelen worden diverse bepalingen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, het Jachtbesluit en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (verder: het vrijstellingsbesluit) aangepast aan de wetswijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet (Stb. 2002, 236). Het betreft uitsluitend technische aanpassingen in de verwijzingen naar dat artikel.

Artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel A

In deze artikelen zijn voorzieningen getroffen om de mogelijkheden tot jacht en beheer en schadebestrijding te verruimen vanuit een al dan niet varend vaartuig.

Tot op heden was het uit hoofde van artikel 15, vijfde lid (oud), van het Jachtbesluit juncto artikel 53, eerste lid, onderdeel o, van de wet uitsluitend toegestaan vanuit stilliggende vaartuigen te jagen op de wilde eend. Met betrekking tot beheer en schadebestrijding was het op grond van artikel 72, vijfde lid, van de wet juncto artikel 7, negende lid, onderdeel d (oud), van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren niet mogelijk om geweren te gebruiken vanuit varende vaartuigen.

De terughoudendheid ten aanzien van de jacht en beheer en schadebestrijding vanuit een al dan niet varend vaartuig kende twee redenen.

De eerste reden is gelegen in de Vogelrichtlijn. Artikel 8, tweede lid, van de Vogelrichtlijn verbiedt het achtervolgen van vogels die bescherming genieten krachtens de richtlijn met vaartuigen die varen met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur.

De tweede reden betreft de handhaafbaarheid. Uit het oogpunt van handhaving is lastiger te bepalen of gevaren wordt met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur dan het vaststellen of gejaagd wordt dan wel beheer en schadebestrijding plaatsvindt vanuit een stilliggende of varende boot.

In de praktijk bleken echter knelpunten te bestaan als gevolg van de regelgeving met betrekking tot jacht en beheer en schadebestrijding vanuit een al dan niet varend vaartuig, zoals bijvoorbeeld bij de muskusratbestrijding. Het oplossen van deze knelpunten is afgewogen tegen de problemen met betrekking tot de handhaving van de jacht en beheer en schadebestrijding uit een al dan niet varende boot. Dit heeft geresulteerd in een verruiming van de mogelijkheden tot jacht en beheer en schadebestrijding vanuit een al dan niet varend vaartuig verruimd. Artikel 8, tweede lid, van de Vogelrichtlijn is bij deze verruiming in acht genomen.

Artikel III

Dit artikel betreft wijziging van het vrijstellingsbesluit.

Onderdeel A

Aan artikel 1 zijn twee definities toegevoegd die verduidelijken welke richtlijnen bedoeld worden met de benamingen «Vogelrichtlijn» en «Habitatrichtlijn».

Onderdeel C

Bij artikel 2, eerste lid (nieuw), van het vrijstellingsbesluit is op grond van artikel 75, vijfde lid, van de wet een aantal beschermde inheemse dier- en plantensoorten aangewezen. De soorten zijn genoemd in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Met uitzondering van één plantensoort, te weten groot zee gras (Zostera marina), betreft het beschermde inheemse diersoorten die in Nederland verdwenen zijn en nog wel in Nederland voorkomende, maar kwetsbare, bedreigde of ernstig bedreigde beschermde inheemse soorten. De voornoemde plantensoort behoeft strikte bescherming op grond van het Verdrag van Bern.

Zoals in het algemene deel van de nota van toelichting is beschreven, is in artikel 2 van het vrijstellingsbesluit het aantal belangen verruimd ten behoeve waarvan vrijstelling of ontheffing op grond van artikel 75 van de wet kan worden verleend ten aanzien van vogelsoorten, soorten die genoemd zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en soorten die genoemd zijn in bijlage 1 bij dit vrijstellingsbesluit.

Tevens is een aantal belangen die voorheen in artikel 2, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit werden genoemd samengevoegd.

Overigens betekent de verruiming van de mogelijkheden tot verlening van vrijstelling of ontheffing voor vogelsoorten, soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, niet dat dit altijd leidt tot verlening van vrijstelling of ontheffing. Dit vergt telkens weer een nieuwe afweging.

Er is meer aansluiting gezocht bij de mogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn bieden om af te wijken van de verbodsbepalingen in de richtlijnen. Hiertoe zijn de volgende belangen in artikel 2, derde lid, van het vrijstellingsbesluit opgenomen:

• de veiligheid van het luchtverkeer (onderdeel c);

• de volksgezondheid of openbare veiligheid (onderdeel d);

• het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren (onderdeel f);

Hierbij dient de kanttekening te worden geplaatst dat het belang, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel f, van het vrijstellingsbesluit, wel is genoemd in artikel 16 van de Habitatrichtlijn, maar niet in artikel 9 van de Vogelrichtlijn. Gelet hierop is de ruimte om vrijstelling of ontheffing te verlenen ten aanzien van vogels met betrekking tot dit belang beperkt tot de ruimte die de strengere nationale verbodsbepalingen bieden ten opzichte van de verbodsbepalingen in artikel 5 van de Vogelrichtlijn.

Het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel c, van het vrijstellingsbesluit, is niet expliciet genoemd in artikel 16 van de Habitatrichtlijn, maar is onder te brengen bij het belang openbare veiligheid, dat is opgenomen in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Habitatrichtlijn.

Voorts is in artikel 2, derde lid, van het vrijstellingsbesluit een aantal belangen geïntroduceerd ten aanzien waarvan de ruimte wordt benut die de strengere nationale verbodsbepalingen in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet bieden ten opzichte van de verbodsbepalingen in artikel 5 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn, te weten:

• belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort(onderdeel g);

• de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw (onderdeel h);

• bestendig gebruik (onderdeel i);

• de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (onderdeel j).

Met de term «belangrijk» in de grond «belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort» wordt tot uiting gebracht dat het dient te gaat om reële schade. Voor een toelichting op de overige hiervoor genoemde belangen wordt verwezen naar de toelichting op artikel III, onderdeel R, bij artikel 16b.

In de artikelen 2b, 2c en 2d van het vrijstellingsbesluit zijn de mogelijkheden tot verlening van vrijstelling of ontheffing ten aanzien van deze belangen dusdanig beperkt en met voorwaarden omkleed, dat verzekerd is dat verlening van vrijstelling of ontheffing niet leidt tot afwijking van de verboden in artikel 5 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn.

De volgende belangen uit artikel 2, tweede lid (oud), zijn opgegaan in het belang de bescherming van flora en fauna in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit:

• de veiligstelling van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort tegen het verkeer;

• de opvang en verzorging van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort;

• het onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden;

• de bescherming van weidevogels en hun eieren tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Het belang van de bescherming van flora en fauna in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit dient ruim opgevat te worden. Ook het voorkomen van schade aan flora en fauna is te beschouwen als bescherming van flora en fauna.

