Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2004, 492 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2004, 492 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 3 februari 2004, nr. WJZ 4005807;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 12 maart 2004, nr. W10.04.0056/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 20 september 2004, nr. WJZ 4057440;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
b. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
. 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
c. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen;
d. project: een nieuw, planmatig geheel van activiteiten, bestaande uit fundamenteel of industrieel onderzoek, of een combinatie van beide, naar duurzame energiehuishouding waarvan de onderzoeksresultaten naar verwachting niet eerder dan na tien jaar na het tijdstip van subsidieverlening in de markt worden of kunnen worden toegepast;
e. duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;
f. fundamenteel onderzoek: onderzoek, gericht op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;
g. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;
h. kennisinstelling:
1°. een onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;
2°. een andere dan onder 1° bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
3°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder 1°, of
4°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen activiteiten worden aangewezen die niet tot een project worden gerekend.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen ondernemers en kennisinstellingen worden uitgesloten van subsidiëring op grond van dit besluit.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen andere dan de in het eerste lid, onder h, bedoelde instellingen als kennisinstelling worden aangewezen die ten minste gelijkwaardig zijn aan een instelling voor hoger onderwijs als genoemd onder f, g en h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
a. een in Nederland gevestigde ondernemer of kennisinstelling die voor eigen rekening en risico een project uitvoert dat past in een onderzoeksprogramma;
b. de in Nederland gevestigde deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren dat past in een onderzoeksprogramma.
2. Als onderzoeksprogramma’s worden aangewezen de door Onze Minister vast te stellen programma’s met betrekking tot de volgende gebieden of combinaties daarvan:
a. biomassa;
b. nieuw gas/schoon fossiel;
c. energie-efficiëntie in de industriële en agrarische sector;
d. gebouwde omgeving;
e. opwekking en netten.
3. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de in Nederland gevestigde deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt;
b. aan een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een kennisinstelling betreft;
c. voor zover door verlening van de subsidie in het kalenderjaar waarin de beschikking wordt gegeven aan de aanvrager dan wel aan de tot dezelfde groep als de aanvrager behorende ondernemers meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag aan subsidie op grond van dit besluit zou worden verstrekt.
1. De subsidie bedraagt 100 procent van de projectkosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag. Daarbij kan de hoogte van het subsidiepercentage, genoemd in de eerste volzin, per periode als bedoeld in artikel 6 op een lager percentage worden vastgesteld.
2. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag. Daarbij kan de hoogte van het subsidiepercentage, genoemd in de eerste volzin, per periode als bedoeld in artikel 6 op een lager percentage worden vastgesteld.
3. Indien de subsidiabele projectkosten betrekking hebben op zowel fundamenteel als industrieel onderzoek, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het eerste en tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende subsidiabele projectkosten, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
4. Het in het tweede lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een ondernemer is die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), naar de tekst zoals deze bij die verordening is vastgesteld en voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door de ondernemer. Indien subsidie wordt verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door een deelnemer die een onderneming is als bedoeld in de eerste volzin.
5. Onverminderd het vierde lid wordt het in het tweede lid genoemde percentage met 10 procentpunten verhoogd, indien subsidie wordt verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, indien:
a. zich onder deze deelnemers ten minste één kennisinstelling en ten minste één ondernemer bevinden, of
b. ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer en deze deelnemer een wezenlijke bijdrage levert aan het project.
6. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag dat bij regeling van Onze Minister is genoemd, noch, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge het eerste tot en met vierde lid geldende percentage.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;
2°. kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;
3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;
4°. andere aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van:
– behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister: die kosten van activiteiten van het project die zijn uitbesteed aan een niet in Nederland gevestigde kennisinstelling of ondernemer, indien een in Nederland gevestigde instelling of ondernemer over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen beschikt om de bedoelde activiteiten uit te voeren;
– binnenlandse reis- en verblijfkosten;
b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.
2. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het project zijn aangeschaft, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onder a, onder 2°, in aanmerking genomen, indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.
3. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen uurtarief.
4. Bij regeling van Onze Minister kan aan de kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, een maximum worden verbonden en kunnen regels worden gesteld over daartoe te rekenen categorieën van kosten.
5. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
6. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Er is een Adviescommissie lange termijn energieonderzoek, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie voor een project.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste 5 en ten hoogste 35 andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
4. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
5. Onze Minister kan deelcommissies instellen en leden van de commissie benoemen in deelcommissies.
6. Onze Minister kan op verzoek van de commissie met het oog op de uitoefening van haar taak deskundigen opdracht verlenen onderzoek te verrichten naar een door haar aangewezen project.
7. De commissie stelt haar werkwijze schriftelijk vast.
8. Een lid van de commissie en een deskundige als bedoeld in het zesde lid nemen niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien zij een persoonlijk belang hebben bij de beschikking op een aanvraag.
9. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
10. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.
11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
12. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
13. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast na afloop waarvan de aanvragen om een subsidie voor een project die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan de wettelijke voorschriften worden behandeld.
2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van in het eerste lid bedoelde subsidies op in die periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van dit besluit wordt ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een der deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
Onze Minister geeft een beschikking op een aanvraag binnen dertien weken na afloop van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde periode.
