Besluit van 24 september 2004 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening alsmede de bepalingen betreffende de indicatie en herindicatie in het kader van genoemde wet in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 juni 2004, nr. ABG/GA/04/40953;

Gelet op de artikelen 1, derde lid, 6, tweede lid, onderdeel a, 7, derde lid, 8, derde, vijfde en zevende lid, 9, derde lid, 11, vijfde lid, en 15, derde lid, van de Wet sociale werkvoorziening alsmede artikel 21a, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

De Raad van State gehoord (advies van 29 juli 2004, nummer W12.04.0246/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 september 2004, Directie Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen, nr. ABG/GA/04/63309;

Hebben goed gevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. INDICATIE EN HERINDICATIE

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet sociale werkvoorziening;

b. aanvrager: de persoon die een aanvraag voor indicatie heeft ingediend of voor wie een aanvraag voor indicatie is ingediend;

c. indicatie: de beschikking, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet;

d. geïndiceerde: de persoon van wie is vastgesteld dat hij tot de doelgroep van de wet behoort;

e. sociale werkvoorziening: de arbeidsomgeving waar gewerkt wordt in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet;

f. begeleid werken: de arbeid, bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet;

g. beperkingen van lichamelijke aard: alle beperkingen ten gevolge van stoornissen die niet van verstandelijke of psychische aard zijn, zoals gekwalificeerd in de internationale statistische classificatie van ziekten en aanverwante gezondheidsproblemen (ICD-10) en de internationale classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps (ICIDH) van de Wereld Gezondheidsorganisatie;

h. beperkingen van verstandelijke aard: beperkingen ten gevolge van stoornissen die in de ICIDH zijn gekwalificeerd onder 12 en 13;

i. beperkingen van psychische aard: beperkingen ten gevolge van stoornissen die in de ICIDH zijn gekwalificeerd onder 15 tot en met 19 en 23 tot en met 29;

j. aanpassingen: aanpassingen met behulp waarvan door de geïndiceerde arbeid kan worden verricht, die betrekking hebben op:

1°. technische aanpassingen in de werkplek en werkomgeving;

2°. organisatorische aanpassingen in het werk;

3°. speciale begeleiding bij het werk;

4°. aanpassing van de werktijd;

5°. aanpassing van het werktempo;

k. begeleidingsorganisatie: een organisatie die de arbeidsinpassing van de geïndiceerde met een advies begeleid werken of voor de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde met een advies begeleid werken op zijn werkplek verzorgt gedurende het begeleid werken.

Artikel 2. De aanvraag

  • 1. Een aanvraag tot indicatie wordt ingediend door of namens de aanvrager bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Ondertekent de aanvrager de aanvraag tot indicatie niet zelf, dan wordt de reden daarvan vermeld.

  • 2. In de aanvraag wordt aangegeven of de aanvrager toestemming geeft tot het zo nodig raadplegen van behandelend artsen of psychologen en het gebruik maken van bij dezen aanwezige medische of psychologische gegevens.

  • 3. Na ontvangst van de aanvraag toetst de Centrale organisatie werk en inkomen de woonplaats van de aanvrager en draagt er zonodig zorg voor dat de aanvrager als werkzoekende ingeschreven staat bij haar organisatie.

  • 4. De Centrale organisatie werk en inkomen tekent onverwijld de datum van ontvangst van de aanvraag aan, en zendt hem een bewijs van ontvangst. Een afschrift van het bewijs van ontvangst wordt toegezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de aanvrager woonachtig is alsmede aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien de aanvrager van dat instituut een uitkering ontvangt.

Artikel 3. Het onderzoek

  • 1. In het kader van de aanvraag tot indicatie verricht de Centrale organisatie werk en inkomen, met inachtneming van de bijlage behorend bij dit besluit, onderzoek naar:

    a. de beperkingen van de aanvrager van lichamelijke, verstandelijke en psychische aard;

    b. de mogelijkheid, dat de aanvrager in staat is passende arbeid te verrichten onder normale omstandigheden, zonder dat er sprake is van aanpassingen;

    c. de aanpassingen die voor de aanvrager noodzakelijk zijn en de vraag of deze binnen redelijke grenzen in een normale arbeidsomgeving kunnen worden gerealiseerd;

    d. de mogelijkheid, dat de aanvrager met de aanpassingen in staat is regelmatig arbeid in de sociale werkvoorziening of begeleid werken te verrichten;

    e. de indeling in een arbeidshandicapcategorie als bedoeld in artikel 4, tweede lid;

    f. de mogelijkheid, dat de aanvrager een advies voor begeleid werken kan worden gegeven.

  • 2. Het onderzoek wordt op adequate wijze verricht door personen die over voldoende deskundigheid beschikken.

  • 3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer bij het onderzoek een arbeidsdeskundige, een arts en een psycholoog wordt betrokken. Daarbij worden ook regels gesteld met betrekking tot het opleidings- en ervaringsniveau van genoemde deskundigen en de onverenigbaarheid van andere functies met die van deskundige als bedoeld in dit lid.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de Centrale organisatie werk en inkomen het onderzoek uitvoert.

Artikel 4. De indicatie

  • 1. De Centrale organisatie werk en inkomen stelt de indicatie vast binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag tot indicatie.

  • 2. De indicatie bevat de vermelding of de aanvrager een geïndiceerde is.

  • 3. De Centrale organisatie werk en inkomen deelt de geïndiceerde in de arbeidshandicapcategorie matig of ernstig in, op grond van de noodzakelijke aanpassingen en van het prestatieniveau volgens de bijlage behorend bij dit besluit.

  • 4. De Centrale organisatie werk en inkomen stelt van de geïndiceerde de geldigheidsduur van de indicatie vast. Deze bedraagt minimaal 2 jaar en maximaal 5 jaar.

  • 5. De indicatie bevat bij een geïndiceerde tevens:

    a. de arbeidshandicapcategorie waarin hij is ingedeeld;

    b. de geldigheidsduur van de indicatie;

    c. een advies over de eventuele aanpassingen die in eerste aanleg noodzakelijk worden bevonden bij het verrichten van arbeid, en

    d. een advies of hij in staat wordt geacht tot begeleid werken.

  • 6. Indien de aanvrager niet wordt geïndiceerd, omdat hij ook onder normale omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat wordt geacht, bevat de indicatie tevens het advies, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

  • 7. Indien de aanvrager niet wordt geïndiceerd, omdat hij ook onder aangepaste omstandigheden niet tot regelmatige arbeid is staat wordt geacht, bevat de indicatie tevens een gericht advies betreffende de doorgeleiding naar een indicatie voor een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de geldigheidsduur van de indicatie.

Artikel 5. Mededeling indicatie

  • 1. De indicatie wordt door de Centrale organisatie werk en inkomen zo spoedig mogelijk na vaststelling toegezonden aan de geïndiceerde, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de geïndiceerde woonachtig is, en, voor zover van toepassing, de in artikel 2, derde lid, van de wet bedoelde rechtspersoon. Indien de geïndiceerde een uitkering ontvangt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ontvangt dat instituut zo spoedig mogelijk na de vaststelling de mededeling dat de aanvrager een geïndiceerde is.

  • 2. Indien de aanvrager niet wordt geïndiceerd wordt dat besluit door de Centrale organisatie werk en inkomen zo spoedig mogelijk na vaststelling toegezonden aan hem, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de aanvrager woonachtig is, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indien de aanvrager van genoemd instituut een uitkering ontvangt.

  • 3. Indien het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan artikel 2, vierde lid, van de wet bericht dat college in afschrift de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indien de geïndiceerde van genoemd instituut een uitkering ontvangt.

Artikel 6. Herindicatie

  • 1. Telkens uiterlijk 16 weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een indicatie wordt:

    a. bij een geïndiceerde die op de wachtlijst staat door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de geïndiceerde woonachtig is, of

    b. bij een geïndiceerde die arbeid verricht door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die voor de geïndiceerde in het kader van de wet subsidie van het Rijk ontvangt,

    een herindicatie aangevraagd bij de Centrale organisatie werk en inkomen.

  • 2. Bij de aanvraag voor een herindicatie verstrekt het college van burgemeester en wethouders aan de Centrale organisatie werk en inkomen in ieder geval recente gegevens betreffende:

    a. de wijze van functioneren van de geïndiceerde in de sociale werkvoorziening of het begeleid werken, en

    b. de uitvoering van de door de Centrale organisatie werk en inkomen afgegeven adviezen.

  • 3. Onverminderd het eerste lid, kan een aanvraag tot herindicatie op gemotiveerd verzoek van of namens de geïndiceerde op een eerder tijdstip dan bedoeld in het eerste lid, bij de Centrale organisatie werk en inkomen plaatsvinden. Het tweede lid is van toepassing.

  • 4. De artikelen 2, tweede lid, 3, 4 en 5, eerste en tweede lid, zijn op een aanvraag tot herindicatie van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij een herindicatie de geldigheidsduur van de indicatie, mede gelet op de stabiliteit van de beperkingen en de arbeidshandicapcategorie, bedoeld in artikel 4, derde lid, maximaal 10 jaar kan bedragen.

  • 5. Door of namens een werknemer die op 31 december 1997 een dienstbetrekking is aangegaan met een gemeente op basis van de Wet Sociale Werkvoorziening, zoals die wet luidde op genoemd tijdstip, kan door tussenkomst van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die voor hem in het kader van de wet subsidie van het Rijk ontvangt, een aanvraag tot herindicatie bij de Centrale organisatie werk en inkomen worden ingediend, indien die werknemer in aanmerking wenst te komen voor begeleid werken. Bij deze herindicatie wordt door de Centrale organisatie werk en inkomen uitsluitend beoordeeld of hij tot dergelijke arbeid in staat wordt geacht.

  • 6. De Centrale organisatie werk en inkomen betrekt bij een besluit over de herindicatie de op grond van het tweede lid van het college van burgemeester en wethouders verkregen gegevens.

Artikel 7. Advies bij voorgenomen opzegging van de dienstbetrekking

Bij haar advies, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de wet, betrekt de Centrale organisatie werk en inkomen de krachtens artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 gestelde regels met betrekking tot de toestemming.

Artikel 8. Wachtlijst

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders beheert een wachtlijst.

  • 2. Plaatsing op de wachtlijst geschiedt op volgorde van de datum van aanvraag tot indicatie onverwijld nadat het college van burgemeester en wethouders de mededeling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, heeft ontvangen.

  • 3. Bij de plaatsing op de wachtlijst worden ten minste de volgende gegevens van de geïndiceerde vermeld:

    a. naam, adres, postcode en woonplaats;

    b. geboortedatum;

    c. geslacht;

    d. sofinummer;

    e. de datum van aanvraag en indicatie, en

    f. de indeling in arbeidshandicapcategorie, onderscheiden naar indicaties met en zonder advies begeleid werken.

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders registreert van een geïndiceerde die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staat periodiek of die geïndiceerde, vanaf de datum van aanvraag tot indicatie tot het moment waarop hij van de wachtlijst wordt gehaald, gedurende een of meer aaneengesloten perioden van ten minste 30 dagen niet beschikbaar is geweest voor arbeid, alsmede de duur van dergelijke perioden, vanwege:

    a. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet;

    b. het volgen van een voltijdsscholing of -opleiding, of

    c. opname in een ziekenhuis als bedoeld in artikel 462, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de geïndiceerde daar zijn woonplaats heeft als bedoeld in Titel 3, Boek 1, van dat wetboek.

  • 5. De geïndiceerde wordt van de wachtlijst gehaald met ingang van de dag, en die dag wordt onverwijld geregistreerd, waarop hij:

    a. daartoe een schriftelijk verzoek indient bij het college van burgemeester en wethouders;

    b. een dienstbetrekking of begeleid werken aanvaardt;

    c. andere arbeid dan bedoeld onder b aanvaardt, tenzij:

    1°. deze arbeid ook bijkomend zou worden verricht, indien de geïndiceerde een dienstbetrekking of begeleid werken zou zijn aangegaan, of

    2°. deze arbeid wordt verricht in het kader van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand;

    d. een indicatie voor een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding ontvangt;

    e. na een herindicatie als bedoeld in artikel 6 niet langer tot de doelgroep behoort;

    f. zich blijvend in een andere gemeente vestigt;

    g. met toepassing van artikel 2, vierde lid, van de wet zijn indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking verliest;

    h. de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    i. overlijdt.

  • 6. Indien de geïndiceerde zich blijvend in een andere gemeente vestigt, worden zijn gegevens door de gemeente waar hij gevestigd was overgedragen aan de gemeente waar hij zich gevestigd heeft. De gemeente waar de geïndiceerde zich gevestigd heeft plaatst hem op de wachtlijst overeenkomstig het tweede lid.