Ten aanzien van het belang in artikel 2, derde lid, onderdeel e, van het vrijstellingsbesluit (dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten), is de zinsnede vervallen dat vanwege dit belang geen ontheffing of vrijstelling kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.

Dit hangt enerzijds samen met het feit dat thans gebruik is gemaakt van de ruimte tussen de verbodsbepaling in artikel 10 van de wet en de verbodsbepaling in artikel 5, onderdeel d, van de Vogelrichtlijn om met betrekking tot het belang dwingende redenen van groot openbaar belang vrijstelling of ontheffing te kunnen verlenen ten aanzien van vogels.

Anderzijds hangt de wijziging in artikel 2, derde lid, onderdeel e, van het vrijstellingsbesluit samen met de gekozen systematiek in het vrijstellingsbesluit om beperkingen ten aanzien van de mogelijkheid vrijstelling of ontheffing te verlenen niet op te nemen in artikel 2 van het vrijstellingsbesluit, maar in de nieuwe artikelen 2b, 2c en 2d van het vrijstellingsbesluit.

Wanneer sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, dient van geval tot geval beoordeeld te worden.

Onderdeel D

Met onderdeel D zijn drie nieuwe artikelen 2b, 2c en 2d aan het vrijstellingsbesluit toegevoegd. In deze artikelen zijn beperkingen en voorwaarden gesteld aan de mogelijkheden om vrijstelling of ontheffing te verlenen ten aanzien van vogelsoorten, soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en soorten die zijn genoemd in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit ten behoeve van de belangen in artikel 2, derde lid, van het vrijstellingsbesluit.

Deze beperkingen en voorwaarden zijn enerzijds noodzakelijk om strijdigheid te voorkomen met de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn en anderzijds noodzakelijk om de gunstige staat van instandhouding van voornoemde soorten te waarborgen. Voor vogelsoorten en soorten, die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, geldt dat slechts vrijstelling of ontheffing verleend kan worden indien geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en zorgvuldig wordt gehandeld.

De artikelen 2b, 2c en 2d zijn niet van toepassing op gekweekte planten of gefokte dieren. Dit is niet noodzakelijk, omdat de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn uitsluitend noodzaken tot bescherming van in het wild levende dieren en planten.

Artikel 2b

In artikel 2b van het vrijstellingsbesluit wordt ingegaan op de mogelijkheden tot verlening van vrijstelling of ontheffing ten aanzien van plantensoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, heeft artikel 2b geen betrekking op gekweekte planten, behorende tot de plantensoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het besluit. Dit houdt verband met het feit dat de Habitatrichtlijn uitsluitend ziet op in het wild levende en uit het wild afkomstige (producten van) dieren en planten of producten daarvan.

Voor soorten die vermeld zijn in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit wordt vanwege de kwetsbare status van deze soorten een vergelijkbaar beleid gevoerd als voor soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

Het eerste lid geeft aan dat slechts vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van het verbod op onder meer het vernielen en beschadigen van beschermde inheemse planten als bedoeld in artikel 8 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f, van het vrijstellingsbesluit. Het belang in artikel 2, derde lid, onderdeel a, van het vrijstellingsbesluit betreft de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De belangen in artikel 2, derde lid, onderdelen b, c, d, e of f, van het vrijstellingsbesluit zijn rechtstreeks afgeleid van de afwijkingsmogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn bieden.

In het tweede lid is een afwijking opgenomen van het eerste lid voor situaties waarbij planten, behorende tot een soort genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, bijvoorbeeld worden ontworteld en geen van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f, van het vrijstellingsbesluit, aan de orde is. In dergelijke gevallen kan vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw (artikel 2, derde lid, onderdeel h), het belang van bestendig gebruik (artikel 2, derde lid, onderdeel i) of het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (artikel 2, derde lid, onderdeel j), mits geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en zorgvuldig wordt gehandeld. Er wordt zorgvuldig gehandeld als van de werkzaamheden of het gebruik in elk geval geen significant effect uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten.

Met de term «wezenlijke invloed» wordt uiteraard gedoeld op wezenlijke negatieve invloed op de soort. Of sprake is van wezenlijk negatieve invloed op de soort hangt af van de lokale, regionale, landelijke en Europese stand van de soort.

Om te bepalen of sprake is van «wezenlijke invloed» dienen de effecten van de te verrichten handeling op de betrokken populatie onderzocht te worden. Als er invloed is op de populatie dient deze invloed «gewogen» te worden. Daarbij dient de stand van de soort op lokaal, regionaal, landelijk en Europees niveau in ogenschouw te worden genomen. Er kan geconcludeerd worden dat een handeling geen wezenlijke invloed heeft als de populatie mogelijke negatieve effecten op een zodanige wijze teniet kan doen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij plannen of projecten die verricht worden in gebieden die als speciale beschermingszone zijn aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn kan het oordeel over de «wezenlijke invloed» op grond van onderhavig vrijstellingsbesluit gelijkluidend zijn aan het oordeel over de «significante gevolgen» als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit hangt samen met het feit dat de gevolgen van een plan of project voor een gebied sterk samenhangt met de gevolgen van het plan of project voor de soort.

De mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen op grond van artikel 2b, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit verhoudt zich met de Habitatrichtlijn, omdat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het verbod in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Habitatrichtlijn tot onder meer het vernielen en beschadigen van planten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

Artikel 2c

In artikel 2c wordt ingegaan op de mogelijkheden tot verlening van vrijstelling of ontheffing ten aanzien van niet-gefokte in het wild levende diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Net als bij artikel 2b van het vrijstellingsbesluit geldt ten aanzien van diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, dat in beginsel slechts vrijstelling of ontheffing kan worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f, van het vrijstellingsbesluit.

Het tweede lid van artikel 2c geeft aan in welke situaties afgeweken kan worden van het eerste lid, onderdeel a. Indien aan een tweetal voorwaarden is voldaan, kan tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de verboden op onder meer het doden, het verstoren van nesten, holen en andere voortplantingsplaatsen en het beschadigen van eieren (artikelen 9, 11 en 12 van de wet) ten behoeve van de belangen bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw, bestendig gebruik en de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j).

De eerste voorwaarde houdt in dat ten aanzien van diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, geen benutting of economisch gewin plaatsvindt. De tweede voorwaarde houdt in dat zorgvuldig wordt gehandeld.