1. Indien op de aanvraag niet afwijzend wordt beslist, en deze een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.
2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien hij het onaannemelijk acht dat het project binnen vier jaren kan worden voltooid;
c. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren.
1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 10 afwijzend is beslist het advies in van de Adviescommissie lange termijn energieonderzoek.
2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:
a. indien het project onvoldoende bijdraagt aan de doelstelling van het besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van het project;
c. indien toepassing van het projectresultaat in de markt naar verwachting eerder zal plaatsvinden dan tien jaren na het tijdstip van de subsidieverlening;
d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren.
3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen criteria omtrent een duurzame energiehuishouding of aan de versterking van de kennispositie van Nederland omtrent duurzame energiehuishouding.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen voor de rangschikking wegingsfactoren worden vastgesteld.
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien de Adviescommissie lange termijn energieonderzoek een negatief advies heeft uitgebracht.
2. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie.
3. Onze Minister kan afwijken van het eerste en tweede lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
1. Aan de subsidieverlening zijn, voor zover daarbij niet anders bepaald, voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 14 tot en met 17 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikelen 16 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
2. De in de artikelen 14 tot en met 16 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 17 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
De subsidie-ontvanger brengt steeds, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
1. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project en draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project.
2. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;
b. indien hij deelneemt in een commanditaire vennootschap, een vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:
a. het geven van bekendheid aan het project en de resultaten ervan;
b. het verlenen van medewerking aan onder zijn zorg openbaar te maken en te verspreiden resultaten van het project;
c. het verlenen van medewerking aan een door hem over de toepassing en de effecten van dit besluit ingesteld evaluatie-onderzoek, voor zover hij aan die medewerking redelijkerwijs behoefte heeft;
d. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt aan een ondernemer als bedoeld in artikel 3, vierde lid, het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening; dit voorschot bedraagt 25 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag en wordt betaald binnen twee weken nadat de ondernemer Onze Minister schriftelijk heeft medegedeeld dat met de uitvoering van het project is begonnen onder vermelding van de daartoe behorende activiteiten met het desbetreffende tijdstip van aanvang. Indien de ondernemer deelnemer is in een samenwerkingsverband vindt overeenkomstige toepassing plaats van de eerste volzin op de andere leden van het samenwerkingsverband.
4. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.
5. Een voorschot, uitgezonderd het eerste voorschot, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot meer is dan een bij regeling van Onze Minister te bepalen bedrag.
1. Een aanvraag om een voorschot, niet zijnde een eerste voorschot als bedoeld in artikel 19, derde lid, wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 16.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
1. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt binnen zes maanden na het tijdstip waarop het in het eerste lid bedoelde project ingevolge artikel 14, eerste lid, moet zijn voltooid bij Onze Minister ingediend.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
3. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, vergezeld van:
a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project,
b indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50 000 of meer bedraagt, een accountantsverklaring die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.
4. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Uitgegeven de vijfde oktober 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
§ 1. Aanleiding en doelstelling
Het Besluit EOS: lange termijn (hierna: het Besluit) is een van de instrumenten van het energiebeleid en dan met name het beleid gericht op energieonderzoek. De basis van dit Besluit is gelegd in de Nota Energie Onderzoek Strategie (hierna: EOS-nota). De EOS-nota is bij brief van 16 november 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 28 108, nr. 1) aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Aanleiding voor deze nota vormden de aanzienlijke veranderingen die zich op energiegebied hebben voorgedaan. Deze veranderingen hebben ook hun weerslag op het energieonderzoek. Op grond hiervan is een onderzoeksstrategie uitgewerkt die is neergelegd in de EOS-nota.
In de EOS-nota is aangegeven dat er in de komende jaren voldoende ruimte moet zijn voor het voeren van een specifiek energieonderzoekbeleid naast het algemene innovatiebeleid. De Algemene Energieraad heeft bij zijn advies «Energieonderzoek, de krachten gebundeld» aangedrongen op het uitvoeren van dergelijk energieonderzoeksbeleid. In de EOS-nota wordt nut en noodzaak van het uitvoeren van specifiek energieonderzoekbeleid ten behoeve van de realisatie van een duurzame energiehuishouding uiteengezet. Verder schetst de nota een nieuwe energieonderzoekstrategie. Enkele hoofdlijnen van de nota zijn:
– efficiëntere inzet en herschikking van publieke middelen: naast betere aansluiting bij het generieke instrumentarium moet dit tot uitdrukking komen in extra aandacht voor lange termijnonderzoek en demonstratie;
– focus op beperkt aantal energieonderzoekthema’s: dit moet vorm krijgen door het energieonderzoeksgeld te besteden aan een beperkt aantal onderwerpen. Bij het opstellen van een onderzoeksportfolio bepalen twee criteria de plaats van onderzoeksthema’s daarin, te weten de Nederlandse kennispositie en de bijdrage aan een duurzame energiehuishouding. De overheid stelt de portfolio vast op basis van een consultatie met het veld.
Daarnaast wordt er in de EOS-nota op gewezen dat er meer aandacht moet zijn voor de mogelijkheden voor internationale samenwerking.
Op 6 december 2001 heeft de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over de EOS-nota en het advies van de Algemene Energieraad overleg gevoerd met de toenmalige Minister van Economische Zaken (Kamerstukken II 2001/02, 28 108, nr. 2). De vaste commissie stemde in met de uitgangspunten en de strategische lijnen die in de EOS-nota zijn verwoord. Daarnaast is in dit overleg uitvoerig stilgestaan bij de voorgenomen consultatie van het veld om tot die selectie te komen.