Artikel 9. Terugkeergarantie

  • 1. Een persoon die vanaf de wachtlijst arbeid gaat verrichten buiten het kader van de wet en vervolgens binnen drie jaar onvrijwillig werkloos wordt, wordt op zijn verzoek en indien hij tot de doelgroep behoort, door het college van burgemeester en wethouders op de oorspronkelijke datum van aanvraag tot indicatie op de wachtlijst geplaatst.

  • 2. Een persoon die begeleid werkt en vervolgens onvrijwillig werkloos wordt, wordt op zijn verzoek en indien hij tot de doelgroep behoort, door het college van burgemeester en wethouders op de oorspronkelijke datum van aanvraag tot indicatie op de wachtlijst geplaatst en bij voorrang begeleid werken aangeboden.

  • 3. Een persoon die in aansluiting op een dienstbetrekking of begeleid werken arbeid gaat verrichten buiten het kader van de wet en vervolgens binnen drie jaar onvrijwillig werkloos wordt, wordt op zijn verzoek en indien hij tot de doelgroep behoort, door het college van burgemeester en wethouders op de oorspronkelijke datum van aanvraag tot indicatie op de wachtlijst geplaatst en bij voorrang een dienstbetrekking of begeleid werken aangeboden.

HOOFDSTUK 2. BEGELEID WERKEN

Artikel 10. Voorrangsruimte begeleid werken

Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks vastgesteld welk percentage van het aantal plaatsingen vanaf de wachtlijst in nieuwe dienstbetrekkingen of begeleid werken door het college van burgemeester en wethouders ten minste wordt gebruikt voor begeleid werken, voor zover hiervoor geïndiceerden beschikbaar zijn. Hierbij wordt op een bij die regeling aangegeven wijze rekening gehouden met het aantal plaatsingen vanuit dienstbetrekkingen in begeleid werken.

Artikel 11. Arbeidsinpassing door de gemeente

  • 1. Bij het tot stand doen brengen van begeleid werken, draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde op zijn werkplek.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders schakelt bij de taak op grond van het eerste lid een begeleidingsorganisatie in en deelt dit de geïndiceerde mede.

  • 3. Bij de arbeidsinpassing wordt rekening gehouden met wensen van de geïndiceerde met betrekking tot de keuze van de begeleidingsorganisatie en de wensen en mogelijkheden van de geïndiceerde met betrekking tot de aard van het werk en van de werkgever.

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt bij het totstandkomen van begeleid werken aan de werkgever van de geïndiceerde uit de voor de gemeente beschikbare subsidie een loonkostensubsidie en een subsidie voor de noodzakelijke kosten van aanpassing van zijn werkplek en aan de begeleidingsorganisatie een vergoeding voor de kosten van arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde op zijn werkplek.

Artikel 12. Arbeidsinpassing door de geïndiceerde

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste, tweede en derde lid, kan de geïndiceerde met toestemming van het college van burgemeester en wethouders zelf voor de arbeidsinpassing zorgdragen.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders verleent de geïndiceerde in ieder geval de toestemming, bedoeld in het eerste lid, als het niet binnen 6 maanden na het moment, bedoeld in artikel 11, tweede lid, voor de geïndiceerde begeleid werken tot stand heeft gebracht.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste of tweede lid ziet het college van burgemeester en wethouders erop toe dat de geïndiceerde voor de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding op zijn werkplek een begeleidingsorganisatie inschakelt.

Artikel 13. De begeleidingsorganisatie

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de begeleidingsorganisatie, het functioneren van de begeleidingsorganisatie en de deskundigen die de arbeidsinpassing en begeleiding bij de begeleidingsorganisatie verzorgen.

Artikel 14. Wijziging begeleidingsorganisatie

Indien de geïndiceerde begeleid werkt kan hij het college van burgemeester en wethouders gemotiveerd verzoeken een andere begeleidingsorganisatie in te schakelen voor begeleiding op zijn werkplek, dan wel het college van burgemeester en wethouders gemotiveerd verzoeken voor arbeidsinpassing ten behoeve van ander begeleid werk en begeleiding op zijn werkplek zorg te dragen. Het college van burgemeester en wethouders willigt het verzoek van de geïndiceerde in, tenzij het verzoek kennelijk onredelijk is. Artikel 11, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3. FINANCIEEL VERDEELMODEL

Artikel 15. Financiële definities

  • 1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. de standaardeenheid: de eenheid die overeenkomt met een arbeidsplaats van 36 uur voor een werknemer die op grond van de indicatie of herindicatie, bedoeld in artikel 11 van de wet, op grond van artikel 4, derde lid, is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig;

    b. arbeidsplaats: een of meer dienstbetrekkingen met de gemeente alsmede een of meer begeleid werken plaatsen, die het gehele kalenderjaar zijn vervuld op tienden nauwkeurig omgerekend naar een werkweek van 36 uur, waarbij vijfhonderdste of meer naar boven wordt afgerond op een tiende;

    c. subsidiejaar: het jaar (t) waarvoor de subsidie wordt verleend;

    d. toekenning: het aantal standaardeenheden over enig subsidiejaar waarvoor aan een gemeente subsidie wordt verstrekt;

    e. realisatie: het aantal arbeidsplaatsen uitgedrukt in standaardeenheden dat door een gemeente in enig jaar feitelijk is gerealiseerd;

    f. overrealisatie: het deel van de realisatie dat door een gemeente in enig jaar boven de toekenning is gerealiseerd;

    g. onderrealisatie: het deel van de toekenning dat door een gemeente in enig jaar niet is gerealiseerd;

    h. grondslag: de toekenning van het jaar (t-1) voorafgaand aan het subsidiejaar (t) zoals dat op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het subsidiejaar bij Onze Minister bekend is, gecorrigeerd door een bij ministeriële regeling vast te stellen factor;

    i. gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst: het in het jaar (t-2) voorafgaand aan het jaar (t-1) van de grondslag gemiddeld in standaardeenheden uitgedrukt aantal personen van de wachtlijst, bedoeld in artikel 8, vermeerderd met de overrealisatie in dat jaar (t-2) en verminderd met de onderrealisatie in dat jaar (t-2);

    j. gecorrigeerde landelijke wachtlijst: de som van de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijsten;

    k. relatieve wachtlijst: de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst gedeeld door de gecorrigeerde landelijke wachtlijst;

    l. netto uitstroompercentage: het aantal arbeidsplaatsen uitgedrukt in standaardeenheden dat in enig jaar door de gemeente is beëindigd op grond van Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of de wet als percentage van het aantal arbeidsplaatsen, uitgedrukt in standaardeenheden, dat in dat jaar door de gemeente is gerealiseerd;

    m. gemiddelde netto uitstroompercentage: het gemiddelde van de netto uitstroompercentages over de drie jaren (t-4, t-3 en t-2) voorafgaand aan het jaar (t-1) van de grondslag;

    n. gemeentelijke vacatureruimte: een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van het gemiddelde netto uitstroompercentage vermenigvuldigd met de grondslag;

    o. landelijke vacatureruimte: de som van de gemeentelijke vacatureruimten vermenigvuldigd met een bij ministeriële regeling vast te stellen factor.

  • 2. Een arbeidsplaats voor een werknemer die op grond van artikel 4, derde lid, is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig, wordt als factor van de standaardeenheid uitgedrukt. De hoogte van de factor wordt jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 3. De realisatie, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt berekend door de eindaantallen uitgedrukt in standaardeenheden van de maanden van het jaar bij elkaar op te tellen en te delen door twaalf.

  • 4. Het gemiddeld in standaardeenheden uitgedrukt aantal personen van de wachtlijst, bedoeld in het eerste lid, onder i, wordt berekend door de eindaantallen uitgedrukt in standaardeenheden van de kwartalen van het jaar van de genoemde personen bij elkaar op te tellen en te delen door vier. Personen die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan, waarbij perioden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, dat die personen niet beschikbaar zijn voor arbeid buiten beschouwing worden gelaten, worden in deze berekening niet meegenomen. De vorige volzin is alleen van toepassing, voor zover het aantal personen, bedoeld in de vorige volzin, groter is dan de mate waarin het aantal personen op de wachtlijst aan het begin van het jaar minus het aantal personen dat in dat jaar anders dan op grond van artikel 5, vijfde lid, onderdeel b, van de wachtlijst is gehaald, het aantal personen overstijgt dat in dat jaar een dienstbetrekking of begeleid werken heeft aanvaard plus de onderrealisatie aan het eind van het jaar. Bij deze berekeningen wordt een persoon die op de wachtlijst is geplaatst, gelijkgesteld aan een werknemer met dezelfde arbeidshandicapcategorie die een arbeidsplaats vervult.

  • 5. Bij de berekening van het netto uitstroompercentage, bedoeld in het eerste lid, onder l, worden werknemers die in onmiddellijke aansluiting op een dienstbetrekking of begeleid werken arbeid aanvaarden op basis van een arbeidsovereenkomst onder normale omstandigheden, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 16. Berekening subsidie

  • 1. De subsidie aan de gemeente, bedoeld in artikel 8 van de wet, wordt berekend door de subsidie per standaardeenheid, bedoeld in artikel 17, eerste lid, te vermenigvuldigen met het aantal standaardeenheden dat bepaald wordt door de grondslag van de gemeente te verminderen met de gemeentelijke vacatureruimte en te vermeerderen met het product van de landelijke vacatureruimte en de relatieve wachtlijst.

  • 2. Aan een gemeente wordt over enig jaar geen subsidie verstrekt als de toekenning voor de gemeente minder dan één standaardeenheid bedraagt. In dat geval wordt artikel 18 niet toegepast.

Artikel 17. Berekening subsidie van de standaardeenheid

  • 1. De subsidie van de standaardeenheid wordt bepaald door het totaal van de voor het subsidiejaar (t) ter uitvoering van de wet beschikbare begrotingsmiddelen, nadat daarop de voor artikel 18, eerste lid, benodigde middelen en andere bij ministeriële regeling vastgestelde middelen in mindering zijn gebracht, te delen door het totaal van de in het subsidiejaar (t) bij de gemeenten te subsidiëren aantal standaardeenheden.

  • 2. Het landelijk te subsidiëren aantal standaardeenheden wordt bepaald door het totaal aantal toegekende standaardeenheden in het jaar (t-1) voorafgaand aan het subsidiejaar (t) te corrigeren met een bij ministeriële regeling vast te stellen factor.

Artikel 18. Garantiefactor

  • 1. De subsidie over enig jaar, verleend vóór 1 oktober van het voorgaande jaar t-1, wordt vóór 1 oktober van het jaar t aangevuld tot 95% van de realisatie van het jaar t-1, wanneer blijkt dat de subsidie meer dan 5% lager is dan de realisatie in het jaar t-1. De eerste volzin geldt voor zover de realisatie de toekenning in het jaar t-1 niet te boven gaat.

  • 2. Bij de berekening van de subsidie op basis van het eerste lid worden wijzigingen van de subsidie als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de wet en afwijkingen van de verleende subsidie bij de definitieve vaststelling op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet buiten beschouwing gelaten.

Artikel 19. Betaalbaarstelling

  • 1. De subsidie wordt als volgt betaalbaar gesteld: in de maand mei 14,75 procent en in de overige maanden 7,75 procent van het berekende bedrag.

  • 2. De betalingen vinden plaats op of omstreeks de 15e dag van iedere maand.

Artikel 20. Opschorting betaalbaarstelling

  • 1. Indien bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden niet of niet volledig binnen de daarvoor gestelde termijnen zijn ontvangen kan de betaling van de subsidie door Onze Minister worden opgeschort.

  • 2. Hervatting van de betaling vindt zo spoedig mogelijk plaats na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde bescheiden, doch uiterlijk op of omstreeks de 15e dag van de maand volgend op de maand waarin de bescheiden zijn ontvangen.

Artikel 21. Wijziging uitvoering

  • 1. Op verzoek van een college van burgemeester en wethouders, dat door Onze Minister is ontvangen uiterlijk 1 juli van enig kalenderjaar, wordt de subsidie over een lopend subsidiejaar door Onze Minister aangepast aan een door een of meer gemeenten gewijzigde uitvoering van de wet.

  • 2. Bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt door het college van burgemeester en wethouders:

    a. aangegeven op welke wijze de subsidie over het lopende jaar wordt verdeeld, betaalbaar gesteld en vastgesteld ten behoeve van een andere gemeente, en

    b. wordt een verklaring overlegd van de andere gemeente, waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van die andere gemeente bereid is de uitvoering van de wet op zich te nemen en instemt met de wijze van verdeling, betaalbaarstelling en vaststelling van de subsidie.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens of de verklaring die het college van burgemeester en wethouders aan Onze Minister overlegt bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK 4. SUBSIDIEVASTSTELLING

Artikel 22. Definitie maatregel

In dit hoofdstuk en de daarop gebaseerde bepalingen wordt onder maatregel verstaan het ten opzichte van de subsidieverlening, bedoeld in artikel 8 van de wet, lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 9 van de wet.