Wat zorgvuldig handelen in elk geval inhoudt is beschreven in artikel 2c, derde lid, van het vrijstellingsbesluit. Van de werkzaamheden of het gebruik mag geen wezenlijke invloed uitgaan op de betrokken soort en voorafgaand en tijdens de werkzaamheden en het gebruik dient alles te worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat bijvoorbeeld dieren worden gedood.

De voorwaarde met betrekking tot zorgvuldig handelen is een nadere concretisering van het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 2 van de wet.

De wijze waarop het zorgvuldig handelen in artikel 2c, derde lid, is beschreven, is ingegeven door het feit dat per situatie verschilt wat zorgvuldig handelen is.

Met de omschrijving van zorgvuldig handelen in artikel 2c, derde lid, wordt voorts uiting gegeven aan het voorzorgbeginsel als bedoeld in artikel 174 van het EG-Verdrag. Ingevolge artikel 174 berust het milieubeleid van de Gemeenschap op een aantal beginselen, waaronder het voorzorgbeginsel.

Er kan eerst sprake zijn van zorgvuldig handelen als van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de betrokken soort. Hieromtrent dient zekerheid te worden gekregen. Omdat absolute zekerheid nooit verkregen kan worden, kan het begrip «zekerheid» worden uitegelegd als redelijke zekerheid.

Als geen zekerheid verkregen wordt omtrent de wezenlijke invloed, is geen sprake van zorgvuldig handelen en kan geen vrijstelling of ontheffing worden verleend.

Het is niet mogelijk ten behoeve van het belang belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, in artikel 2, derde lid, onderdeel g, van het vrijstellingsbesluit vrijstelling of ontheffing te verlenen van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet ten aanzien van diersoorten, die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Indien opgetreden wordt tegen dieren vanwege belangrijke overlast, is het oogmerk het verjagen of doden van de dieren. Dit verhoudt zich niet goed tot de voorwaarde van zorgvuldig handelen in artikel 2c, tweede lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit, die onder meer inhoudt dat alles wat in redelijkheid mogelijk is wordt verricht om te voorkomen dat dieren worden verontrust en gedood.

Bij de belangen ten behoeve waarvan wel op grond van artikel 2c, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit vrijstelling of ontheffing kan worden verleend, zoals bijvoorbeeld de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw, ligt dit anders. Het oogmerk bij de uitvoering van deze werkzaamheden is niet het verjagen of doden van dieren, maar bijvoorbeeld het telen van gewassen. Hierbij is het goed mogelijk om zorgvuldig te handelen en kan worden voorkomen dat dieren verjaagd of gedood worden.

Het eerste lid, onderdeel b, sluit om Europeesrechtelijke redenen uit dat ten aanzien van de artikelen 15, 50, 53, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 72, vijfde lid, van de wet vrijstelling of ontheffing verleend kan worden ten behoeve van de belangen belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort (artikel 2, derde lid, onderdeel g), bestendige beheer- en onderhoudswerkzaamheden in de landbouw en de bosbouw (artikel 2, derde lid, onderdeel h), bestendig gebruik (artikel 2, derde lid, onderdeel i) en werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (artikel 2, derde lid, onderdeel j).. Indien dit wel mogelijk zou zijn, zou vrijstelling of ontheffing verleend kunnen worden ten behoeve van het gebruik van vangmiddelen en vervoermiddelen bij het vangen of doden van dieren, behorende tot een diersoort die is genoemd in bijlage V van de Habitatrichtlijn, die op grond van artikel 15 van de Habitatrichtlijn niet toegestaan zijn. Uit artikel 12 van de Habitatrichtlijn blijkt dat slechts van artikel 15 van de Habitatrichtlijn kan worden afgeweken als één van de in artikel 12 genoemde afwijkingsgronden aan de orde is. De belangen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdelen g, h, i en j,zijn niet genoemd in artikel 12 van de Habitatrichtlijn, zodat ten behoeve van deze belangen geen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend voor het gebruik van de verboden vangmiddelen en vervoermiddelen bij het vangen en doden van dieren, behorende tot een diersoort genoemd in bijlage V van de Habitatrichtlijn.

Artikel 2d

Artikel 2d schetst de mogelijkheden voor verlening van vrijstelling of ontheffing ten aanzien van vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Dit zijn vogels die bescherming genieten krachtens de Vogelrichtlijn.

Het eerste lid, onderdeel a, geeft als uitgangspunt aan dat slechts vrijstelling of ontheffing verleend kan worden van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c of d van het vrijstellingsbesluit. De belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen b, c, of d, van het vrijstellingsbesluit zijn in artikel 9 van de Vogelrichtlijn genoemd als afwijkingsmogelijkheid van de verbodsbepalingen in artikel 5 van de Vogelrichtlijn.

Artikel 2d heeft geen betrekking op gefokte vogels. De Vogelrichtlijn ziet uitsluitend op in het wild levende en uit het wild afkomstige (producten) van vogels.

Het tweede lid maakt het in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, mogelijk dat tevens vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van het verbod op het opzettelijk verontrusten in artikel 10 van de wet ten behoeve van de belangen van dwingende redenen van groot openbaar belang, het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bestendig beheer en onderhoud in het kader van de landbouw en de bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling (artikel 2, derde lid, onderdelen e, f, g, h, i en j). Voorwaarde hierbij is wel dat het opzettelijk verontrusten geen wezenlijke invloed heeft. Voor de uitleg van het begrip «wezenlijke invloed» wordt verwezen naar hetgeen hierover in de toelichting op onderdeel D bij het nieuwe artikel 2b is opgemerkt.

Deze mogelijkheid tot verlening van vrijstelling of ontheffing verhoudt zich met de Vogelrichtlijn, omdat artikel 5, onderdeel d, van de Vogelrichtlijn het opzettelijk verstoren van vogels slechts verbiedt, voorzover de verstoring, gelet op de doelstellingen van de Vogelrichtlijn, van wezenlijke invloed is.

Het derde lid geeft de mogelijkheden weer om ten aanzien van vogels vrijstelling of ontheffing van artikel 9 van de wet te verlenen voor onder meer het doden of vangen van vogels ten behoeve van het belang belangrijke overlast, dat is genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel g, van het vrijstellingsbesluit.

Van artikel 9 van de wet kan uitsluitend vrijstelling of ontheffing worden verleend ten aanzien van vogelsoorten, genoemd in bijlage II van de Vogelrichtlijn. Vrijstelling of ontheffing van artikel 9 van de wet kan niet verleend worden in het broedseizoen.