Het Besluit geeft invulling aan de strategische lijn om meer focus aan te brengen in het energieonderzoek en aan de strategische lijn om het lange termijn onderzoek te versterken.
De focus in het energieonderzoek is aangebracht na een uitgebreid, schriftelijk consultatieproces in 2002. In dit consultatieproces heeft het Ministerie van Economische Zaken de markt (universiteiten, kennisinstellingen, adviesbureaus, bedrijven) gevraagd om technologische opties te beoordelen aan de hand van een tweetal criteria:
– bijdrage van de optie aan een duurzame energiehuishouding;
– kennispositie van Nederland voor de desbetreffende optie.
Op basis van de inbreng van de marktpartijen kon vervolgens de R&D-portfolio eind 2002 worden vastgesteld. Beide criteria bepalen de plaats van technologische opties in de energieonderzoekportfolio. Dit wordt gevisualiseerd in een matrix. Daarbij werd de volgende indeling geïntroduceerd: speerpunten, kennisimportthema’s, kennisexportthema’s en niet relevante thema’s.
Bijdrage duurzame energiehuishouding | |||
---|---|---|---|
Hoog | Laag | ||
Kennispositie Nederland | Hoog | Speerpunten | kennisexport thema’s |
Laag | Kennisimport thema’s | geen R&D thema |
Matrix: R&D portfolio publiek gefinancierd onderzoek
Kennisimportthema's zijn die thema's waar Nederland geen zeer goede kennispositie heeft, maar die wel belangrijk zijn voor het realiseren van een duurzame energiehuishouding. Speerpunten zijn die thema's waar Nederland wel een zeer goede kennispositie heeft en die belangrijk zijn voor het realiseren van een duurzame energiehuishouding. Het energieonderzoek richt zich op de speerpunten en de kennisimportthema’s, omdat deze opties een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van een duurzame energiehuishouding op de langere termijn.
Voorgaande afwegingen leiden ertoe dat de versnipperde publieke R&D-ondersteuning vooral zal worden gericht op 15-20 speerpunten en 15-20 kennisimportthema’s. De speerpunten en de kennisimportthema’s kunnen geclusterd worden in een vijftal aandachtsgebieden:
– energie-efficiëntie in de industriële en agrarische sector;
– nieuw gas/ schoon fossiel;
– biomassa;
– gebouwde omgeving, en
– opwekking en netten
De onderzoeksprioriteiten zullen regelmatig worden geëvalueerd. De doelstelling van het Besluit versterkt de internationale positie van het Nederlands energieonderzoek op de geselecteerde aandachtsgebieden.
In het eindrapport over de marktconsultatie van 16 oktober 2002 wordt geconcludeerd dat de kwantiteit en kwaliteit van de deelname (afnemers, onderzoekers en intermediairs) op peil is geweest. De uitslag van de consultatie vormt dan ook een goed uitgangspunt voor vaststelling van de prioriteiten voor het energieonderzoek. Onder verwijzing naar het overleg in december 2001, waar van de zijde van de Tweede Kamer een pleidooi werd gehouden voor zonne-energie, is te constateren dat enkele zon-pv opties zich gekwalificeerd hebben als speerpunten binnen het aandachtsgebied Gebouwde Omgeving.
Met de R&D portfolio als uitgangspunt zal samen met marktpartijen en kennisinstellingen het lange termijn onderzoek verder worden ingevuld. Dit zal resulteren in meerjarige onderzoeksprogramma’s. In deze onderzoeksprogramma's wordt aangegeven welke onderwerpen binnen een kennisimportthema en welke onderwerpen binnen een speerpuntthema vallen. De Minister van Economische Zaken zal bij regeling per aandachtsgebied deze programma’s vaststellen en ter inzage leggen bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag alsmede elektronisch beschikbaar stellen via www.senternovem.nl. De minister zal door het uitschrijven van tenders gelegenheid bieden subsidieaanvragen in te dienen voor het uitvoeren van projecten die uiteraard dienen aan te sluiten bij de programma’s.
De bedoeld subsidie-aanvragen worden gerangschikt op basis van de volgende critiria:
– de mate waarin wordt bijgedragen aan een duurzame energiehuishouding;
– de mate waarin wordt bijgedragen aan versterking van de kennispositie van Nederland.
§ 2. Samenhang met andere EZ-subsidieregelingen en gevolgen van dit Besluit voor het Besluit subsidies energieprogramma’s
Dit besluit, dat zich richt op projecten met betrekking tot duurzame energiehuishouding, heeft raakvlakken met het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. In de keten van het innovatiebeleid van het Ministerie van Economische Zaken ligt dit besluit in het verlengde van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. Daarin is expliciet de mogelijkheid opgenomen om (korte termijn) energieonderzoekprojecten te subsidiëren. Verder wordt in het kader van dat innovatiebeleid een nieuw instrument ontwikkeld dat zich richt op de programmatische kant van fundamenteel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling ter zake van zogenoemde sleuteltechnologieën, waartoe worden gerekend informatie- en communicatietechnologie, life-science, nanotechnologie en processen met katalysatoren. Tenslotte wordt in dit verband de aandacht erop gevestigd, dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit subsidiëring van fundamenteel of industrieel onderzoek op lange termijn niet langer krachtens het Besluit subsidies energieprogramma’s zal plaatsvinden (zie in dit verband de toelichting op artikel 24).