Artikel 23. Vaststelling subsidie

  • 1. Onze Minister stelt de subsidie aan de gemeente vast binnen een jaar na ontvangst van de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden.

  • 2. Indien de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, niet zijn ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking hebben wordt de subsidie ambtshalve vastgesteld.

  • 3. Indien de subsidie aan de gemeente lager wordt vastgesteld dan de verleende subsidie over het subsidiejaar, wordt het verschil teruggevorderd dan wel verrekend met de subsidie over het lopende subsidiejaar.

  • 4. Voor dienstbetrekkingen en begeleid werken aangegaan door werknemers die zijn geïndiceerd na inwerkingtreding van de wet, geldt voor de vaststelling van de subsidie aan de gemeenten een maximum van gemiddeld 32 uur per week uitgedrukt in standaardeenheden.

Artikel 24. Werknemers die niet meer tot de doelgroep behoren

In een geval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet stelt Onze Minister het bedrag van de maatregel vast op het bedrag dat aan subsidie is verleend voor die dienstbetrekking.

Artikel 25. Handelen in strijd met de wet

  • 1. In een geval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet stelt Onze Minister het bedrag van de maatregel vast op het bedrag dat in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde aan subsidie is besteed.

  • 2. Indien in een geval als bedoeld in het eerste lid, niet wordt voldaan aan artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder sub 2, van de wet wordt bij de vaststelling van de subsidie uitgegaan van de indeling van de persoon in de arbeidshandicapcategorie matig, bedoeld in artikel 4, derde lid.

Artikel 26. Vaststelling percentage

  • 1. Indien in een geval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet het bedrag, bedoeld in artikel 25, niet kan worden vastgesteld, stelt Onze Minister het bedrag van de maatregel vast op een percentage van het totaalbedrag dat aan subsidie voor het betreffende jaar is verleend.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van het eerste lid nadere regels gesteld.

Artikel 27. Realisatie begeleid werken

  • 1. Indien in een geval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet niet wordt voldaan aan het krachtens artikel 10 vastgestelde percentage stelt Onze Minister het bedrag van de maatregel vast op het bedrag dat wordt verkregen door het aantal niet gerealiseerde begeleid werken plaatsen te vermenigvuldigen met het bedrag behorende bij een persoon die op grond van artikel 4, derde lid, is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister afgezien indien het college van burgemeester en wethouders naar het oordeel van Onze Minister aannemelijk heeft gemaakt dat het geen verwijt kan worden gemaakt van de in het eerste lid bedoelde tekortkoming.

HOOFDSTUK 5. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 28. Overgangsrecht terugkeergarantie

  • 1. In afwijking van artikel 9, tweede lid, wordt een persoon die op 31 december 1997 werkzaam was met toepassing van de artikelen 11 en 12 van de Regeling samenloop arbeidsongeschikheidsuitkering met inkomsten uit arbeid en de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers, zoals deze regelingen luidde tot die datum en die na die datum deze arbeidsovereenkomst in het kader van de wet heeft voortgezet, op zijn verzoek, door het college van burgemeester en wethouders op de wachtlijst geplaatst op de volgorde van de datum waarop hij tot genoemde regelingen was toegelaten en krijgt hij bij voorrang begeleid werken aangeboden, indien hij onvrijwillig werkloos wordt.

  • 2. In afwijking van artikel 9, derde lid, wordt een persoon die op 31 december 1997 een dienstbetrekking heeft krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening (Stb. 1967, 687) zoals die luidde tot die datum en die na die datum deze dienstbetrekking heeft voortgezet, op zijn verzoek, door het college van burgemeester en wethouders wederom op de wachtlijst geplaatst op de volgorde van de datum waarop hij tot de personenkring van de Wet Sociale Werkvoorziening (Stb. 1967, 687) was toegelaten en krijgt hij bij voorrang een dienstbetrekking aangeboden, indien hij in aansluiting op zijn dienstbetrekking arbeid gaat verrichten buiten het kader van de wet en vervolgens binnen drie jaar onvrijwillig werkloos wordt. Daarbij wordt zijn nieuwe dienstbetrekking aangemerkt als een voortzetting van zijn eerdere dienstbetrekking in de zin van de wet.

Artikel 29. Overgangsrecht financiële indeling oude populatie

  • 1. Personen die op 31 december 1997 al in de sociale werkvoorziening werkzaam waren, worden, zolang die dienstbetrekking voortduurt, ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

  • 2. Personen met beperkingen ten gevolge van stoornissen, zoals gekwalificeerd in de internationale classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps onder punt 50.0 tot en met 50.5, 51 en 52 en die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet werkzaam zijn bij de blindenwerkplaats Blizo, behorend tot de bestuurlijke eenheid WSD te Boxtel, en de Blindenwerkplaats Proson, behorende tot de bestuurlijke eenheid DSW, te Nunspeet, worden, zolang die dienstbetrekking voortduurt, ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig.

Artikel 30. Intrekking besluiten

  • 1. Het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening, het Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening en het Besluit vaststelling subsidie Wet sociale werkvoorziening worden ingetrokken.

  • 2. De in het eerste lid genoemde besluiten, zoals deze luidden op 31 december 2004, blijven van toepassing op de subsidievaststelling over perioden die gelegen zijn vóór 1 januari 2005, met dien verstande dat artikel 11 van het Besluit vaststelling subsidie Wet sociale werkvoorziening bij de subsidievaststelling over de subsidiejaren 2003 en 2004 niet wordt toegepast.

Artikel 31. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 32. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting en de bijlage in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 september 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de vijfde oktober 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Bij inwerkingtreding op 1 januari 2005 (Besluit van 3 augustus 2004, Stb. 424) van de Wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Wet sociale werkvoorziening en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overgang van de indicatiestelling voor de sociale werkvoorziening van gemeenten naar de Centrale organisatie werk en inkomen en verruiming van de mogelijkheden tot begeleid werken in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, alsmede een aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet terzake (Stb. 325) is het noodzakelijk ook de algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) aan te passen.

Enerzijds is dit noodzakelijk vanwege de veranderde rolverdeling tussen CWI en de gemeenten bij de indicatiestelling en de daarmee samenhangende veranderde bestuurlijke verhoudingen, anderzijds is ook expliciet gekeken naar mogelijkheden van vereenvoudiging en deregulering van regelgeving, conform het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/2003, 28 600 XV, nr. 24). Tevens zijn bij de aanpassingen de aanbevelingen van de Raad voor Werk en Inkomen betrokken, gedaan in het advies «De gewoonste zaak van de wereld, voorstellen tot modernisering van de Wet sociale werkvoorziening», waarop het kabinet heeft gereageerd bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 30 september 2003 (Kamerstukken II 2003/2004, 26 448, nr. 87). Ten slotte wordt met dit besluit uitvoering gegeven aan de motie Verburg c.s. (Kamerstukken II 2003/2004, 29 200 XV, nr. 46), waarin de regering wordt verzocht in overleg met alle betrokken partijen de wachttijd voor Wsw-geïndiceerden niet langer dan maximaal 12 maanden te laten duren.

Het ontwerpbesluit is afgestemd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), het College Bescherming Persoonsgegevens, de Landelijke Cliëntenraad en de Brancheorganisatie Cedris.

2. Vereenvoudiging regelgeving

Zoals hierboven reeds is gememoreerd is ervoor gekozen in het kader van de aanpassing van de algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Wsw tevens na te gaan of en zo ja op welke wijze die regelgeving kan worden vereenvoudigd. Het betreft: het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening, het Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening en het Besluit vaststelling subsidie Wet sociale werkvoorziening. In het kader van de vereenvoudiging van de regelgeving en de overzichtelijkheid is ervoor gekozen de genoemde besluiten in te trekken en te vervangen door één nieuwe algemene maatregel van bestuur. Eenzelfde systematiek zal worden toegepast met betrekking tot de ministeriële regelingen ter uitvoering van de Wsw. Daarmee ontstaat het, reeds voor veel SZW-wetten geldende, principe van: één wet, één algemene maatregel van bestuur en één ministeriële regeling.

Vanwege de leesbaarheid van de nota van toelichting op dit integrale nieuwe besluit is er voor gekozen de nog relevante delen uit de oorspronkelijke nota’s van toelichting op de afzonderlijke besluiten te herhalen en niet te verwijzen naar die toelichtingen.

3. Opbouw van het besluit

Het besluit is opgebouwd uit 5 hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 behandelt met name de indicatie en herindicatie. Deze regels waren voorheen opgenomen in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening. In hoofdstuk 1 zijn thans regels opgenomen ten aanzien van de (her)indicatiestelling door CWI (aanvraag, onderzoek, indicatie, mededeling indicatie en herindicatie), het advies van CWI bij voorgenomen opzegging van de dienstbetrekking, de wachtlijst (die een registratie omvat van personen die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan) en de terugkeergarantie. Het indicatie- en herindicatieproces is teruggebracht van drie naar één geïntegreerde beslistabel, welke als bijlage deel uitmaakt van dit besluit. De arbeidshandicapindeling is van drie tot twee categorieën teruggebracht. Als gevolg van de overdracht van de indicatiestelling aan CWI zijn de bepalingen uit het Besluit indicatie sociale werkvoorziening die betrekking hadden op de werkwijze van de gemeente vervallen, evenals die ten aanzien van de indicatiecommissie.

Hoofdstuk 2 behandelt het begeleid werken dat inhoudelijk nauwelijks is gewijzigd. Regels daarover waren voorheen opgenomen in het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening. Ten gevolge van het in de inleiding genoemde wetsvoorstel zijn de regels betreffende begeleidingsorganisaties versoepeld.

Hoofdstuk 3 bevat de regels van het financieel verdeelmodel. Daarin is geregeld dat de gemeente voor het lopende jaar nog een wijziging van uitvoering kan vragen. Dit verzoek moet zij vóór 1 juli van het lopende jaar hebben gedaan. Voor het overige zijn de regels die voorheen stonden in het Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening overgenomen (inclusief de nieuwe wijze van berekening van de zogenoemde garantiefactor). Een nieuw element bij de berekening van de gemeentelijke subsidie is dat bij de toekenning van de subsidie rekening zal worden gehouden met personen die langer dan 12 maanden beschikbaar zijn voor arbeid en nog op de wachtlijst staan.

Hoofdstuk 4 gaat over de subsidievaststelling. Deze regels komen uit het Besluit vaststellingsubsidie Wet sociale werkvoorziening. Gehandhaafd zijn de bepalingen waarin een directe relatie is te leggen tussen tekortkoming en financieel beslag. Ten aanzien van tekortkomingen die geen directe relatie hebben met het financieel beslag, is bepaald dat regeling hiervan zal geschieden bij ministeriële regeling.

In hoofdstuk 5 zijn ten slotte slot- en overgangsbepalingen opgenomen. Deels zijn overgangsregels afkomstig uit de hiervoor genoemde besluiten, deels zijn ook nieuwe bepalingen opgenomen in verband met de inwerkingtreding van dit besluit.

4. Overdracht indicatiestelling

Bij inwerkingtreding van de in de inleiding genoemde wet is de overdracht van de indicatiestelling voor de Wsw naar CWI een feit. De overdracht van de indicatiestelling van de gemeente aan CWI heeft tot doel de onafhankelijkheid van de indicatiestelling te bevorderen, een landelijke uniforme uitvoering van de indicatiestelling te bevorderen en een betere aansluiting bij andere voorzieningen te bewerkstelligen bij afwijzing voor de Wsw.

Het leggen van de indicatiestelling bij CWI brengt logischerwijs met zich dat ook de voorbereiding, waaronder intake en verzamelen van informatie, onafhankelijk van de uitvoering door SW-bedrijven wordt verricht. CWI gaat dan ook de gehele voorbereiding verzorgen. Om ervoor te zorgen dat de indicatiestelling zorgvuldig en landelijk uniform met toepassing van eenvormige uitvoeringsregels plaatsvindt, zal CWI zelf hiervoor een kwaliteitszorgsysteem inrichten. In bestuurlijke afspraken met CWI zal dit blijvend een punt van bijzondere aandacht zijn.

Personen die in aanmerking willen komen voor werken in het kader van de sociale werkvoorziening of begeleid werken in het kader van de Wsw, zullen zich voortaan dus moeten aanmelden bij CWI in plaats van bij de gemeente.