Deze mogelijkheid tot verlening van vrijstelling of ontheffing kan bijvoorbeeld aangewend worden voor het aanpakken van belangrijke overlast veroorzaakt door roeken.

Het is in overeenstemming met de Vogelrichtlijn om vrijstelling of ontheffing te verlenen van artikel 9 van de wet ten behoeve van het belang belangrijke overlast. Artikel 7, eerste en vierde lid, van de Vogelrichtlijn staan bejaging van vogelsoorten die zijn genoemd in bijlage II bij de Vogelrichtlijn buiten het broedseizoen toe.

Op grond van het vierde lid kan ten aanzien van vogels tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de verboden op onder meer het doden, het verstoren van nesten, holen en andere voortplantingsplaatsen en het beschadigen van eieren (artikelen 9, 11 en 12 van de wet) ten behoeve van de belangen bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw, bestendig gebruik en de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j). Vrijstelling of ontheffing kan slechts worden verleend als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn gelijk aan de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 2c, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit voor verlening of vrijstelling ten aanzien van diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of bijlage 1 bij dit vrijstellingsbesluit ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j. Gelet hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2c, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit en naar de toelichting bij artikel III, onderdeel A.

In het eerste lid, onderdeel b, is aangegeven dat geen vrijstelling of ontheffing ten aanzien van vogels kan worden verleend van de artikelen 15, 50, 53, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 72, vijfde lid, van de wet ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen e, f,g, h, i en j van het vrijstellingsbesluit. Net als de Habitatrichtlijn verbiedt de Vogelrichtlijn in artikel 8 het gebruik van een aantal niet-selectieve middelen om vogels te vangen of te doden en het gebruik van een aantal vervoermiddelen bij het vangen of doden van vogels. De Vogelrichtlijn verbiedt in artikel 7 voorts het bejagen van vogels in de broedperiode.

Van de artikelen 7 en 8 van de Vogelrichtlijn kan slechts afgeweken worden als één van de in artikel 9 van de Vogelrichtlijn genoemde afwijkingsmogelijkheid aan de orde is. De belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, de onderdelen e, f, g, h, i en j van het vrijstellingsbesluit, hebben niet hun basis in artikel 9 van de Vogelrichtlijn. Derhalve kan ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen e, f g, h, i en j van het vrijstellingsbesluit geen vrijstelling of ontheffing worden verleend van de in artikel 2c, eerste lid, onderdeel b, genoemde bepalingen in de Flora- en faunawet waarin de verboden uit de artikelen 7 en 8 van de Vogelrichtlijn geïmplementeerd zijn.

Onderdeel E

Artikel 3 van het vrijstellingsbesluit geeft aan dat, met uitzondering van hoofdstuk 3, het Besluit vrijsteling beschermde dier- en plantensoorten niet van toepassing is op soorten die genoemd zijn in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61) (hierna: de basisverordening). De basisverordening stelt regels omtrent de handel in bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Artikel 3 bakent de grens af tussen het gebied dat beslagen wordt door de basisverordening en het gebied dat beslagen wordt door het Besluit vrijstelling beschermde inheemse dier- en plantensoorten. Dat is noodzakelijk omdat op een aantal beschermde inheemse soorten tevens de basisverordening van toepassing is.

In dit onderdeel zijn de artikelen 11, 14 en 14a en de hoofdstukken 4 en 5 toegevoegd aan de uitzondering in artikel 3, wat ertoe leidt dat ten aanzien van beschermde inheemse soorten die tevens genoemd zijn in de bijlagen bij de basisverordening deze artikelen van toepassing zijn. De nieuw ingevoegde artikelen en hoofdstukken kunnen niet leiden tot strijd met de basisverordening, omdat ze geen betrekking hebben op de handel.

Onderdelen F en K

Het is wenselijk om de bij het vrijstellingsbesluit behorende lijsten met dier- en plantensoorten snel te kunnen aanpassen als een wijziging van deze lijsten dient plaats te vinden. Gelet hierop worden de voorheen in bijlage 1, 2 en 3 bij het vrijstellingsbesluit opgenomen soorten thans bij ministeriële regeling vastgesteld.

Voorts is een tekstuele aanpassing verricht om te verduidelijken dat het in deze artikelen gaat om ex lege vrijstellingen. De formulering «wordt vrijstelling verleend» leidde in de praktijk tot verwarring, omdat ze openliet of voor gelding van de vrijstelling nog een aparte handeling van de zijde van de overheid vereist was of dat de vrijstelling ex lege gold.

Onderdelen G, J, L, M en Q

In deze onderdelen is dezelfde tekstuele aanpassing verricht als in de onderdelen F en K.

Onderdeel H

Artikel 9 van het vrijstellingsbesluit bevat een aantal vrijstellingen ten aanzien van planten. Aan dit artikel is een nieuw derde lid toegevoegd waarin vrijstelling wordt verleend van de handels- en bezitsverboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, ten aanzien van producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, voor zover de houder kan aantonen dat de betrokken producten van planten op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen. Deze vrijstelling is opgenomen in het belang van het vrije verkeer van goederen. Een risico voor de instandhouding van beschermde inheemse plantensoorten hier te lande is dan immers niet aanwezig.

De vrijstelling voor producten van de beschermde inheemse plantensoorten maretak (Viscum album), wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris) zomerklokje (Leucojum aestivum), die tot op heden was opgenomen in het tweede lid, is thans in meer algemene zin geregeld in het nieuwe derde lid.

Onderdeel I

De grote waternavel is aangewezen als soort, bedoeld in artikel 14, tweede en derde lid, van de wet teneinde schade aan de flora en fauna in watergangen te voorkomen. De plant komt plaatselijk voor en wordt aldaar actief bestreden. Terecht heeft de Unie van Waterschappen er op gewezen dat de met die bestrijding verkregen planten dienen te worden vernietigd. De vernietiging van de planten vindt veelal niet plaats op de plek waar de planten verwijderd zijn. Het is derhalve noodzakelijk de planten te vervoeren naar de plaats van vernietiging. Het onder zich hebben en vervoeren van de grote waternavel met het oog op verdelging wordt met artikel 9a van het Besluit mogelijk gemaakt.

Onderdeel N

In artikel 14 van het vrijstellingsbesluit is een vrijstelling opgenomen om uit het wild afkomstige zieke of gewonde dieren te kunnen opvangen en verzorgen. De vrijstelling is met name bedoeld voor het vervoer van dieren die het slachtoffer zijn geworden van verkeer.