De doelgroep van dit besluit bestaat uit alle partijen die in staat zijn om lange termijnonderzoek op energiegebied uit te voeren. In de praktijk zal dit betekenen dat vooral universiteiten en onderzoeksinstellingen projecten indienen, aangevuld met enkele bedrijven met een researchafdeling.
§ 3. Aanmelding bij Europese Commissie
Het Besluit is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 20 februari 2004 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (steunmaatregel nr. 101/2004-NL). Het Besluit voldoet aan de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996 C 45/5), en heeft uitsluitend betrekking op fundamenteel onderzoek en industrieel onderzoek. Het betreft dus steeds steun die «ver van de markt staat»; bijvoorbeeld preconcurrentiële ontwikkeling valt er niet onder. Op grond van punt 17 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PbEG C 28/02) (hierna: EG-landbouwsteunkader) wordt deze steun niet apart getoetst aan het EG-landbouwsteunkader, maar volstaat het steunkader voor onderzoek en ontwikkeling.
De Commissie heeft bij brief van 2 september 2004, C(2004) 3436, kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit. Naar aanleiding van de goedkeuring door de Commissie is de toelichting op artikel 7 aangevuld. Daarin is aangegeven wat in een samenwerkingsovereenkomst moet zijn geregeld. De aanvulling heeft betrekking op de prijs die betaald moet worden voor uit het project voortvloeiende intellectuele eigendomsrechten. Bij de aanvraag om subsidie moet blijken of aan deze eisen is voldaan: op de samenwerkingsovereenkomst zal door SenterNovem worden getoetst.
Het begrip «ondernemer» is in het eerste lid, onderdeel a, gedefinieerd. Aan het begrip onderneming wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijke persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uit gaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.
De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling
zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45).
Uit de omschrijving van «project» volgt dat de desbetreffende activiteiten in internationaal opzicht nieuw dienen te zijn. De subsidie-aanvrager moet dit aannemelijk maken door bijvoorbeeld een literatuurstudie te doen teneinde (meer) zekerheid te verkrijgen over de nieuwheid van zijn project. Er wordt vanuit gegaan dat potentiële subsidie-aanvragers redelijk op de hoogte zijn van de stand der techniek in hun eigen technologiegebied.
Het begrip energiehuishouding, opgenomen in onderdeel e van het eerste lid, omvat winning, opwekking, transport, omzetting en gebruik van energie, van micro- tot macro-niveau. De definitie sluit aan bij de doelstellingen van het «Energierapport 2002, keuzes voor de toekomst: voorzieningszeker, schoon en economisch efficiënt».
Fundamenteel onderzoek (zie eerste lid, onderdeel f) is het verst van de markt verwijderd. Daarom is het element «zonder industriële of commerciële doelstellingen» in de definitie opgenomen. Dit sluit uiteraard niet uit, dat fundamenteel onderzoek deel uitmaakt van een project dat uiteindelijk tot commerciële activiteiten zal leiden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat fundamenteel onderzoek als bedoeld in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling ook betrekking kan hebben op sociaal-economisch onderzoek. Dit blijkt uit een recente beslissing van het Europees Parlement en de Europese Commissie (decision nr. 1513/2002/EC van 27 juni 2002, PbEU L 232/1). Die beslissing houdt kort samengevat in en voor zover van belang voor het Besluit dat activiteiten, inhoudende «improving the socio-economic knowledge base» in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat ervan uit wordt gegaan dat ook louter sociaal of economisch onderzoek kan worden gerangschikt onder het begrip «sociaal-economisch onderzoek». In het kader van het Besluit geldt dat dit sociaal-economisch onderzoek ondersteunend van aard dient te zijn en maakt daarom slechts een beperkt onderdeel uit van een projectvoorstel met betrekking tot een door de Minister van Economische Zaken aangewezen speerpunt of kennisimportthema. Het moge voor zich spreken dat sociaal-economisch onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van fundamenteel onderzoek niet voor industriële of commerciële doeleinden kan worden ingezet. Uiteraard moeten ook de resultaten van sociaal-economisch onderzoek ver verwijderd van de markt liggen en de specifieke marktpartijen mogen er geen specifiek voordeel mee kunnen behalen.
Industrieel onderzoek (zie eerste lid, onderdeel g) bestaat uit activiteiten die zijn gericht op het opdoen van kennis met het doel om deze kennis te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe of de aanmerkelijke verbetering van bestaande producten, processen of diensten. Bij industrieel onderzoek vindt, kortweg gezegd, nader onderzoek plaats van de resultaten, verkregen uit fundamenteel onderzoek. Daarbij spelen uiteraard industriële doelstellingen een belangrijke rol. Zoals bij fundamenteel onderzoek het geval is, kan ook sociaal-economisch onderzoek deel uitmaken van industrieel onderzoek. Hetgeen hiervoor over sociaal-economisch onderzoek bij de definitie van fundamenteel onderzoek naar voren is gebracht, is van overeenkomstige toepassing op industrieel onderzoek; kortheidshalve wordt naar de bedoelde passage verwezen.