Hoewel inschrijving als werkzoekende bij CWI op grond van de wet een voorwaarde is, kan het voorkomen, dat bij aanmelding voor werken in de sociale werkvoorziening blijkt dat de betrokkene niet is ingeschreven. CWI zal dan gelijktijdig met de aanmelding voor het werken in de sociale werkvoorziening de inschrijving als werkzoekende verzorgen. Zonder betekenis is de inschrijving niet. Immers de intake en aanbodanalyse van de werkzoekende gaat aan de indicatiestelling Wsw vooraf. Hierin is de grond gelegen dat inschrijving als werkzoekende bij CWI alleen een rol speelt bij indiening van de aanvraag voor indicatie en niet in geval van herindicatie.

CWI verricht onderzoek, waaronder zonodig het verzamelen van informatie bij derden en het eventueel aanvragen van een expertiseonderzoek, en neemt een besluit over de indicatie Wsw. Conform het advies van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) is hiervoor in het onderhavige besluit een termijn van 16 weken opgenomen. Ook CWI heeft aangegeven een termijn van 16 weken hiervoor voldoende te achten. Het besluit van CWI heeft betrekking op het wel of niet behoren tot de doelgroep van de Wsw en de arbeidshandicapcategorie die bepalend is voor de hoogte van de subsidie waarvoor de gemeente in aanmerking komt. Tevens bepaalt CWI de geldigheidsduur van de indicatie, waarbij CWI wel gebonden is aan een in het onderhavige besluit opgenomen minimale en maximale geldigheidsduur. Tegen het besluit van CWI staan de reguliere mogelijkheden van bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht open.

Naast het nemen van een besluit over de indicatie adviseert CWI het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de geïndiceerde uiteindelijk een Wsw arbeidsplaats moet aanbieden, over de aanpassingen die nodig zijn bij het verrichten van arbeid en over het al dan niet in aanmerking komen voor begeleid werken. Bij een herindicatie geldt het bovenstaande in principe onverkort. In onderhavig besluit wordt geregeld dat de gemeente maximaal 16 weken voor het einde van de geldigheidsduur van de indicatie bij CWI een aanvraag tot herindicatie indient.

Het besluit van CWI kan echter ook een afwijzing voor de aanvrager inhouden. Wordt de aanvrager te zwak voor de Wsw bevonden, dan kan doorverwijzing naar de indicatiestelling voor een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ plaatsvinden. Indien CWI van oordeel is dat de aanvrager op grond van de toelatingscriteria Wsw ook buiten de sociale werkvoorziening op de arbeidsmarkt aan de slag kan, zal CWI een reïntegratieadvies uitbrengen aan de gemeente of het UWV. Van belang hierbij is dat de cliënt in principe niet weer opnieuw voor de intake in aanmerking behoeft te worden gebracht, tenzij het resultaat van de – afwijzende – indicatiestelling Wsw aanleiding zou zijn (indien dat nieuwe informatie oplevert) de intake, met administratieve indeling van de cliënt, te herzien.

Van haar beslissing stelt CWI niet alleen de aanvrager op de hoogte, maar ook de gemeente als uitvoerder van de Wsw en als de betrokkene een uitkering ontvangt de desbetreffende uitkeringsinstantie (de gemeente of het UWV).

Zoals in de kabinetsreactie op het advies van de RWI is aangegeven, blijft de aanmelding voor de Wsw en de aanvraag van de Wsw-indicatie geschieden op basis van volstrekte vrijwilligheid, maar – na een positieve indicatie – is aanvaarding van arbeid in het kader van de Wsw niet langer vrijblijvend. Het college van burgemeester en wethouders heeft met de wetswijziging de discretionaire bevoegdheid gekregen om te besluiten de indicatie Wsw in te trekken, indien betrokkene een door de gemeente aangeboden passende Wsw-functie onder aangepaste omstandigheden weigert. Hiermee beschikt het college over een instrument waarmee voorkomen kan worden dat Wsw-geïndiceerden met een uitkering die niet de intentie hebben om een Wsw-arbeidsplaats te aanvaarden zich kunnen onttrekken aan (verdere) reïntegratieverplichtingen.

CWI heeft een aparte projectorganisatie in het leven geroepen om het overgangsproces en de uitvoering in de eerste jaren na de overgang goed te laten verlopen. Op deze wijze wordt voorkomen dat de uitvoering van de taak door CWI rond de indicatiestelling onder druk komt te staan als gevolg van een eventuele toename van de huidige taken van CWI.

Onafhankelijke, objectieve en zorgvuldige besluitvorming

Vanwege de beoogde objectiviteit en gelijke behandeling is het van belang dat CWI toetsbare overwegingen, geobjectiveerde medische, psychologische en arbeidsdeskundige bevindingen en relevante biografische gegevens als opleiding, arbeidsverleden en medische geschiedenis als basis neemt voor de beslissing.

Bij aanmelding zal CWI al de beschikking kunnen hebben over gegevens over scholing en opleiding van betrokkene, het arbeidsverleden en verder de relevante medische, psychologische en arbeidskundige gegevens. Voor zover nodig kan CWI deze aanvullen met gegevens die zij heeft verkregen uit aanvullend onderzoek van onafhankelijke deskundigen. Op basis hiervan kan CWI dan een verantwoorde beslissing nemen.

Bij de herindicatie zal CWI daarnaast ook nog beschikken over de informatie van de gemeente over het functioneren van de geïndiceerde op zijn arbeidsplaats, mede in het licht van de realisatie van de bevolen aanpassingen en/of over de uitvoering van begeleid werken of de gepleegde inspanningen daartoe.

Toelatingscriteria

Niet alleen de deskundigheid en de onafhankelijkheid bepalen de zorgvuldigheid en objectiviteit bij de besluitvorming. Daarbij moeten ook duidelijke criteria zijn gesteld in een door CWI te bepalen inzichtelijke werkwijze, waarbij aan de hand van toetsbare bevindingen gemotiveerd antwoord wordt gegeven op vragen, die rechtstreeks voortvloeien uit de definitie van de doelgroep. Een en ander is vastgelegd in een beslistabel die als bijlage bij het onderhavige besluit is gevoegd. De beslistabel wijkt niet wezenlijk af van de voormalige beslistabellen, maar zij zijn geïntegreerd in één beslistabel en onduidelijkheden zijn weggenomen.

De vragen in de beslistabel komen, kort gesteld, op het volgende neer:

1. of de betrokkene beperkingen heeft van lichamelijke, verstandelijke, of psychische aard;

2. of de betrokkene vanwege deze beperkingen aangewezen is op werken onder aangepaste omstandigheden;

3. of de betrokkene met deze beperkingen, en onder aangepaste omstandigheden in staat is om regelmatig te werken.

In de bijlage behorende bij dit besluit is een toelichting opgenomen op de criteria die bij de beantwoording van de afzonderlijke vragen dienen te worden gehanteerd.

Indelingscriteria arbeidshandicapcategorieën

Na een positief besluit over het behoren tot de doelgroep van de Wsw moet CWI vervolgens de indeling in een arbeidshandicapcategorie bepalen. Er zijn ten behoeve van de bepaling van het subsidiebedrag twee arbeidshandicapcategorieën, matig en ernstig. Voorheen golden drie categorieën, namelijk licht, matig en ernstig. Omdat voor de categorie licht tot nu toe niet een eigen subsidiebedrag was vastgesteld en deze categorie in de praktijk dus gelijk was aan de categorie matig, is ervoor gekozen de indeling in twee categorieën te formaliseren. Ook hiervoor gebruikt CWI de in de bijlage bij dit besluit opgenomen beslistabel. De arbeidshandicapcategorie wordt bepaald aan de hand van de mate van verstrekkendheid van de noodzakelijk geachte aanpassingen, in combinatie met het vastgestelde prestatieniveau.

CWI zal niet gedetailleerd de noodzakelijke aanpassingen en beperkingen waarmee rekening moet worden gehouden, aangeven. Dat kan pas na een functiegericht onderzoek bij de feitelijke plaatsing en dat is een taak van de gemeente. Daarbij kan overigens de indeling in de arbeidshandicapcategorie niet meer in het geding zijn. Deze is bij de indicatie door CWI immers vastgesteld. Alleen een herindicatie kan eventueel leiden tot een andere indeling in een arbeidshandicapcategorie.

Na de feitelijke indicatiestelling tot werken onder aangepaste omstandigheden, gaat CWI na of het voor betrokkene mogelijk is begeleid te gaan werken, waarbij aangepaste omstandigheden worden gerealiseerd in een overigens normale arbeidsomgeving, met behulp van externe begeleiding. In het volgende hoofdstuk wordt nader op begeleid werken ingegaan.

Herindicatie

CWI is tevens belast met de periodieke herindicatie. Deze herindicatie geldt ook voor degenen die begeleid werken. Bij de herindicatie wordt door CWI opnieuw de geldigheidsduur van de indicatie vastgesteld. Bij een indicatie ligt deze tussen de 2 en 5 jaar. Bij een herindicatie geldt een periode tussen de 2 en 10 jaar. Een periode van 10 jaar kan alleen aan de orde zijn bij geïndiceerden met een zeer stabiele arbeidshandicap die zijn ingedeeld in de categorie ernstig en in bijzondere individuele gevallen. Het is niet de bedoeling dat hiervan sprake is bij geïndiceerden die bij de eerste indicatie op een korte indicatietermijn zijn gezet. Een dergelijke periode is te kort om te kunnen besluiten dat een geïndiceerde vervolgens 10 jaar een geldige indicatie behoudt. Nadere bestuurlijke afspraken zullen met CWI worden gemaakt over de toepassing van indicatietermijnen.

5. Begeleid werken

Bij de inwerkingtreding van de Wsw per 1 januari 1998 heeft begeleid werken voor Wsw-geïndiceerden daarin een plaats gekregen. De gemeente die de subsidie ontvangt voor een Wsw-geïndiceerde, kan deze in de eerste plaats gebruiken om een «traditionele» arbeidsplaats in een SW-bedrijf te creëren. Daarnaast kan de gemeente een geïndiceerde plaatsen in de vorm van detacheringen bij werkgevers buiten een SW-bedrijf. Ingeval van detachering blijft de werknemer in dienst van de gemeente. Tot slot kan de gemeente de geïndiceerde (met een advies hiertoe) begeleid laten werken. Dan komt de werknemer in dienst van de werkgever. De gemeente kan de werkgever een subsidie in de loonkosten verstrekken om betrokkene begeleid te laten werken. De subsidie wordt daarbij enerzijds ingezet als loonkostensubsidie voor de werkgever die een begeleid werker in dienst neemt en anderzijds ingezet ter financiering van de bemiddelings- en begeleidingskosten en eventuele kosten voor de aanpassing van de werkplek.

De rijkssubsidie zal daarbij over het algemeen voldoende zijn om het verschil te dekken tussen het CAO-loon en de loonwaarde van de arbeidsprestatie, plus de kosten voor bemiddeling, begeleiding en werkplekaanpassingen. Het is aan de gemeente om hierover een beslissing te nemen. In het geval dat de subsidie niet voldoende is, zal de gemeente zelf uit eigen middelen de kosten moeten aanvullen.

De mate van begeleiding in combinatie met de hoogte van de verstrekte loonkostensubsidie vormt het inhoudelijke argument om het begeleid werken te beschouwen als een vorm van arbeid onder aangepaste omstandigheden als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de wet.

Zoals in het vorige hoofdstuk reeds gemeld gaat CWI naast het beslissen over het al dan niet behoren tot de doelgroep van de Wsw en het adviseren over de aan te brengen aanpassingen de gemeente adviseren of de Wsw-geïndiceerden in staat zijn begeleid te werken. Is het advies van CWI hierover positief, dan is het vervolgens aan de gemeente om op basis van dit advies voor betrokkene een begeleid werken arbeidsplaats te organiseren en een begeleidingsorganisatie in te schakelen.

Bij begeleid werken zijn personen met een Wsw-indicatie werkzaam in dienst van een reguliere werkgever en kan begeleiding worden geboden door een externe begeleidingsorganisatie. Met de wetswijziging is de eis in de Wsw vervallen dat begeleid werken alleen uitgevoerd kan worden door specifieke begeleidingsorganisaties. Ook andere organisaties, waaronder sociale werkvoorzieningbedrijven mogen voortaan de inpassing in de arbeid, met inbegrip van begeleiding op de werkplek gaan verzorgen.

De versoepeling van de organisatievorm ten aanzien van begeleid werken doet niets af aan het uitgangspunt dat gemeenten begeleid werken zoveel mogelijk blijven uit- en aanbesteden met inachtneming van de Europese en nationale regelgeving terzake, ook wanneer aan gemeente gelieerde bedrijven zoals SW-bedrijven meedingen.