Ten aanzien van deze vrijstelling is door de politie en vanuit de Tweede Kamer (Kamervragen 2001–2002, nr. 123, Aanhangsel, blz. 253–254) met name de vraag gesteld of reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen niet van de vrijstelling konden worden uitgezonderd of dat een meldingsplicht kon worden ingesteld; dit met het oog op het voorkomen althans bemoeilijken van stroperij.

Bij brief van 28 maart 2002 is toegezegd om in overleg met het Openbaar Ministerie en handhavingsinstanties te onderzoeken in hoeverre bedoelde bepaling zou moeten worden aangescherpt (Kamerstukken 2001–2002, nr. 27235, nr. 22).

Gelet op de algemene zorgplicht, bedoeld in artikel 2 van de wet, en met inachtneming van de intrinsieke waarde, bedoeld in de considerans van de wet, is het niet opportuun om reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen uit te zonderen van de vrijstellingsmogelijkheid. Ook ten aanzien van deze dieren is het onder omstandigheden wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om zieke of gewonde exemplaren te vervoeren naar instellingen waar deze dieren kunnen worden opgevangen en verzorgd.

Daarom is een meldingsplicht opgenomen in een nieuw derde lid van artikel 14 van het vrijstellingsbesluit voor het vervoer van zieke of gewonde reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen.

Melding dient te worden gedaan bij de meldkamer van het regionale politiekorps in de regio waar een dier wordt aangetroffen. Dergelijke meldingen kunnen bij eventuele staandehouding direct worden geverifieerd.

Teneinde de controlemogelijkheden extra te versterken is voorts bepaald dat bedoelde dieren slechts mogen worden vervoerd door door de politie aangewezen vervoerders.

Onderdeel O

Dit artikel biedt een vrijstelling van de verboden tot het onder zich hebben en vervoeren van keutels, braakballen, losse veren, haarballen, sterrenschot en afgeworpen geweien van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Sterrenschot is een benaming voor geleiachtige klompen dril, die uitgebraakt worden door reigers en vossen.

Voorzover bovengenoemde producten van dieren afkomstig zijn van of producten bevatten van soorten die bescherming genieten krachtens de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn of van soorten die vermeld zijn in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, geldt de vrijstelling slechts als het vervoer of het onder zich hebben geschiedt met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek en onderwijs. Het begrip «onderzoek en onderwijs» dient ruim opgevat te worden. Ook educatie valt onder dit begrip. Het belang «onderzoek en onderwijs» is afgeleid uit de mogelijkheden die artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn bieden om af te wijken van de verbodsbepalingen in de richtlijnen.

Onderdeel P

Het vervallen van de vrijstelling in artikel 15 van het vrijstellingsbesluit hangt samen met het opgaan van de vrijstelling in artikel 16b van het vrijstellingsbesluit.

Onderdeel Q

Met dit onderdeel is de reikwijdte van de vrijstelling in artikel 16 van het vrijstellingsbesluit verruimd. Voorheen zag deze vrijstelling uitsluitend op eieren van de groene kikker en de bruine kikker en op exemplaren van deze soorten waarvan de metamorfose nog niet voltooid was. Thans is de vrijstelling uitgebreid tot de gewone pad.

De vrijstelling is uitgebreid naar de gewone pad, omdat ook deze soort gebruikt wordt bij onderzoek en onderwijs. Bovendien worden bij het vangen van kikkervisjes van de bruine kikker veelal larven van de gewone pad meegevangen. Kikkervisjes van de bruine kikker en larven van de gewone pad zijn zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden.

De gewone pad bevindt zich thans in een gunstige staat van instandhouding en verlening van een vrijstelling voor deze soort doet hieraan geen afbreuk. Het wegvangen van paddelarven zal immers slechts op beperkte schaal geschieden, namelijk ten behoeve van onderzoek en onderwijs.

Onderdeel R

Bij dit onderdeel worden twee hoofdstukken ingevoegd. Hoofdstuk 3, Overige vrijstellingen ten behoeve van het maatschappelijk verkeer, kent zeven nieuwe artikelen, te weten artikel 16a tot en met 16g. Hoofdstuk 4, Vrijstellingen voor het uitzetten van dieren, bevat één nieuw artikel, te weten artikel 16h.

Artikel 16a

In artikel 16a van het vrijstellingsbesluit is een vrijstelling opgenomen van de verbodsbepalingen van de artikelen 10 tot en met 12 van de wet ten aanzien van weidevogels ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels en hun eieren tegen landbouwwerkzaamheden en vee. De vrijstelling betreft uitsluitend nestbeschermingsactiviteiten.

Het onderliggende belang van de vrijstelling is het belang van de bescherming van de fauna, dat is genoemd in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit.

Artikel 16b

In artikel 16b van het vrijstellingsbesluit worden enkele vrijstellingen verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 8 t/m 12 van de wet voor diverse vormen van bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik en werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

De vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, van het vrijstellingsbesluit, gelden ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten.

De soorten die bij ministeriële regeling zullen worden aangewezen, zijn soorten die algemeen voorkomen. Verlening van vrijstelling voor deze soorten doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge artikel 16b, vierde lid, kunnen bij voornoemde ministeriële regeling geen soorten worden aangewezen die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn of die vermeld zijn in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Voorts gelden de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot alle overige beschermde inheemse dier- en plantensoorten. Voorzover het gaat om deze soorten dient echter wel aantoonbaar gehandeld te worden conform een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurde gedragscode.

Er zijn twee uitzonderingen op het uitgangspunt dat de in artikel 16b, eerste lid, bedoelde vrijstellingen in beginsel voor alle beschermde inheemse dier- en plantensoorten gelden.

Ten eerste gelden de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdelen b en c, van het vrijstellingsbesluit niet ten aanzien van soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit voor wat betreft artikel 10 van de wet.

Dit hangt samen met het feit dat artikel 10 van de wet in tegenstelling tot de artikelen 8, 9, 11 en 12 van de wet geen verbod kent ten aanzien van het «niet opzettelijk» handelen. Voor het «niet opzettelijk» verontrusten is derhalve geen vrijstelling nodig. Bovendien kent artikel 12 van de Habitatrichtlijn, anders dan artikel 5 van de Vogelrichtlijn, ten aanzien van het verbod op het opzettelijk verontrusten niet de beperking dat het verbod slechts geldt voorzover de verontrusting «van wezenlijke invloed» is. Er bestaat dan ook geen ruimte om van dit verbod vrijstelling te verlenen voor andere belangen dan die zijn genoemd in artikel 16 van de Habitatrichtlijn.