Onder het begrip kennisinstelling vallen in elk geval de in Nederland gevestigde universiteiten (onderdeel h, onder 1°). Verder vallen onder dat begrip de buiten Nederland gevestigde openbare instellingen (onder 3°) voor hoger onderwijs, mits deze gelijkwaardig zijn aan een universiteit als bedoeld onder 1°. Ingevolge artikel 3, vierde lid, wordt het subsidiepercentage verhoogd met 10 procentpunten indien een kennisinstelling deelneemt aan het samenwerkingsverband; deze verhoging vindt ook plaats indien het een buiten Nederland gevestigde kennisinstelling betreft. Met betrekking tot onderzoeksinstellingen is een vergelijkbare systematiek neergelegd onder 2° en 4°.
Bij ministeriële regeling op grond van het tweede lid kunnen bijvoorbeeld onderzoeksactiviteiten op bepaalde gebieden, met betrekking tot bepaalde technologieën of met het oog op bepaalde diensten en producten worden uitgesloten.
Ingevolge het vierde lid kunnen ook andere instellingen als kennisinstelling worden aangewezen, mits deze ten minste gelijkwaardig zijn aan instellingen voor hoger beroepsonderwijs.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 10 en de in artikel 11 genoemde gronden voor een negatief advies en krachtens het derde lid van dat artikel vastgestelde rankingscriteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een project in de zin van het Besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle elementen die zijn opgenomen in de van toepassing zijnde definities van artikel 1.
Projecten kunnen worden uitgevoerd door hetzij een in Nederland gevestigde ondernemer of kennisinstelling hetzij door in Nederland gevestigde deelnemers – daartoe behoren ook ondernemers of kennisinstellingen behoren – in een samenwerkingsverband.
Aan een samenwerkingsverband kunnen ook al dan niet in Nederland gevestigde kennisinstellingen deelnemen. Zo ook onderzoeksinstellingen, mits deze voldoen aan het Besluit. De bedoelde instellingen kunnen fungeren als volwaardige deelnemers in een samenwerkingsverband, maar ook als aannemers van werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van een deelnemer of, indien geen sprake is van een samenwerkingsverband, een ondernemer.
De samenwerking moet gebaseerd zijn op een schriftelijk aangegane overeenkomst. Ingevolge artikel 7, derde lid, moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd.
De bepaling van artikel 2, derde lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt, tenzij artikel 3, derde lid, van toepassing is. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 9, tweede lid blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.
Het Besluit heeft betrekking op projecten, die ingevolge artikel 14, tweede lid, door de subsidie-ontvangers in beginsel in Nederland moeten worden uitgevoerd.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie aan een project wordt verstrekt (zie het vierde lid, onder a). Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Dit kan wel leiden tot vermindering van de subsidie ingevolge artikel 3, zesde lid.
Ingevolge het vierde lid, onderdeel b, wordt geen subsidie versterkt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid of van een provincie of gemeente. Aldus wordt zeker gesteld dat de krachtens het Besluit te verstrekken subsidies niet ten goede komen aan de overheid(sinstellingen). Aangezien het deelnemen van (openbare) kennisinstellingen aan projecten op grond van het Besluit wordt aangemoedigd door het toekennen van een ophoging van de subsidiabele projectkosten met 10 procentpunten, is voor deze instellingen een uitzondering gemaakt.
In het eerste en tweede lid is vastgesteld welke subsidiepercentages gelden. Deze percentages zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Het subsidiepercentage voor projecten met betrekking tot fundamenteel onderzoek bedraagt 100 procent van de projectkosten (zie het eerste lid). Voor projecten voor industrieel onderzoek bedraagt het subsidiepercentage 50 procent (zie het tweede lid). Bij ministeriële regeling kunnen de genoemde percentages voor fundamenteel onderzoek en industrieel onderzoek per tenderperiode lager worden vastgesteld.
Met betrekking tot het derde en vierde lid wordt erop gewezen dat ingevolge artikel 9 in de beschikking waarbij subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband, een raming van de projectkosten per deelnemer wordt opgenomen. Deze raming zal als uitgangspunt worden genomen bij de toepassing van het derde en vierde lid.
De in het vierde lid genoemde ophoging met 10 procentpunten heeft slechts betrekking op de subsidie voor de projectkosten van de ondernemer of deelnemer in een samenwerkingsverband die voldoet aan de daarbij genoemde voorwaarden. In dat lid is een opslag opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10) in stand houden. Daarin wordt een «kleine en middelgrote onderneming» gedefinieerd als een onderneming die:
– minder dan 250 werknemers heeft en
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro
– óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en
– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben. Tenslotte wordt erop gewezen dat de hiervoor gegeven definitie van «kleine en middelgrote onderneming» met ingang van 1 januari 2005 zal worden gewijzigd, zodat meer ondernemingen in aanmerking kunnen komen voor Europese en nationale steunprogramma’s. De maximale personeelsomvang blijft onveranderd 250 werknemers, maar de maxima voor omzet en balans worden door aanpassing aan inflatie en productiviteitsstijgingen verhoogd naar 50 miljoen euro (in 1996: 40 miljoen euro) respectievelijk 43 miljoen euro (in 1996: 27 miljoen euro).