Ook doet de versoepeling van de organisatievorm van begeleid werken niets af aan de keuzevrijheid van de Wsw-geïndiceerde die begeleid kan werken. Hieraan wordt grote waarde gehecht. Zijn voorkeur voor bepaalde arbeid, werkgever of begeleidingsorganisatie dient dan ook zwaar te wegen. Het voorheen werken in een SW-bedrijf mag er niet automatisch toe leiden dat hij voor plaatsing in en begeleiding bij begeleid werken gehouden is gebruik te maken van de diensten van het SW-bedrijf.

Eenmaal toegelaten tot de doelgroep van de Wsw met advies begeleid werken is het aan de gemeente hieraan invulling te geven. Nu met de wetswijziging de gemeente de bevoegdheid heeft gekregen tot het laten vervallen van de Wsw indicatie indien geïndiceerde een aangeboden passende Wsw arbeidsplaats weigert, is het begeleid werken advies van CWI minder vrijblijvend dan voorheen. Thans kan weigering door de betrokkene van een passende begeleid werken plaats uiteindelijk leiden tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders tot het intrekken van zijn Wsw-indicatie.

Bij herindicatie kan blijken dat een geïndiceerde met een advies begeleid werken niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort, bijvoorbeeld omdat de Wsw aangepaste omstandigheden, de loonkostensubsidie en de speciale begeleiding niet langer noodzakelijk worden geacht. In dat geval mag worden verwacht dat de werkgever de bestaande arbeidsovereenkomst voortzet onder de condities zoals die ook voor andere werknemers in vergelijkbare functies gelden. Een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever om het enkele feit dat de loonkostensubsidie niet wordt voortgezet is niet mogelijk. Voorzover het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) van toepassing is, zal de werkgever hiervoor geen toestemming krijgen van CWI. Betrokkene levert blijkens herindicatie immers een volwaardige arbeidsprestatie. Hetzelfde geldt ten aanzien van de beëindiging van de begeleiding na herindicatie. Voor werknemers die niet onder het BBA vallen, gelden soortgelijke rechtswaarborgen op grond van de voor hen geldende rechtspositieregelingen.

Opgemerkt wordt nog dat op grond van artikel 29b van de Ziektewet een werkgever die een ex-Wsw’er in dienst neemt de eerste vijf jaar geen risico loopt op loondoorbetaling gedurende ziekteperioden. Ook geldt voor dergelijke personen de gedifferentieerde WAO-premie niet.

6. Financieel verdeelmodel

Het financieel verdeelmodel is niet veranderd met uitzondering van de wijze waarop de 95%-garantie wordt toegepast en een wijziging van uitvoering door de gemeente. Deze houdt in dat de gemeente vóór 1 juli van het lopende jaar daartoe een verzoek kan indienen ten behoeve van het lopende jaar. Eventuele herziening van het model zal worden betrokken bij de tweede fase van de modernisering van de Wsw. Alle inhoudelijke bepalingen uit het voormalige Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening zijn dan ook in het onderhavige besluit overgenomen. Dat betekent dat het uitgangspunt daarbij vooralsnog het systeem van financiering blijft zoals dat vorm heeft gekregen in het kader van de wet van 1998.

Het rijksbudget voor de sociale werkvoorziening wordt vooraf vastgesteld en gemeenten krijgen drie maanden voorafgaand aan een begrotingsjaar informatie over de hoogte van de rijkssubsidie die gemeenten kunnen ontvangen en over het aantal arbeidsplaatsen dat met die subsidie moet worden gerealiseerd. Hieraan voorafgaand vindt overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) plaats. Dit overleg heeft ondermeer betrekking op het aantal landelijk te subsidiëren arbeidsplaatsen, de gemiddelde subsidie per arbeidsplaats en het verschil in subsidieniveau tussen de arbeidshandicapcategorie matig en ernstig.

Het handhaven van het uit 1998 daterende financieel verdeelmodel heeft tot gevolg dat ook de nadere regels die hun plaats hadden gekregen in de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening zullen worden gehandhaafd; dit betreft onder meer de subsidiebedragen en de factoren waarmee, uitgaande van het beschikbare macro-budget, van jaar tot jaar bij de uiteindelijke verdeling wordt gerekend. De Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening zal overigens opgaan in een allesomvattende Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken.

De standaardeenheid

In het verdeelmodel wordt gerekend met standaardeenheden in de vorm van arbeidsplaatsen met een 36-urige werkweek die gedurende het gehele kalenderjaar vervuld worden, waarbij de standaardeenheid is gekoppeld aan de arbeidshandicapcategorie matig. Dit betekent enerzijds dat dienstbetrekkingen of arbeidsplaatsen in het kader van begeleid werken met een beslag van minder dan 36 uur evenredig aan de arbeidsduur worden meegeteld in de standaardeenheid. Anderzijds vormt de arbeidshandicapcategorie ernstig een afgeleide van de standaardeenheid voor de categorie matig en telt zwaarder mee. Zo zal een werknemer die op grond van een indicatie- of herindicatiebeschikking is ingedeeld in de categorie ernstig (ten behoeve van een arbeidsplaats van 36 uur), voor meer dan één standaardeenheid tellen. Bij de invoering van het huidige financieel verdeelmodel in 1998 was dit wegen van de dienstbetrekkingen en begeleid werken op grond van de zwaarte van de arbeidshandicap van de werknemer nieuw. De wegingsfactoren worden ieder jaar opnieuw bezien.

De subsidies worden in het huidige verdeelmodel uitgedrukt in standaardeenheden. Ook alle elementen die bij de berekening van de subsidie een rol spelen (realisatie, uitstroom en wachtlijst) worden in standaardeenheden uitgedrukt.

Door de uitdrukking in standaardeenheden worden de aantallen arbeidsplaatsen en de mate van arbeidshandicap van de werknemers die deze plaatsen bezetten met elkaar in verband gebracht. De toekenning gebeurt in de vorm van een aantal standaardeenheden waarvoor subsidie wordt gegeven. Bij de vaststelling wordt het gerealiseerde aantal standaardeenheden vergeleken met het toegekende aantal.

Volume, arbeidsplaatsen en wachtlijst

Voor de berekening van de subsidie voor een gemeente vormt het berekende volume van het voorgaande jaar het uitgangspunt, in de vorm van de toekenning in standaardeenheden waarvoor voor dat jaar subsidie is verstrekt.

De feitelijke realisatie, voor zover hoger of lager dan de toekenning, wordt vervolgens verrekend via de wachtlijst. De omvang van de wachtlijst is een variabele gebleven, waarmee het in het huidige verdeelmodel mogelijk is om het aanbod van arbeidsplaatsen in overeenstemming te brengen met de lokaal geïndiceerde vraag.

Er vindt herverdeling van vacatureruimte plaats tussen gemeenten aan de hand van de relatieve lengte van de wachtlijsten. Gemeenten met een langer dan gemiddelde wachtlijst krijgen daardoor extra standaardeenheden toegekend en gemeenten met een korte wachtlijst leveren een deel van hun vacatures in. Vacatures die het gevolg zijn van uitstroom naar regulier werk mogen te allen tijde worden herbezet. De wachtlijst wordt voor de berekening van de subsidie verhoogd met het aantal standaardeenheden dat door een gemeente zelf wordt gerealiseerd boven het toegekende en gesubsidieerde aantal standaardeenheden en verminderd met het deel van het toegekende en gesubsidieerde aantal standaardeenheden dat niet is gerealiseerd. De wachtlijst wordt hiermee voor onder- en overrealisatie gecorrigeerd zodat gemeenten die extra personen boven de toekenning plaatsen niet in de verdeling benadeeld worden en vice versa.

Berekening van de subsidie

De subsidie die aan een gemeente wordt verleend bestaat uit een vermenigvuldiging van een voor de gemeente berekend aantal standaardeenheden met een vastgestelde subsidie per standaardeenheid.

De berekening van het aantal standaardeenheden voor een gemeente vindt als volgt plaats.

Als uitgangspunt voor de berekening dient het aantal toegekende standaardeenheden aan een gemeente waarvoor het voorgaande jaar subsidie is verleend. Na vermenigvuldiging met een voor het subsidiejaar vastgestelde factor vormt deze toekenning de basis of grondslag voor de bepaling van de toekenning voor het betreffende subsidiejaar.

Bij het vaststellen van de grondslagfactor kan rekening worden gehouden met eventuele aanpassingen in het landelijk aantal toe te kennen standaardeenheden. Bepalend is daarbij de vraag hoe een aanpassing in het landelijk aantal toe te kennen standaardeenheden verdeeld zal worden over de gemeenten. De verdeling hiervan kan plaatsvinden op basis van:

– de omvang van het toegekende aantal standaardeenheden, en dus via de grondslag;

– de omvang van de wachtlijst, en dus via de landelijke vacatureruimte;

– of een mengvorm van beide.

Het is mogelijk zowel aanpassing als vorm van verdeling van een aanpassing over de gemeenten op grond van inhoudelijke, beleidsmatige overwegingen vast te stellen. Het verdeelmodel biedt de mechanismen om aanpassing en verdeling van de aanpassing te verwerken.

Na bepaling van de grondslag van een gemeente wordt de gemeentelijke vacatureruimte berekend. Dit gebeurt op basis van de gemiddelde netto uitstroom van de drie jaren die voorafgaan aan het vorig subsidiejaar. De netto uitstroom in een jaar omvat de totale uitstroom uit de werkvoorziening voor de betreffende gemeente minus de doorstroom naar regulier werk. Van elk jaar wordt de netto uitstroom van de gemeente berekend als percentage van de realisatie. De drie percentages worden hierna opgeteld en gedeeld door drie. Vervolgens wordt de grondslag van de gemeente vermenigvuldigd met het resulterende gemiddelde netto uitstroompercentage. Hiermee is de netto uitstroom in het subsidiejaar berekend.

Na overleg met de VNG wordt jaarlijks bepaald welk deel van de berekende netto uitstroom als gemeentelijke vacatureruimte beschikbaar is voor herverdeling op basis van relatieve wachtlijstomvang. Dit resulteert in de (generieke) gemeentelijke vacatureruimte factor. Na vermenigvuldiging van de geraamde netto uitstroom met deze factor is de vacatureruimte van de gemeente vastgesteld.

Het volume aan standaardeenheden dat een gemeente wordt toegekend voor een subsidiejaar wordt bepaald door van de grondslag de vacatureruimte van de desbetreffende gemeente af te trekken, en daarbij het aandeel van die gemeente in de landelijke vacatureruimte op te tellen.

De landelijke vacatureruimte ontstaat door de som van de gemeentelijke vacatureruimten te vermenigvuldigen met de landelijke factor van de vacatureruimte. Deze factor maakt het mogelijk om de beschikbare ruimte voor herverdeling naar relatieve omvang van de wachtlijst te vergroten of te verkleinen, in samenhang met aanpassingen van de grondslag en de landelijke toekenning.

Een toevoeging bijvoorbeeld aan het landelijke aantal te verdelen standaardeenheden kan door vergroting van de landelijke vacatureruimte langs die weg worden verdeeld. Evenzo kan het nodig zijn de landelijke vacatureruimte te verkleinen zodat een inkrimping van de landelijke toekenning verdeeld kan worden via de grondslag, dus naar omvang van de toekenning.

Een andere mogelijkheid tot slot is om bij een gelijkblijvende landelijke toekenning de landelijke vacatureruimte te vergroten door de grondslag te verlagen. Op die wijze kan zo nodig de herverdeling op basis van wachtlijstomvang versterkt worden door de gemeenten op basis van omvang (en niet van netto uitstroom) extra ruimte te laten inleveren ten behoeve van de landelijke vacatureruimte.

Het aandeel dat een gemeente uit de landelijke vacatureruimte krijgt wordt bepaald door de landelijke vacatureruimte te vermenigvuldigen met de relatieve wachtlijst van de gemeente. De relatieve wachtlijst is het quotiënt dat ontstaat door de voor onder- en overrealisatie gecorrigeerde wachtlijst van de gemeente over het jaar (t-2) te delen door de landelijke gecorrigeerde wachtlijst van dat jaar. De wachtlijst wordt berekend door de vier eindstanden per kwartaal uit te drukken in standaardeenheden en te delen door vier. Personen op de wachtlijst worden daarbij gelijkgesteld aan personen die een 36-urige arbeidsplaats bezetten.

Personen die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan en ook langer dan 12 maanden beschikbaar waren voor arbeid worden hierbij niet meegerekend, voor zover deze personen uitgaande van plaatsing op basis van first in first out, op grond van de beschikbare taakstelling binnen een jaar geplaatst hadden kunnen worden.

De onder- en overrealisatie is het verschil van de realisatie ten opzichte van de toekenning. De realisatie wordt berekend door de twaalf maandelijkse realisatiecijfers uitgedrukt in standaardeenheden op te tellen en te delen door twaalf.