Ten tweede geldt de vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling (artikel 16b, eerste lid, onderdeel d) niet voor soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Dit houdt verband met het veelal ingrijpende karakter van deze werkzaamheden. Veel werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting of vernietiging van het leefgebied van voornoemde beschermde soorten. Gelet hierop en in ogenschouw nemende dat de in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit genoemde soorten (ernstig) bedreigd of kwetsbaar zijn, wordt het bij voornoemde werkzaamheden noodzakelijk geacht in individuele gevallen een toets te verrichten vóór uitvoering van de werkzaamheden. Een vrijstelling is gelet hierop niet aan de orde.

De gebruiker dient ten genoegen van de handhaver aan te tonen dat hij handelt conform de goedgekeurde gedragscode. De bewijslast ligt derhalve bij de gebruiker van de vrijstellingen. De gebruiker van de vrijstellingen is vrij om te bepalen hoe hij dit aantoont.

Over het algemeen zal een gedragscode die concreet en duidelijk geformuleerd is het voldoen aan de bewijslast vergemakkelijken. Het verdient aanbeveling bij het opstellen van de gedragscode reeds rekening te houden met de bewijslast. Voorts kan het vastleggen van gegevens in bepaalde fasen van de werkprocessen bijdragen aan het voldoen aan de bewijslast, bijvoorbeeld gegevens over de beschermde dieren en planten die zijn aangetroffen bij de inventarisaties.

Uitsluitend beheer, gebruik of onderhoud dat als bestendig beschouwd kan worden is vrijgesteld.

Bij bestendig beheer en onderhoud gaat het om het voortzetten van de ter plaatse bestaande praktijk. Onder bestendig gebruik wordt verstaan het sinds langere tijd ondernemen van activiteiten, die samenhangen met de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied en ingepast zijn door de beheerder of eigenaar van het gebied of inpasbaar zijn.

Om te beoordelen of beheer, gebruik en onderhoud bestendig is dient de aard van de activiteiten en de middelen in ogenschouw worden genomen, alsmede het tijdstip, de frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden ondernomen. Het betreft regelmatig terugkerend beheer, gebruik of onderhoud dat al langere tijd plaatsvindt zonder dat dit beheer, gebruik of onderhoud in de weg heeft gestaan aan de vestiging en het behoud van individuen van beschermde soorten in de gebieden waar het beheer, gebruik of onderhoud plaatsvindt. De activiteiten zijn gericht op het handhaven van de bestaande situatie, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit een beheer- of onderhoudsplan.

Voorbeelden van beheer en onderhoud zijn het maaien om bepaalde vegetaties in een natuurgebied in stand te houden, beheer van waterlopen in het kader van de keur, het maaien van bermen vanwege de verkeersveiligheid en het maaien van weilanden voor kuilvoer.

Voorbeelden van gebruik zijn het houden van militaire oefeningen op bestaande oefenterreinen van Defensie, het kamperen op speciaal daarvoor bestemde plekken, (cultuur)historisch bepaalde evenementen zoals veldlopen, wandeltochten en Sint-Hubertusvieringen, evenementen op speciaal daarvoor bestemde terreinen, zoals crosscircuits of evenemententerreinen.

Of deze vormen van beheer, gebruik en onderhoud als bestendig kunnen worden aangemerkt hangt af van de bovengenoemde criteria.

Nieuwe vormen van beheer, gebruik of onderhoud, intensivering van beheer, gebruik of onderhoud qua omvang of frequentie en het gebruik van nieuwe technieken in het kader van beheer, gebruik of onderhoud is niet aan te merken als bestendig. Als bij dergelijk beheer, gebruik en onderhoud handelingen worden verricht, als bedoeld in de artikelen 8 t/m 12 van de wet, zijn deze ontheffingsplichtig.

Over bestendig beheer of onderhoud in het kader van natuurbeheer kan opgemerkt worden dat natuurontwikkelingsprojecten, waarbij een bepaald natuurtype wordt omgevormd tot een ander natuurtype, niet beschouwd kunnen worden als bestendig beheer of onderhoud.

De vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling ziet op vele gevallen. Grote projecten zoals de aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens of woonwijken, maar ook relatief kleine werkzaamheden als de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis vallen onder de vrijstelling. Onder de vrijstelling kan tevens natuurontwikkeling begrepen worden.

Wat betreft beschermde inheemse soorten waarop de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn van toepassing zijn of die genoemd zijn in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluitzijn de vrijstellingen verleend ten behoeve van een aantal belangen.

De vrijstelling, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, onderdeel a, wordt verleend in het belang van bescherming van de flora en fauna en in het belang van de openbare veiligheid.

Verschillende beschermde dier- en plantensoorten komen voor in of bij wateren die een functie voor de aan- en afvoer van water vervullen. Zonder onderhoudswerkzaamheden als maaien en baggeren treedt verlanding van de wateren op, waardoor deze functie verloren gaat. Bovendien bestaat daarbij het gevaar dat de voor deze wateren kenmerkende vegetatie en de in of in de directe nabijheid van deze wateren voorkomende fauna als gevolg van verlanding verdwijnt.

Ook voor bermen en in het kader van natuurbeheer is beheer en onderhoud noodzakelijk. Indien geen beheer en onderhoud plaatsvindt, zullen bijzondere plantensoorten spoedig verdrongen worden door algemenere soorten.

Ten aanzien van vaarwegen, waterkeringen, vliegvelden, wegen en spoorwegen speelt de openbare veiligheid een rol. Onvoldoende onderhoud van waterkeringen brengt het risico met zich mee dat delen van Nederland onder water komen te staan en de veiligheid van de bevolking in gevaar komt. Indien geen onderhoud van de vaarwegen, vliegvelden, wegen en spoorwegen plaatsvindt, kunnen risico’s ontstaan voor het scheepvaart-, lucht-, weg- en spoorverkeer.

De vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, onderdelen b, c en d, van het vrijstellingsbesluit, zijn verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, van het vrijstellingsbesluit, te weten de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw, bestendig gebruik en de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

Met de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b, eerste lid, onderdelen a en b, van het vrijstellingsbesluit, wordt uitvoering gegeven aan de motie Van den Brink c.s. (Kamerstukken II 2002/2003, 28 600 XIV, nr. 24) die eind 2002 door de Tweede Kamer is aangenomen. In deze motie is verzocht onder bepaalde randvoorwaarden het normale beheer op natuurterreinen en in bossen weer mogelijk te maken.

De in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, neergelegde koppeling tussen de vrijstellingen en het handelen conform goedgekeurde gedragscodes zal betrokken worden in de periodieke evaluatie van de wet.