Ingevolge het vierde lid wordt het subsidiepercentage verhoogd met 10 procentpunten, wanneer in een project wordt deelgenomen door een kennisinstelling of een in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland gevestigde deelnemer. Deze ophoging met 10 procentpunten wordt berekend over de subsidie voor het totaalbedrag aan projectkosten van alle deelnemers gezamenlijk.
In gevolge het vijfde en zesde lid worden alle bijdragen van andere bestuursorganen of de Europese Commissie die specifiek zijn verstrekt ter zake van de projectkosten, op deze kosten in mindering gebracht. Het gaat hierbij niet om bijdragen van deelnemers aan het samenwerkingsverband. Voor de toepassing van het vijfde en zesde lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo’n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van het eerste en tweede lid, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten.
In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Deze subsidiabele kostenposten zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, en artikel 19. Niet vereist is, dat voor het desbetreffende project nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Het spreekt voor zich dat de kosten die zijn gemaakt voor het tijdstip van de verlening van de subsidie buiten beschouwing blijven, indien op de aanvraag afwijzend wordt beslist. Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband en, indien dat niet het geval is, door de aanvragende ondernemer. Omdat de subsidie-ontvanger het project ingevolge artikel 14, tweede lid, in Nederland moet uitvoeren, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 14, tweede lid, ontheffing heeft verleend.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 15, eerste lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Indien geen loonkosten worden gemaakt, bijvoorbeeld in het geval van een zelfstandige ondernemer, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt bij ministeriële regeling een uurtarief bepaald, waartegen die kosten als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen.
Onder aangeschafte apparatuur (eerste lid, onder a, 2°) wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare en sluitende registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare en sluitende tijdsregistratie als bedoeld in het tweede lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het project worden benut, worden berekend op basis van het eerste lid, onder a, 2°. Indien geen controleerbare tijdsregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b.
Machines en apparatuur die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van het eerste lid, onder a, 2º, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening.
Onder verbruikte materialen (eerste lid, onder 3°) worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
Indien een deel van de activiteiten van het project wordt uitbesteed, kunnen uiteraard ook de aan derden verschuldigde kosten aan het project worden toegerekend. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de uitoefening en waarborging van die rechten, zoals inschrijving in octrooiregisters. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen, verwerving van licenties onder octrooi, maar ook aan depot van gebruiksmodellen, verwerving van kwekersrecht of van de erop betrekking hebbende gebruiksrechten. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder 3°. Ook als de onder 4° bedoelde derden in het buitenland gevestigd zijn, vallen de met uitbesteding gepaard gaande kosten onder de subsidiabele kosten. Dit alleen voor het geval dat er zich in Nederland niet een partij bevindt die ten opzichte van een buiten Nederland gevestigde partij over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen (dat wil zeggen toe- en uitrusting) beschikt en aan de subsidie-aanvrager daarvoor schriftelijke ontheffing door de Minster van Economische zaken is verleend. Indien met een buitenlandse partij in de loop der tijd een uniek zakelijke (samenwerkings)relatie tot stand is gekomen, kan dit grond zijn om aan de subsidie-ontvanger desgevraagd een ontheffing te verlenen als bedoeld onder 4º. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures inzake de uitoefening van een octrooi, vallen niet onder de projectkosten. Onder aan derden verschuldigde kosten vallen ook de buitenlandse reis- en verblijfkosten. Binnenlandse reis- en verblijfkosten worden beschouwd te vallen onder de opslag voor algemene kosten.
In het tweede en zevende lid zijn expliciet nadere regels opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige advisering door de commissie. In het tweede lid wordt bepaald dat het advies van de commissie deugdelijk gemotiveerd moet worden.
Ingevolge het vijfde lid kan de Minister van Economische Zaken deelcommissies instellen. Leden van de commissie kunnen in een of meerdere deelcommissies worden benoemd.
Er kunnen zich gevallen voordoen waarin de commissie het wenselijk oordeelt nader onderzoek te laten verrichten naar (onderdelen van) een project waarover een aanvraag om subsidie is ingediend; projecten waaraan subsidie is verleend vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling. In het zesde lid wordt daarvoor een voorziening getroffen. De Minister van Economische Zaken zal dergelijke verzoeken in principe honoreren.
Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenoemde tenderperioden. Het is de bedoeling dat de tenderperioden zoveel mogelijk op elkaar aansluiten, zodat aanvragen altijd ingediend kunnen worden. De betekenis van een tenderperiode in het Besluit is, dat alle aanvragen die in zo’n periode worden ontvangen na afloop van de periode gelijktijdig worden behandeld. Voor het na afloop van een tenderperiode in behandeling nemen van een aanvraag is bepalend, of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat impliceert dat de aanvraag moet zijn ingediend (zie artikel 7) met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld moet gaan van alle bescheiden, die blijkens het aanvraagformulier moeten worden meegezonden, waaronder een projectplan en een overeenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Awb de mogelijkheid verzuimen te herstellen, maar als dat niet meer lukt in de tenderperiode waarin de aanvraag is ingediend, zal de aanvraag pas na afloop van de volgende tenderperiode in behandeling worden genomen.