Garantiefactor

Om te voorkomen dat een subsidietoekenning voor een gemeente door de werking van de jaarlijkse herverdeling voor enig jaar al te zeer daalt ten opzichte van de subsidie voor het voorgaande jaar is in het verdeelmodel een garantie ingebouwd; deze grens is gesteld op 5%. De garantie houdt in dat de subsidie zo nodig wordt aangevuld tot 95% van de subsidie voor het voorgaande jaar.

Bij de invoering van de wet in 1998 is bepaald dat de 95% garantie voor de subsidie voor jaar (t) wordt verleend bij de toekenning van de subsidie voor jaar (t), gemeten ten opzichte van de stand van de toegekende subsidie voor jaar (t-1) van dat moment. Gebleken is echter dat in het bijzonder in het geval van onderrealisatie in jaar (t-1) een gemeente op deze wijze 95% garantiemiddelen toegekend krijgt die niet of in mindere mate nodig zijn. De teruggang in subsidie ten opzichte van die van het voorgaande jaar is bij onderrealisatie achteraf immers minder groot dan bij de toekenning in september jaar (t-1) was gedacht. Onderrealisatie trad vóór 1 januari 1998 vrijwel niet op. Dit heeft ertoe geleid dat in het besluit een eventuele verlening van een aanvulling op de subsidie wegens de 95% garantie niet langer wordt bepaald ten opzichte van de toekenning voor jaar (t-1) maar ten opzichte van de realisatie over dat jaar, wanneer deze lager is dan de toekenning. Zodra de gecertificeerde gegevens van gemeenten over de realisatie in jaar (t-1) zijn ontvangen en verwerkt kan worden bepaald of een gemeente in aanmerking komt voor een aanvulling. Het bedrag ten opzichte waarvan de subsidie voor jaar (t) niet meer dan 5% mag dalen wordt bepaald door de realisatie in standaardeenheden in jaar (t-1) te vermenigvuldigen met de subsidie per standaardeenheid voor jaar (t-1) op het moment van berekening, waarbij opgeteld een eventuele toekenning voor jaar (t-1) in het kader van de 95% garantie. Als subsidie voor jaar (t) wordt genomen de toekenning voor jaar (t) op het moment van berekening, waarin nog niet de arbeidsvoorwaardentoekenning is verwerkt. Een eventuele aanvulling op de subsidie tot 95% vindt plaats met de reguliere subsidieverlening die jaarlijks vóór 1 oktober plaatsvindt.

7. Vaststelling van de subsidie

De mogelijkheid om de subsidie, in afwijking van de verleende subsidie, lager vast te stellen is in de Wsw aan de minister gegeven om over een effectief instrument te beschikken waarmee de uitvoeringspraktijk kan worden bijgestuurd en in overeenstemming kan worden gebracht met de door de wetgever beoogde doelstelling. Toepassing van deze bevoegdheid is er dan ook op gericht om de naleving van de wet door de gemeente te bevorderen. Daarnaast vervult deze bevoegdheid in vaststellingsproces een functie in het kader van de ministeriële verantwoording aan het parlement waarvan een ordelijk financieel beheer in relatie tot de uitvoering van de Rijksbegroting deel uitmaakt.

De vaststelling van de rijksbijdrage aan CWI (voor de indicatiestelling) verloopt via de geëigende kaders van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Daarvoor zijn in dit besluit geen regels gesteld.

In de Wsw is gekozen voor een ruime mate van beleidsvrijheid voor het college van burgemeester en wethouders om geïndiceerden arbeid onder aangepaste omstandigheden aan te bieden. Ook heeft de gemeente de keuze om zelf de wet uit te voeren dan wel daarvoor een of meerdere rechtspersonen aan te wijzen op grond van artikel 2, derde lid, Wsw. Maakt de gemeente gebruik van deze aanwijzingsmogelijkheid dan dient zij ervoor te zorgen dat de inhoud van de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de betrokken rechtspersoon duidelijk en goed geregeld is.

Binnen de randvoorwaarden van de wet is het college van burgemeester en wethouders zelf verantwoordelijk voor een rechtmatige en doeltreffende uitvoering van de Wsw die door de gemeente in medebewind wordt uitgevoerd. Dit houdt onder andere in dat het college zelf voortdurend zorg draagt voor de controle op de uitvoering op basis van een getrouwe (gecertificeerde) verantwoordingsinformatie over de rechtmatigheid en doeltreffendheid van het uitvoeringsproces.

De vaststelling van de subsidie lager dan de verleende subsidie, hierna te noemen de maatregel, vindt plaats bij onrechtmatige wetsuitvoering. Gezien de aard van de onderhavige regelgeving heeft de maatregel geen punitief karakter. Het bedrag van de maatregel sluit derhalve aan bij het financieel beslag van de onrechtmatigheid in de uitvoering.

Slechts indien het financieel beslag ook bij benadering niet kan worden gekwantificeerd, wordt teruggevallen op een normstelsel. In dat geval wordt het bedrag van de maatregel vastgesteld op een percentage van de aan de gemeente verleende subsidie. De regels hiervoor zullen worden opgenomen in de ministeriële regeling.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Indicatie en herindicatie

Artikel 1. Begripsbepalingen

In de begripsbepaling worden enkele in het besluit veel gebruikte begrippen, die nog niet in de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) zijn omschreven, gedefinieerd.

Gewerkt wordt in het besluit met de begrippen aanvrager, indicatie (de alomvattende beschikking van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI)) en geïndiceerde. Tevens worden de inhoudelijk te toetsen aspecten als de beperkingen en de aanpassingen nader omschreven.

In plaats van het begrip betrokkene wordt thans het begrip aanvrager gebruikt. Aanvrager is de persoon die de aanvraag voor indicatie heeft ingediend of voor wie de aanvraag voor indicatie is ingediend. Een aanvraag voor indicatie wordt geacht te zijn ingediend op het moment dat CWI de aanvraag met alle van belang zijnde bescheiden heeft ontvangen. Van het indienen van een aanvraag voor indicatie moet worden onderscheiden het zich melden bij CWI voor informatie of voorlichting over de mogelijkheden van de Wsw.

Onder beperkingen van lichamelijke aard worden alle beperkingen verstaan ten gevolge van stoornissen, die niet van verstandelijke (ICIDH onder 12 en 13) of van psychische aard (ICIDH onder 15 tot en met 19 en 23 tot en met 29) zijn. Deze beperkingen kunnen rechtstreeks van functionele betekenis zijn bij arbeidstaken, zoals een bewegingsbeperking, of van sociale aard, indien er bijvoorbeeld een extreme lichaamsgeur of een zeer misvormd uiterlijk (ICIDH, hoofdgroep 8) een onoverkomelijke barrière vormt voor werken onder normale omstandigheden.

Ook de beperkingen van psychische aard kunnen soms geheel of in belangrijke mate sociaal van aard zijn. Te denken is daarbij aan ernstige persoonlijkheidstoornissen en zware motorische en/of vocale tic-stoornissen.

Bij beperkingen van verstandelijke aard gaat het om beperkingen in het functioneren in de arbeidssituatie, die samenhangen met een duidelijk onder het gemiddelde intelligentieniveau functioneren, zoals geformuleerd in de ICD-10 en ICIDH criteria. Deze bepaling is overgenomen uit het Besluit indicatie sociale werkvoorziening.

In dit besluit wordt nog uitgegaan van de ICIDH-classificatie. Onlangs is een nieuwe classificatie verschenen, de ICF (International Classification of Functioning, Disability en Health). Deze nieuwe classificatie kan niet zondermeer in dit besluit worden opgenomen, omdat de consequenties van de nieuwe classificatie voor de indicatiestelling Wsw nog niet volledig kunnen worden overzien. Dit zal nader aan de orde komen bij de tweede fase van de modernisering van de Wsw.

Het begrip aanpassingen correspondeert met het in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening nog gebruikte begrip voorzieningen of maatregelen.

Het begrip begeleidingsorganisatie is afkomstig uit het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening en aangepast aan de betekenis die dit begrip heeft gekregen met de in de inleiding van het algemeen deel van de nota van toelichting genoemde wetswijziging.

De van belang zijnde definities ten behoeve van het financiële verdeelmodel zijn omwille van de leesbaarheid van het besluit opgenomen in hoofdstuk 3 van dit besluit en gelden ook alleen voor dat hoofdstuk. Hetzelfde geldt voor de definitie maatregel in hoofdstuk 4 van dit besluit.

Artikel 2. De aanvraag

Het initiatief tot indicatie zal in eerst instantie van de aanvrager zelf uitgaan of namens de aanvrager (bijvoorbeeld zijn wettelijke vertegenwoordiger, mentor, curator) worden gedaan, als de aanvrager daartoe zelf niet in staat is. Omdat indicering altijd op vrijwillige basis geschiedt, is bij een aanvraag door een ander dan de aanvrager medeondertekening door deze laatste nodig. Ondertekent de aanvrager zelf niet, dan wordt van de reden daarvan mededeling gedaan bij de aanvraag. De aanvrager verschaft bij de aanvraag de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Ook kan hij verwijzen naar behandelende artsen of psychologen en het gebruik maken van bij dezen aanwezige medische gegevens. Een en ander kan niet zonder expliciete toestemming van aanvrager. Het tweede lid bepaalt expliciet dat deze toestemming al bij de aanvraag kan worden verleend. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat, indien medische gegevens worden overgedragen, het medisch beroepsgeheim moet zijn gewaarborgd. Dit betekent dat medische gegevens alleen uitgewisseld kunnen worden tussen personen die aan het medisch beroepsgeheim zijn gebonden.

In artikel 11, derde lid, van de wet is voorgeschreven dat een aanvrager ingeschreven moet staan als werkzoekende bij CWI. CWI draagt er (met de aanvrager) zonodig zorg voor dat die inschrijving geschiedt.

Op de aanvraag zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvrager zal ook in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord over zijn aanvraag.

De datum van de aanvraag wordt door CWI onverwijld aangetekend. De aanvrager krijgt een bewijs van ontvangst. CWI verifieert in dat kader ook het adres van de aanvrager. De aanvraagdatum is met name van belang bij de volgorde van de uiteindelijke plaatsing van de aanvrager op de wachtlijst. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten waar betrokkene woonachtig is alsmede het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), indien de aanvrager van dat instituut een uitkering ontvangt, ontvangen een afschrift van de ontvangstbevestiging van de aanvraag. Voor gemeenten en het UWV is het van belang dit te weten in verband met de reïntegratie verplichting. Ook is het voor gemeenten van belang in verband met eventuele zorgaanspraken van de aanvrager op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

CWI zal op basis van artikel 24, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen een aantal vestigingen aanwijzingen waar een aanvraag voor indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening kan plaatsvinden.

Artikel 3. Het onderzoek

Om tot een besluit te komen, zal CWI een onderzoek moeten verrichten. Dit dient op adequate wijze door deskundigen te worden uitgevoerd. Dit artikel regelt verder waarop het onderzoek zich moet richten. Het gaat om die aspecten, die van belang zijn om vast te stellen of de aanvrager tot de doelgroep van de Wsw behoort. In de bijlage bij dit besluit is een beslisschema opgenomen aan de hand waarvan CWI beslist over de aanvraag tot indicatie, alsmede over de indeling in één van de twee arbeidshandicapcategorieën matig of ernstig. Ook moet bij het onderzoek worden nagegaan of de aanvrager in aanmerking kan komen voor begeleid werken als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wsw en welke aanpassingen noodzakelijk zijn om in de Wsw te kunnen werken. Er wordt vanuit gegaan, dat bij het onderzoek zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bij de aanvraag reeds beschikbaar gestelde gegevens alsmede van beschikbare gegevens over de aanvrager die zich bij anderen bevinden. Het gaat hierbij om de instanties en personen genoemd in artikel 15 van de Wsw en artikel 54 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Het raadplegen van niet in voornoemde artikelen genoemde instanties of personen (derden) behoort niet zonder toestemming van de aanvrager te geschieden.

Belangrijk voor de zorgvuldigheid van de indicatie- en toelatingsprocedure is, dat van meet af aan bij de indicatiestelling de procedure en de toetsingscriteria ook duidelijk worden aan de aanvrager. CWI zal de procedure en toetsingscriteria, gegeven het wettelijk kader, nader vastleggen in door haar op te stellen beleidsregels. Met CWI is afgesproken dat deze vooraf met de verantwoordelijke bewindspersoon van SZW worden besproken. In die beleidsregels zal zowel voor de indicatie als herindicatie onder andere worden ingegaan op:

– de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;

– welke deskundigen moeten of kunnen worden geraadpleegd;

– de taak, respectievelijk verantwoordelijkheid van de deskundigen bij de verschillende onderzoeken;

– de wijze waarop de bevindingen worden neergelegd, en

– de wijze waarop CWI tot haar oordeel komt.