Artikel 16c

Artikel 16c van het vrijstellingsbesluit bevat enkele toetsingscriteria voor goedkeuring van de gedragscodes die een basis vormen voor de vrijstellingen, bedoeld in artikel 16b van het vrijstellingsbesluit.

Een gedragscode wordt slechts goedgekeurd indien hierin een wijze van uitvoering van werkzaamheden of gebruik is beschreven waarmee naar het oordeel van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afdoende gewaarborgd is dat ten aanzien van de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde soorten geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en zorgvuldig wordt gehandeld.

In artikel 16c, onderdeel b, is gespecificeerd wat verstaan wordt onder «zorgvuldig handelen». Zorgvuldig handelen ten aanzien van dieren èn planten houdt in dat slechts werkzaamheden worden verricht of gebruik plaatsvindt waarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde soorten. Over de uitleg van het begrip «wezenlijke invloed» wordt verwezen naar de toelichting bij artikel III, onderdeel D, bij artikel 2b van onderhavig besluit.

De opsteller van een gedragscode dient te bezien welke invloed door hem uit te voeren werkzaamheden of gebruik heeft op beschermde soorten. Indien van de werkzaamheden of het gebruik wezenlijke invloed uitgaat op beschermde soorten, zal de gebruiker de uitvoering van de werkzaamheden of het gebruik dusdanig dienen aan te passen dat die wezenlijke invloed vermeden kan worden.

Om wezenlijke invloed te vermijden, kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn het leefgebied van de soort te behouden. Indien het leefgebied bij de werkzaamheden of het gebruik toch vernietigd dient te worden, kan het ter voldoening aan de zorgvuldigheidsnormen nodig zijn om compenserende maatregelen te treffen.

In het kader van zorgvuldig handelen is ook de planning van belang. Om wezenlijke invloed te voorkomen kan het nodig zijn dat werkzaamheden en gebruik niet verricht worden in de voortplantings- of broedtijd. In de gedragscode kan beschreven worden hoe hiermee omgegaan wordt.

Voor wat betreft dieren houdt het zorgvuldig handelen voorts in elk geval in dat al het redelijke wordt gedaan of gelaten om te voorkomen dat dieren bijvoorbeeld worden gedood of opzettelijk verontrust. Dit kan in een gedragscode verankerd worden door een beschrijving te geven van de werkprocessen of de wijze van gebruik in relatie tot de in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde beschermde diersoorten. Zo kan bijvoorbeeld worden beschreven dat bij het kappen van bomen in het broedseizoen, bomen gespaard worden waarin zich een nest met een broedende vogel bevindt en geen werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bepaalde afstand tot bomen waarin zich nesten met broedende vogels bevinden.

In de gedragscode dient aandacht te worden besteed aan de invloed van de werkzaamheden of het gebruik op alle beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b. Uitzondering hierop vormen de werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Omdat de vrijstelling voor deze werkzaamheden ingevolge artikel 16b, derde lid, niet geldt voor soorten die genoemd worden in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 bij het besluit, hoeft op deze soorten bij gedragscodes voor werkzaamheden voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting niet ingegaan te worden.

Bij gedragscodes betreffende werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw en de bosbouw en bestendig gebruik is het niet noodzakelijk om aandacht te besteden aan het verbod tot opzettelijk veronrusten in artikel 10 van de wet in relatie tot soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit. De vrijstellingen voor bedoelde werkzaamheden en gebruik gelden immers niet voor artikel 10 van de wet. Het «niet opzettelijk» verontrusten bij dergelijke werkzaamheden en gebruik is reeds toegestaan.

Overigens verdient het aanbeveling in de gedragscode hierop wel in te gaan, omdat dit ertoe kan bijdragen om aannemelijk te maken dat het verbod op het opzettelijk verontrusten bij de werkzaamheden en het gebruik niet overtreden wordt ten aanzien van soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit.

Een ieder kan een gedragscode opstellen en een aanvraag indienen tot goedkeuring van een gedragscode. Niet iedereen zal echter beschikken over de kennis die nodig is om een gedragscode op te stellen. Bovendien zijn er vaak meerdere partijen in het land die vergelijkbare werkzaamheden uitvoeren.

Gelet hierop ligt het in de rede dat bedrijven, instanties of particulieren die vergelijkbare werkzaamheden verrichten zoveel mogelijk gezamenlijk een gedragscode opstellen, bijvoorbeeld per sector.

De gelding van de vrijstellingen is overigens niet beperkt tot de bedrijven, instanties of particulieren die betrokken zijn geweest bij het tot stand komen van de gedragscodes. Als een gedragscode eenmaal is goedgekeurd, kan iedereen in beginsel volgens deze gedragscode werken.

Tegen een beslissing omtrent goedkeuring van een gedragscode kan bezwaar en beroep worden ingesteld. Hiervoor wordt verwezen naar de hoofdstukken 6 t/m 8 van de Algemene wet bestuursrecht.

Een besluit tot goedkeuring van een gedragscode kan door de Minister worden ingetrokken als de staat van instandhouding van de soorten, bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit of de trend van de staat van instandhouding van deze soorten naar het oordeel van de Minister daartoe noodzaakt.

Deze intrekkingsmogelijkheid is noodzakelijk om bijvoorbeeld te voorkomen dat de vrijstellingen in artikel 16b, eerste lid, van het vrijstellingsbesluit gelden op basis van verouderde gedragscodes, die niet langer voldoen aan de actuele inzichten ten aanzien van de bescherming van flora en fauna.

Het verdient de voorkeur in de gedragscode aandacht aan te besteden aan het «up to date» houden van de gedragscode.

Artikel 16d

Dit artikel maakt het mogelijk nadere regels te stellen ten aanzien van de vrijstellingen bedoeld in de artikelen 16a en 16b van het vrijstellingsbesluit en ten aanzien van de goedkeuring van gedragscodes, als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, van het vrijstellingsbesluit.

Het artikel biedt geen basis voor het verlenen van nieuwe vrijstellingen, maar creëert de mogelijkheid snel in te grijpen als in de praktijk mocht blijken dat extra randvoorwaarden ten aanzien van de vrijstellingen of de goedkeuring van gedragscodes nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van de soort te waarborgen.

Artikel 16e

In artikel 16e, eerste lid, van het vrijstellingsbesluit wordt vrijstelling verleend van de verbodsbepalingen van artikel 9 tot en met 11 van de wet ten aanzien van bosmuizen, veldmuizen en huisspitsmuizen voor zover deze zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden.