Ingevolge het tweede lid wordt bij ministeriële regeling ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Omdat dat bedrag voor de uitvoering van het Besluit niet van belang is – dat zijn alleen de subsidieplafonds per tenderperiode – bevat het Besluit geen bepalingen omtrent de wijze van bekendmaking van dat bedrag. De aard van het Besluit verzet zich daartegen. De hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens het Besluit beschikbaar te stellen bedrag is thans niet te bepalen, aangezien het de bedoeling is dat het genoemde besluit voor langere tijd zal gelden dan 2004. De aard van het Besluit verzet zich dus ook tegen het daaromtrent opnemen van bepalingen. Overigens wordt opgemerkt dat met «bepaalde categorieën projecten» wordt bedoeld projecten die vallen onder een en hetzelfde onderzoeksprogramma.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt alsmede aansluiten op de desbetreffende programma’s. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de fasering van het project, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. In het projectplan moet per fase of activiteit duidelijk zijn aangegeven of de desbetreffende werkzaamheden gekwalificeerd moeten worden als fundamenteel respectievelijk industrieel onderzoek. Bij het projectplan hoort een begroting.
Ingeval van samenwerking in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie moeten aanvragen overeenkomstig het derde lid ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking of uitbesteding is geregeld. Betreft het samenwerking met buiten Nederland gevestigde partners dan kan in concrete gevallen worden volstaan met een zogenoemd «letter of intent». Aldus wordt rekening gehouden met de in andere landen dan Nederland geldende bedrijfscultuur. Dit laat onverlet de verplichting voor de in Nederland gevestigde deelnemers om hun betrokkenheid wel met een overeenkomst te staven. Het spreekt voor zich dat op een later bij de subsidieverlening te bepalen tijdstip alsnog een overeenkomst dient te worden overgelegd waaruit de definitieve betrokkenheid van de «buitenlandse» partners blijkt. In of bij het aanvraagformulier zal worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld.
Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de deelnemers in het samenwerkingsverband;
– de doelstelling van de samenwerking;
– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers;
– de duur van de samenwerking;
– de rechthebbenden op de projectresultaten;
– de verdeling van kosten en risico’s tussen de deelnemers;
– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.
Wat betreft de rechthebbende op de projectresultaten is in het bijzonder van belang dat de overeenkomst een goede regeling bevat betreffende het beheer en de eigendom van uit het project voortvloeiende intellectuele eigendomsrechten. Hierop wijst de Europese Commissie in haar goedkeuring van het voorliggende besluit. Als een particpierende onderneming uit het onderzoeksproject van het samenwerkingsverband voortvloeiende intellectuele eigendomsrechten verkrijgt, zullen de overige deelnemers in het samenwerkingsverband (dus de kennisinstellingen en de overige participerende ondernemingen) van de verkrijgende onderneming een compensatie ontvangen. Deze moet overeenkomen met het aandeel in het samenwerkingsverband, vermenigvuldigd met de marktprijs van die intellectuele eigendomsrechten.
Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger.
Het derde lid strekt ertoe dat één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag indient. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.
Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Dit artikel regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal in eerste instantie de penvoerder worden gevraagd daartoe actie te ondernemen. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
Een aanvraag zal op grond van onderdeel a worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
De adviescommissie adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 10 afwijzend wordt beslist.
In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. De op grond van artikel 10 afgewezen en de op grond van het tweede lid van een negatief advies voorziene projecten doen dus niet mee aan de rangschikking, bedoeld in het derde lid. Het is niet uitgesloten dat, nadat een bestendig gebruik is ontstaan, beleidsregels zullen worden vastgesteld over de interpretatie van begrippen als «onvoldoende vertrouwen». Bij de onder a genoemde grond voor negatief advies gaat het om projectvoorstellen die de doelstellingen, verwoord in de onderzoeksprogramma’s, niet of nauwelijks dichterbij brengen of slechts op indirecte wijze. Zulke projectvoorstellen zullen dan als onvoldoende worden gekwalificeerd en dus van een negatief advies worden voorzien. Als, bijvoorbeeld, in het onderzoeksprogramma als doelstelling is opgenomen een efficiëntieverbetering van 50% in tien jaar, dan zal een projectvoorstel dat is gericht op een efficiëntieverbetering van 5% in de komende vier jaar van een negatief advies worden voorzien. Bij de onder d genoemde grond voor een negatief advies gaat het om de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het project betrokken worden; verder wordt nog opgemerkt dat met de «betrokkenen» alleen de ondernemers of deelnemers in een samenwerkingsverband worden bedoeld, die het project uitvoeren.
Ingevolge het derde lid rangschikt de commissie de aanvragen waarover zij positief adviseert aan de hand van de vraag in welke mate het project bijdraagt aan een duurzame energiehuishouding of aan de versterking van de kennispositie van Nederland. In dit verband wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
In dit artikel is vastgelegd, dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien de adviescommissie een negatief advies over een project heeft uitgebracht.
Op grond van het tweede lid adviseert de adviescommissie de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met deze regeling of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het derde lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.
Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.