Tevens zal hierbij duidelijk moeten blijken dat het onderzoek ook materieel onafhankelijk van de uitvoering door SW-bedrijven zal plaatsvinden. Hierbij wordt gedoeld op het terugdringen van de rol van extern ingehuurde experts of testfaciliteiten die verbonden zijn aan een SW-bedrijf. Op grond van het derde lid van artikel 3 zullen in de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken onverenigbare functies met die van deskundige worden opgenomen.

Het vierde lid is van belang voor het geval geen beleidsregels tot stand komen, deze belangrijke omissies bevatten of de rol van de SW-bedrijven bij de uitvoering onvoldoende wordt teruggedrongen. In dat geval kan de minister zelf nadere regels vaststellen over de wijze waarop het onderzoek door CWI moet worden uitgevoerd.

Conform de door haar op te stellen beleidsregels schakelt CWI deskundigen in bij de totstandkoming van het indicatiebesluit.

In een aantal bij ministeriële regeling te bepalen gevallen (derde lid) zal altijd een multidisciplinair deskundigheidsoordeel aan het indicatiebesluit ten grondslag liggen. Het gaat hierbij met name om aanvragen waarbij tegenstrijdige informatie van deskundigen is verkregen en waarbij gerede twijfel bestaat of de aanvrager al of niet tot de doelgroep van de Wsw behoort.

Met betrekking tot het opleidings- en ervaringsniveau van genoemde deskundigen alsmede functies waarmee deze taak onverenigbaar is zullen eveneens nadere regels worden gesteld. Deze zullen in essentie niet afwijken van hetgeen thans hieromtrent is geregeld in de Regeling indicatie sociale werkvoorziening.

Artikel 4. De indicatie

Het belangrijkste element van de indicatie is het door CWI vaststellen of de aanvrager tot de doelgroep van de Wsw behoort. Daarvoor levert het onderzoek, bedoeld in artikel 3, de benodigde elementen. Een en ander geschiedt binnen 16 weken (een termijn van orde) na ontvangst van de aanvraag. Tevens beslist CWI, aan de hand van de beslistabel opgenomen in de bijlage bij dit besluit, of de aanvrager in de arbeidshandicapcategorie matig of ernstig wordt ingedeeld. De bepalende elementen zijn het prestatievermogen en de noodzakelijke aanpassingen. De bijlage regelt wanneer sprake is van al dan niet verstrekkende aanpassingen en hoe het prestatievermogen wordt bepaald. Bij de bepaling van het prestatieniveau wordt uitgegaan van de aanwezigheid van de voor betrokkene noodzakelijke aanpassingen.

Ook bepaalt CWI de geldigheidsduur van de indicatie. De geldigheidsduur van de indicatie is van belang in verband met de herindicatie (zie artikel 6 van dit besluit). De geldigheidsduur van de indicatie ligt tussen de 2 en 5 jaar. CWI zal een en ander door middel van beleidsregels expliciteren. Deze zullen vooraf met de verantwoordelijke bewindspersoon van SZW worden besproken. Het achtste lid maakt het mogelijk dat de minister zelf nadere regels stelt. Van deze bevoegdheid zal alleen gebruik worden gemaakt als CWI niet zelf met beleidsregels komt of deze belangrijke omissies bevatten.

CWI adviseert in het besluit tevens over begeleid werken en de noodzakelijke aanpassingen. Als de aanvrager niet tot de doelgroep van de wet behoort wordt tevens geadviseerd over de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of doorgeleiding naar de AWBZ. Het besluit van CWI moet volgens de Algemene wet bestuursrecht gemotiveerd worden. Het besluit van CWI is vatbaar voor bezwaar (bij CWI) en beroep (bij de rechter).

Artikel 5. Mededeling indicatie

Artikel 5 regelt de bekendmaking van het besluit van CWI aan belanghebbenden. De verplichting tot het bekendmaken van het besluit aan de aanvrager geldt al op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 3:41). Dit artikel is niettemin noodzakelijk om aan te geven dat de indicatie zo spoedig mogelijk niet alleen aan de aanvrager, maar ook aan andere belanghebbenden moet worden gezonden. Dit is, afhankelijk van de beslissing van CWI, tevens de gemeente, de rechtspersoon, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de wet of het UWV. Daarbij worden in ieder geval gegevens aan de gemeente verstrekt die zij later – als de aanvrager geïndiceerd wordt voor de wet – nodig heeft voor het beheer van de wachtlijst.

Daar waar bij de indicatie de rechtspersoon bedoeld in artikel 2, derde lid, nog niet bekend is, zal de informatie door de gemeente aan de rechtspersoon moeten worden verstrekt op het moment dat voor de geïndiceerde arbeid beschikbaar komt. CWI zal bij de toezending van de indicatie de geïndiceerde er ook op wijzen dat hij op de wachtlijst van zijn woongemeente wordt geplaatst. Het zou passend zijn als het college van burgemeester en wethouders de geïndiceerde vervolgens informatie doet toekomen betreffende de termijn waarop betrokkene mogelijk voor een dienstbetrekking of begeleid werken in aanmerking komt. Het periodiek (bijvoorbeeld om de zes maanden) betrokkene opnieuw voorzien van informatie hieromtrent ligt eveneens voor de hand. Dergelijke feitelijke mededelingen zijn niet vatbaar voor bezwaar of beroep.

Bij een advies over doorgeleiding van een persoon naar een indicatie voor een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ zal de gemeente een dergelijke persoon actief moeten benaderen, om een dergelijke indicatie aan te vragen. Daarbij kunnen, met toestemming van betrokkene, gegevens betreffende zijn indicatie Wsw worden gebruikt in het kader van zijn indicatie AWBZ.

In het derde lid is ten slotte geregeld dat het college van burgemeester en wethouders CWI en UWV bericht als toepassing wordt gegeven aan artikel 2, vierde lid, van de Wsw. Het gaat hier om het intrekken van de indicatie- of herindicatiebeschikking als een persoon die tot de doelgroep behoort passende arbeid in dienstbetrekking of, via artikel 7, tweede lid, van de Wsw, in begeleid werken, weigert.

Artikel 6. Herindicatie

Een belangrijk aspect van de Wsw is het met een zekere regelmaat beoordelen of betrokkene nog voldoet aan de doelgroepomschrijving. Hiervoor is het instrument van de herindicatie in het leven geroepen. Herindicatie vindt niet plaats met betrekking tot personen die reeds voor 1 januari 1998 op basis van de oude Wet Sociale Werkvoorziening werkzaam zijn en die hun dienstbetrekking onder de (nieuwe) Wsw na 1 januari 1998 hebben voortgezet. Dit vloeit voort uit de artikelen 16 en 19 van de wet.

Het eerste lid bepaalt dat de aanvraag tot herindicatie uiterlijk 16 weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de indicatie door de gemeente aan CWI wordt gedaan. Over het algemeen zal dat de gemeente zijn waar de betrokkene woonachtig is, maar dat hoeft niet. Bij een verhuizing van een SW-medewerker of begeleidwerker naar een andere gemeente hoeft de dienstbetrekking of begeleidwerkenplaats immers niet over te gaan naar de nieuwe gemeente van ingezetenschap. In die situatie is de gemeente die de subsidie ontvangt verantwoordelijk voor de aanvraag van de herindicatie aan CWI.

Een en ander vloeit voort uit artikel 9, tweede lid, van de wet.

De herindicatie doorloopt in principe dezelfde procedure als de indicatie. Wel kan daarbij gebruik worden gemaakt van gegevens die reeds ten behoeve van de indicatie zijn vastgelegd. Een belangrijk element van de herindicatie vormt de beoordeling van de wijze waarop de geïndiceerde in de sociale werkvoorziening of in het begeleid werken functioneert. Bij de herindicatie wordt ook gekeken naar de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders rekening heeft gehouden met de bij de indicatie door CWI afgegeven adviezen omtrent de aanpassingen en het begeleid werken. Deze gegevens worden door de gemeente aan CWI verstrekt. Op grond van het zesde lid moet CWI deze gegevens bij de herindicatie betrekken. Deze gegevens zullen ruim voor de termijn van 16 weken, bedoeld in het eerste lid, door de gemeenten bij het SW-bedrijf of de werkgever in het kader van begeleid werken moeten worden opgevraagd. De formele basis hiervoor ligt in artikel 15, vierde lid, van de Wsw. Dit biedt ook de mogelijkheid om bij de herindicatie na te gaan in hoeverre met het aanvankelijke advies (aanpassingen/begeleid werken) rekening is gehouden.

Het derde lid bepaalt dat een aanvraag tot herindicatie eerder dan 16 weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de indicatie kan worden gedaan door of namens de geïndiceerde. Bij een herindicatie op basis van dit lid is een deugdelijk gemotiveerde aanvraag daartoe noodzakelijk.

Bij de herindicatie wordt een nieuwe geldigheidsduur van de indicatie bepaald. Deze ligt in principe weer tussen de 2 en 5 jaar. Een langere geldigheidsduur is echter ook mogelijk. Bij een zeer stabiele arbeidshandicap van een geïndiceerde in de arbeidshandicapcategorie ernstig kan de geldigheidsduur van de indicatie uiteindelijk op maximaal 10 jaar worden gesteld. Dit zal, zo is met CWI afgesproken, tot individuele uitzonderingssituaties beperkt blijven.

Herindicatie vindt niet plaats ten aanzien van personen die vóór 1 januari 1998 al in de sociale werkvoorziening werkzaam waren. Op deze regel is één uitzondering die is opgenomen in het vijfde lid, namelijk het in aanmerking komen voor begeleid werken door een persoon uit de «zittende populatie» en die tevens werkzaam is in een SW-bedrijf. Deze uitzondering is noodzakelijk, omdat anders personen uit de «zittende populatie» niet in aanmerking kunnen komen voor begeleid werken wegens het ontbreken van een advies daartoe. Een aanvraag voor een dergelijke herindicatie kan door of namens betrokkene worden gedaan. Daarbij is uitsluitend de vraag aan de orde of betrokkene in staat wordt geacht om begeleid te werken.

Artikel 7. Advies bij voorgenomen opzegging van de dienstbetrekking

Tot de taak van CWI behoort op grond van artikel 6, derde lid, van de wet ook het adviseren bij voorgenomen ontslag in andere situaties dan het niet willen meewerken aan een herindicatie of het na een onaantastbaar geworden herindicatie niet willen meewerken aan plaatsing elders. Bij het opstellen van een dergelijk advies toetst CWI of wordt voldaan aan de criteria die ook in het particuliere bedrijfsleven gelden, te weten het Ontslagbesluit. Deze toets is in principe dezelfde als die door CWI wordt uitgevoerd (de zogenoemde preventieve ontslagtoets). Daarbij wordt uiteraard wel nadrukkelijk de bijzondere positie van de werknemers in de sociale werkvoorziening en het begeleid werken ten aanzien van de gegeven criteria beoordeeld. De beslissing van het college van burgemeester en wethouders, op het advies van CWI, kan vervolgens alleen bij de civiele rechter worden getoetst.

Artikel 8. Wachtlijst

In artikel 8 zijn regels opgenomen met betrekking tot de wachtlijst. De wachtlijst omvat personen die tot de doelgroep van de wet behoren doch nog geen dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst (begeleid werken) hebben. De wachtlijst wordt, net als in artikel 11, vierde lid, van de wet is geregeld voor de lijst met ingezetenen die tot de doelgroep behoren (werkenden en wachtenden), beheerd door het college van burgemeester en wethouders. Dit kan ook een gezamenlijke wachtlijst van gemeenten zijn bij intergemeentelijke samenwerking op grond van artikel 1, tweede lid, van de wet.

Iedereen die is geïndiceerd wordt op de wachtlijst geplaatst. Ook personen met wie direct een dienstbetrekking of begeleid werken is aangegaan worden op de wachtlijst vermeld, waarbij de datum van inschrijving en uitschrijving gelijkluidend zijn. De wachtlijst moet door het college van burgemeester en wethouders adequaat worden bijgehouden. Periodieke rapportage aan de geïndiceerde, bijvoorbeeld eens in de zes maanden, over zijn positie op de wachtlijst, ligt daarbij voor de hand.

Naar aanleiding van de motie Verburg c.s. (Kamerstukken II 2003/2004, 29 200 XV, nr. 46), waarin de regering wordt verzocht in overleg met alle betrokken partijen de wachttijd voor Wsw-geïndiceerden niet langer dan maximaal 12 maanden te laten duren, zijn in het vierde lid regels opgenomen met betrekking tot perioden dat geïndiceerden, die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan, feitelijk niet beschikbaar zijn voor arbeid in de Wsw. Het gaat hierbij om perioden waarin geïndiceerden niet beschikbaar zijn voor arbeid, omdat ze in detentie verkeren, voltijds scholing of opleiding volgen dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis. Gemeenten kunnen deze perioden niet beïnvloeden. Om die reden worden dergelijke perioden niet betrokken bij de berekening van de termijn van 12 maanden dat geïndiceerden op de wachtlijst staan. Hierover is de Tweede Kamer schriftelijk in juli 2004 geïnformeerd (Kamerstukken II 2003/2004, 29 200 XV, nr. 101).