Bosmuizen, veldmuizen en huisspitsmuizen kunnen voor veel overlast zorgen in of op onroerende en roerende zaken. Bestrijding van deze soorten wordt algemeen aanvaard. Bovendien behoren bedoelde dieren tot de algemeen voorkomende soorten in Nederland, waardoor door deze vrijstelling de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt.

Aangezien de soorten waarvoor de vrijstelling geldt niet zijn vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn of op bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, is deze vrijstelling niet op een in artikel 2, derde lid, genoemd belang gebaseerd.

In artikel 16e, tweede lid, van het vrijstellingsbesluit wordt een vrijstelling verleend van de verbodsbepalingen van artikel 9 tot en met 11 van de wet ten aanzien van mollen.

Mollen kunnen grote schade aanrichten aan onder andere gazonnen, golfbanen en sportvelden. Het voorkomen van dergelijke schade door mollen is algemeen aanvaard. Bovendien komt de mol in grote getale in Nederland voor, waardoor door deze vrijstelling de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt.

De mol is niet opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij het vrijstellingsbesluit, zodat voor verlening van vrijstelling geen belang als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het vrijstellingsbesluit aanwezig dient te zijn.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het vangen of doden van bedoelde dieren alleen mogelijk is door middel van de op grond van artikel 72 van de wet aangewezen middelen. De bepalingen ten aanzien van de middelen zijn nader uitgewerkt in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Artikel 16f

Verwilderde katten en verwilderde duiven zorgen voor overlast in de bebouwde kom. Om deze overlast te kunnen bestrijden is het noodzakelijk deze dieren te kunnen vangen.

De Flora- en faunawet verbiedt het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven niet, omdat het geen beschermde diersoorten zijn. De middelen waarmee onbeschermde dieren gevangen worden, zijn echter wel gereguleerd op grond van de Flora- en faunawet. Geschikte middelen om verwilderde katten te vangen zijn kastvallen of vangkooien. Verwilderde duiven kunnen worden gevangen met vangkooien.

Het gebruik van de kastval voor het vangen van verwilderde katten is reeds toegestaan op grond van artikel 72, vijfde lid, van de wet juncto artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

De vangkooi kan eveneens op grond van artikel 72, vijfde lid, van de wet juncto artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren gebruikt worden voor het vangen van verwilderde duiven of katten. Dit middel is echter op op grond van artikel 15, tweede lid, van de wet in artikel 11, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen als middel waarmee het verboden is zich buiten gebouwen te bevinden, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het middel voor het doden of vangen van dieren zal worden gebruikt.

De aanwijzing van de vangkooi als verboden middel is blijkens artikel 11, derde lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren niet van toepassing, indien de houder kan aantonen dat de vangkooi strekt tot geoorloofd gebruik voor het vangen of doden van dieren bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 van de wet.

Het is echter niet mogelijk om overlast veroorzaakt door verwilderde katten en verwilderde duiven te bestrijden bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 van de wet, zodat de aanwijzing van de vangkooi als verboden vangmiddel in onderhavige situatie van toepassing is.

Gelet hierop is het slechts mogelijk vangkooien te gebruiken voor het vangen van verwilderde katten of verwilderde duiven, indien vrijstelling of ontheffing is verleend van het bepaalde bij of krachtens artikel 15, tweede lid, van de wet. Artikel 75 biedt hiertoe de mogelijkheid. Derhalve is in dit artikel vrijstelling verleend van artikel 15, tweede lid, voor het gebruik van vangkooien voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven.

De vrijstelling geldt slechts voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven binnen de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» heeft in dit verband een zelfstandige betekenis, los van de betekenis die aan het begrip «bebouwde kom» is toegekend in bijvoorbeeld de Wegenverkeerswet of plaatselijke verordeningen. Om praktische redenen is voor de uitleg van dit begrip aansluiting gezocht bij het begrip «bebouwde kom» in relatie tot het gebruik van een geweer, dat opgenomen is in artikel 7, negende lid, onderdeel b, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, en de jurisprudentie die over het gebruik van een geweer in de bebouwde kom reeds onder de Jachtwet is ontwikkeld.4

Artikel 16g

Deze vrijstelling sluit aan op de vrijstellingen in artikel 16b, eerste lid, van het vrijstellingsbesluit, voorzover het planten betreft. Het is in voorkomende gevallen noodzakelijk om planten of resten van planten af te voeren die in het kader van bestendig beheer en onderhoud bijvoorbeeld zijn verkregen. Het vervoer en het onder zich hebben van beschermde planten of producten van beschermde planten is echter verboden op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de wet. Met het oog op de afvoer van planten en producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, is in verband met de werkzaamheden als bedoeld in artikel 16b, eerste lid, van het vrijstellingsbesluit in artikel 16g dan ook voorzien in een vrijstelling voor het vervoer en het onder zich hebben. Uiteraard geldt de vrijstelling slechts voorzover de producten van planten zijn verkregen in overeenstemming met artikel 16b en de nadere regels die op grond van artikel 16d zijn gesteld.

Artikel 16h

Artikel 16h betreft een vrijstelling die overeenkomstig de bestaande praktijk inzet van dieren, veelal insecten, mogelijk maakt voor biologische bestrijding van plagen, ziekten en onkruiden. Het is noodzakelijk ter bescherming van de inheemse flora en fauna deze vrijstelling te beperken tot die soorten waarvan vaststaat dat zij geen schadelijke gevolgen daarop zullen hebben.

Om een verdere ontwikkeling van de biologische bestrijding niet te ontmoedigen, is het van belang dat nieuwe soorten waarvan is gebleken dat zij niet schadelijk zijn voor de inheemse flora en fauna snel ingezet kunnen worden in het kader van biologische bestrijding. Uit dat oogpunt is het wenselijk om de soorten die in het kader van biologische bestrijding zijn toegestaan niet aan te wijzen bij deze algemene maatregel van bestuur, maar bij ministeriële regeling.

Voorzover het om het uitzetten van inheemse soorten gaat, kan de vrijstelling worden gedifferentieerd naar delen van het land of bepaalde categorieën gebieden.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 november 2004, nr. 216.

XNoot
1

HvJ EG 17 september 1987, OJ 1987, p. 3503.

XNoot
2

Er zijn diverse rode lijsten gepubliceerd, waarin zowel beschermde als niet-beschermde dier- en plantensoorten zijn opgenomen (Stcrt. 1995, 77, Stcrt. 1996, 219, Stcrt. 1998, 65 en Stcrt. 1998,116).

XNoot
3

Stcrt. 2001, nr. 220.

XNoot
4

Kantongerecht Emmen, 8 maart 1962, NJ 1963, nr. 208.

Naar boven