Dit artikel en de drie erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
Artikel 14 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het Besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum periode, welke reeds in artikel 10, onder b is vermeld. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het genoemde besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De in het eerste lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies. Kennisoverdracht van de resultaten van een project is in het algemeen een onlosmakelijk onderdeel van het project. Zou kennisoverdracht niet als een verplichting zijn opgenomen, dan is de kans aanzienlijk dat de met het project verkregen resultaten zouden verdampen. Kennisoverdracht en -verspreiding is dan ook noodzakelijk voor het behalen van de doelstelling van dit besluit, te weten het ontwikkelen en uiteindelijk toepassen van kennis in een duurzame energiehuishouding. Als kennis, en zeker kennis over technologieën die pas na tien jaar rijp zijn voor marktintroductie, niet wordt overgedragen aan partijen die de kennis verder ontwikkelen, heeft het ontwikkelen van deze kennis geen zin. Methoden die voor kennisoverdracht en -verspreiding in aanmerking kunnen komen, zijn bijvoorbeeld publicatie in een wetenschappelijke tijdschriften, op internet, presentaties op belangrijke symposia, of het uitnodigen van gastonderzoekers.
Met de verplichting, opgenomen in het tweede lid, wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo’n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen en is een aanvulling op artikel 17. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 14 tot en met 17. Aldus wordt ook een bijdrage geleverd aan terugdringen van administratieve lasten.
Met de verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project (onderdeel a) wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de betrokkenen wordt de bijdrage aan de totstandkoming van een duurzame energiehuishouding versterkt. Echter, volledige openbaarheid over alle kennis in een project kan strijdig zijn met belangen van de betrokkenen. De verplichtingen met betrekking tot welke kennis openbaar dient te worden gemaakt en op welk tijdstip (gedurende de looptijd van het project of na afloop daarvan) zullen dan ook, in verband met de specifieke situatie kunnen variëren. Dit onderdeel zal met name toepassing vinden indien het projectplan op dit onderdeel tekortschiet. Het gaat hier bijvoorbeeld om een verplichting om de resultaten van het project te publiceren in een bepaald vakblad, of om het presenteren van de resultaten op een bepaald congres of symposium.
Het is denkbaar dat niet over alle onderdelen die van belang (kunnen) zijn voor een evaluatie-onderzoek voldoende informatie voorhanden is. Met het oog daarop is onderdeel b opgenomen.
Het opnemen van de onder c genoemde verplichtingen is aan de orde als de subsidie-aanvrager de resultaten van het project niet openbaar maakt, maar patenteert teneinde de kennisoverdracht via licenties te realiseren. In sommige gevallen kan dit een aanvaardbare wijze van kennisoverdracht zijn.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 20, eerste lid, in samenhang met artikel 16, éénmaal per zes maanden worden verstrekt, met dien verstande dat bij ministeriële regeling (zie vijfde lid) een minimum-bedrag zal worden vastgesteld.
In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
Het derde lid is een uitzondering op het eerste lid. Teneinde meer zekerheid te hebben dat het eerste voorschot wordt besteed aan het uitvoeren van activiteiten die onder het project vallen, vindt uitbetaling van het eerste voorschot pas plaats nadat metterdaad met de uitvoering van het project is gestart.
Ingevolge het eerste lid kan niet eerder dan na verloop van zes maanden een verzoek om een voorschot worden gedaan, gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag. Reden hiervan is dat op grond van het verslag eerst wordt bezien of de betrokkene is gestart met de te subsidiëren activiteiten en dus onkosten heeft gemaakt alsmede welke vorderingen zijn gemaakt. Pas als een en ander positief wordt bevonden, wordt overgegaan tot bevoorschotting. Op deze hoofdregel vormt artikel 19, derde lid, een uitzondering.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel de uitvoeringsinstantie ervan op de hoogte is, dat de aanvrager of een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 14, 15 en 16, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het derde lid van artikel 22, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd;
– verwachtingen met betrekking tot vervolgactiviteiten van het onderzoek;
– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 22, eerste lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 22 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De aandacht wordt erop gevestigd dat het bij onderdeel b gaat om alle soorten van subsidieverplichtingen die genoemd worden in afdeling 4.2.4, te weten de artikelen 4:37 tot en met 4:41 van de Awb. Bij niet-naleving van deze verplichtingen kan onder omstandigheden de subsidie op nihil worden vastgesteld. Zelfs het niet voldoen aan een administratieve verplichting (bijvoorbeeld het gereed melden van een gesubsidieerde voorziening) kan soms tot een nihil-vaststelling leiden. Het spreekt voor zich dat hier het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb een rol speelt. Tenslotte wordt in dit verband nog opgemerkt dat ingevolge het derde lid van artikel 4:46 van de Awb de kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking worden genomen. Aldus wordt gewaarborgd dat bij de subsidieverlening op basis van werkelijk gemaakte kosten onredelijke kosten buiten beschouwing blijven.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit Besluit zullen de energieprogramma’s, die zijn gebaseerd op het Besluit subsidies energieprogramma’s (hierna: BSE) en behoren tot energieonderzoek op lange termijn, niet langer worden gesubsidieerd op grond van BSE. In de praktijk betekent dit dat de looptijd van de in 2004 eventueel vast te stellen tenders, gebaseerd op BSE, uiterlijk eindigen op de dag voor de dag van inwerkingtreding van het Besluit. Aldus wordt overlap voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de uitvoeringsregeling BSE-nieuw energieonderzoek (hierna: NEO) buiten de reikwijdte van dit besluit valt; NEO ziet op een ander doel, te weten het stimuleren van het ontstaan van nieuwe concepten. Dit betekent dat NEO naast dit besluit blijft bestaan.
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-492.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.