Gemeenten zullen periodiek bij geïndiceerden die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan moeten informeren of dergelijke perioden zich hebben voorgedaan en hoe lang deze perioden hebben geduurd (bijvoorbeeld met de rapportage aan geïndiceerden over hun positie op de wachtlijst). Jaarlijks zullen deze gegevens met de bescheiden, bedoeld in artikel 23, eerste lid, bij gemeenten worden opgevraagd.

Op deze manier ontstaat beter inzicht in de werkelijke wachttijd van personen op de wachtlijst die feitelijk beschikbaar zijn voor het aanvaarden van Wsw-arbeid.

Bij de jaarlijkse berekening van de Wsw-subsidie voor gemeenten wordt met (de omvang van) de wachtlijst rekening gehouden. Geïndiceerden die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan en ook langer dan 12 maanden beschikbaar waren voor arbeid worden bij de berekening van de subsidie voor gemeenten niet langer meegeteld. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin een gemeente de personen op de wachtlijst niet hebben kunnen plaatsen gegeven de in het betreffende jaar beschikbare taakstelling. Dit is in artikel 15, vierde lid, nader vormgegeven. Hiermee wordt, omdat bij de subsidieverlening wordt uitgegaan van de wachtlijst van het jaar t-2, feitelijk voor het eerst rekening gehouden bij de subsidieverlening voor het jaar 2007.

Het vijfde lid geeft aan op welk moment en bij welke gebeurtenissen de geïndiceerde van de wachtlijst wordt gehaald en dat dat moment door de gemeente onverwijld wordt geregistreerd. Aan deze opsomming, die afkomstig is uit het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, is toegevoegd de situatie dat de gemeente op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wsw de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking (onherroepelijk) heeft ingetrokken.

De beslissing een persoon van de wachtlijst te halen is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 9. Terugkeergarantie

Het eerste, tweede en derde lid bieden terugkeergaranties om de uitstroom van Wsw-geïndiceerden naar arbeid buiten de gesubsidieerde sector te bevorderen.

Het eerste lid bepaalt, dat personen die op de wachtlijst staan en arbeid aanvaarden buiten het kader van de wet en vervolgens binnen drie jaar onvrijwillig werkloos worden wederom op de wachtlijst worden geplaatst op de datum waarop de oorspronkelijke aanvraag tot indicatie is ingediend.

Het tweede lid biedt voor personen die begeleid werken een zelfde soort garantie. Deze is evenwel niet aan een termijn gebonden, omdat begeleid werken een reguliere Wsw-plaats betreft. De garantie geldt voor een hernieuwde plaatsing in begeleid werken. Wil betrokkene in de situatie omschreven in het tweede lid in aanmerking komen voor een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 van de wet en wordt een dienstbetrekking door de gemeente ook passend geacht, dan komt hij voor een dergelijke dienstbetrekking in aanmerking naar de oorspronkelijke plaats die hij op de wachtlijst inneemt. Daarbij zal iemand die langdurig op een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken arbeid heeft verricht snel voor een Wsw-dienstbetrekking in aanmerking komen gelet op zijn plaats op de wachtlijst.

Het derde lid regelt de terugkeergarantie voor personen die vanuit een dienstbetrekking of begeleid werken werk aanvaarden buiten het kader van de Wsw. Deze bepaling geldt zowel voor werknemers met een dienstbetrekking als voor personen die begeleid werken. Hiervoor geldt wel de periode van drie jaar.

Dit artikel kan alleen worden toegepast op verzoek van de geïndiceerde en mits deze nog tot de doelgroep van de wet behoort. Soms zal het zelfs mogelijk zijn de geïndiceerde weer op zijn oude functie te plaatsen. Bij personen voor wie de geldigheidsduur van de indicatie of herindicatie nog lopende is kan zonder meer worden aangenomen dat zij nog tot de doelgroep van de wet behoren. Personen van wie de geldigheidsduur van de indicatie of herindicatie tijdens de periode van arbeid elders is verlopen, zullen opnieuw moeten worden ge(her)ïndiceerd. Een positieve indicatie betekent vervolgens dat zij weer op de oorspronkelijke plaats op de wachtlijst worden gezet. Voor personen die reeds op basis van de Wsw hebben gewerkt zal de gemeente met voorrang een (nieuwe) dienstbetrekking of begeleid werken, aan moeten bieden.

Voor werknemers die reeds in de sociale werkvoorziening werkzaam waren voordat de Wsw in werking trad (1 januari1998) gelden enigszins afwijkende terugkeergaranties. Deze zijn opgenomen en verder toegelicht in artikel 28 van dit besluit.

Hoofdstuk 2. Begeleid werken

Artikel 10. Voorrangsruimte begeleid werken

Begeleid werken wordt gezien als een belangrijke mogelijkheid om de integratie van gehandicapten in de samenleving te bevorderen. Dit sluit aan op vergelijkbare ontwikkelingen op het terrein van onderwijs, wonen en zorg. Ten einde deze ontwikkeling te stimuleren wordt een deel van het beschikbare Wsw-budget bij voorrang ingezet om personen die bij indicatie of herindicatie een advies begeleid werken hebben gekregen, te plaatsen. Dit is in artikel 10 nader vorm gegeven. In dit artikel is bepaald dat de gemeente een bepaald percentage van de plaatsingen van geïndiceerden vanaf de wachtlijst dient aan te wenden voor de plaatsing van degenen die zijn geïndiceerd voor begeleid werken. Dit percentage wordt vastgelegd in een ministeriële regeling. Dit percentage bedraagt al jaren 25%.

De plaatsing bij voorrang van begeleid werkers roept de vraag op of, wanneer een begeleid werker zijn baan verliest vanwege onvoldoende functioneren, hem vervolgens bij voorrang een Wsw-arbeidsplaats dient te worden aangeboden.

Eén van de overwegingen om het begeleid werken in de Wsw onder te brengen is om een adequate opvang te creëren in geval een begeleid werker onverhoopt zijn reguliere arbeidsplaats verliest. De gemeente heeft – voorzover betrokkene nog steeds tot de Wsw-doelgroep behoort – dan de mogelijkheid om hem aansluitend een «traditionele» Wsw-arbeidsplaats aan te bieden. Een persoon die begeleid werkt en onvrijwillig werkloos wordt, wordt – voorzover hij nog tot de doelgroep behoort – door de gemeente op de oorspronkelijke datum van aanvraag tot indicatie op de wachtlijst geplaatst (zie de artikelen 9 en 28).

Artikel 11. Arbeidsinpassing door de gemeente

Dit artikel legt het college van burgemeester en wethouders de verplichting op arbeidsplaatsen in het kader van begeleid werken te realiseren voor degenen die daarvoor bij de indicatie of herindicatie het advies hebben gekregen. Personen die dit advies niet hebben komen op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet niet in aanmerking voor begeleid werken.

Een begeleidwerkenarbeidsplaats houdt in dat de geïndiceerde op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst treedt van een reguliere werkgever, bij wie door personen van een begeleidingsorganisatie inpassing in de arbeid met inbegrip van begeleiding op de werkplek wordt verzorgd.

De gemeente kan op basis van artikel 7 van de wet in dat geval aan de werkgever een loonkostensubsidie verstrekken. De loonkostensubsidie dient ertoe om een tijdelijk of permanent verminderde arbeidsprestatie vanwege een arbeidshandicap voor de werkgever te compenseren. De loonkostensubsidie is dan gelijk aan het verschil tussen het CAO-loon en de loonwaarde van de arbeidsprestatie van de begeleid werker. Het is aan de gemeente om deze loonwaarde c.q. de hoogte van de subsidie vast te stellen. Daarnaast kan de gemeente aan de werkgever een subsidie voor werkplekaanpassingen verstrekken.

Teneinde een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken te vinden schakelt de gemeente een begeleidingsorganisatie in. De begeleidingsorganisatie zoekt een arbeidsplaats en verzorgt de begeleiding op de werkplek. Overigens zijn deze twee taken van elkaar te scheiden en kunnen dus door twee verschillende organisaties worden uitgevoerd. De kosten die hiermee gemoeid zijn, worden door de gemeente aan de begeleidingsorganisatie vergoed ten laste van de rijkssubsidie die voor de begeleidwerker ter beschikking wordt gesteld (vierde lid).

De kosten in verband met de loonkostensubsidie, de werkplekaanpassing en de inschakeling van de begeleidingsorganisatie kunnen worden gefinancierd uit de genoemde individuele rijkssubsidie. Het is de gemeente echter toegestaan om meer of minder dan voor de begeleid werker aan rijkssubsidie ter beschikking is gesteld, aan loonkostensubsidie en begeleidingskosten uit te geven. Verondersteld mag worden dat de gemeente met de begeleidingsorganisatie een contract voor meerdere plaatsingen afsluit, waarbij de meer- en minderkosten per individuele begeleid werker voor een belangrijk deel elkaar zullen compenseren.

In het tweede lid is aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders een begeleidingsorganisatie inschakelt. Omdat met het vinden en inrichten van een begeleidwerkplek bij een werkgever en het toeleiden van de geïndiceerde naar werk de nodige tijd gemoeid kan zijn, is het van belang dat het college van burgemeester en wethouders hierop tijdig anticiperen in de planning van mogelijke plaatsingen vanaf de wachtlijst en in de afspraken met de ingeschakelde begeleidingsorganisatie.

Het bovenstaande geldt voor geïndiceerden die nog op de wachtlijst staan. Wanneer het gaat om Wsw-werknemers die bij herindicatie het advies begeleid werken krijgen, schakelt de gemeente direct een begeleidingsorganisatie in voor het zoeken naar een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken. Er hoeft bijvoorbeeld niet te worden gewacht tot het moment dat er budgettaire ruimte ontstaat. Voor Wsw-werknemers is immers reeds een rijkssubsidie beschikbaar.

Het derde lid bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders rekening houdt met de voorkeur van de geïndiceerde voor een bepaalde begeleidingsorganisatie en met de wensen en mogelijkheden met betrekking tot de aard van het werk en de werkgever. De strekking van deze bepaling is om de geïndiceerde een duidelijke inbreng te geven bij de keuzes die zijn toekomst aangaan. In de meeste gevallen zullen de gemeente en de geïndiceerde in onderling overleg deze keuzes maken, waarbij bijvoorbeeld ook de geïndiceerde een voorstel kan doen voor de inschakeling van een bepaalde begeleidingsorganisatie. Weigert de gemeente om haar moverende redenen deze organisatie daartoe een opdracht te verstrekken, hetgeen zou betekenen dat de subsidie voor begeleid werken niet ter beschikking wordt gesteld, dan is dit een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

In het vierde lid is geregeld dat de gemeente uit de voor de begeleidwerker beschikbare rijkssubsidie aan zijn werkgever een loonkostensubsidie en een eventuele vergoeding voor de kosten in verband met de aanpassing van zijn werkplek verstrekt en aan zijn begeleidingsorganisatie een vergoeding voor de kosten van de arbeidsinpassing. Het voor de geïndiceerde beschikbare budget wordt bepaald door de arbeidshandicapcategorie waarin hij is ingedeeld en de omvang (in fte) van de arbeidsovereenkomst.

Artikel 12. Arbeidsinpassing door de geïndiceerde

Uit het oogpunt van doelmatigheid is er voor gekozen om het college van burgemeester en wethouders in eerste aanleg te belasten met de inschakeling van een begeleidingsorganisatie (artikel 11). Ook de geïndiceerde, zijn ouders of verzorgers kunnen zelf zoeken naar een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken, maar alleen indien het college van burgemeester en wethouders daarvoor toestemming heeft gegeven. Deze toestemming wordt zonder meer verkregen, wanneer de gemeente er binnen zes maanden niet in is geslaagd een geschikte arbeidsplaats te vinden. Op deze wijze is getracht een evenwicht te bewerkstelligen tussen het doelmatigheidsbelang dat is gediend bij een gemeentelijke betrokkenheid, en het belang om betrokkenen bij het zoeken naar werk dezelfde mogelijkheden te bieden als andere werkzoekenden op de arbeidsmarkt.

Artikel 12, tweede lid, regelt de situatie waarin het college van burgemeester en wethouders er niet in is geslaagd om binnen zes maanden na het beschikbaar komen van budgettaire ruimte voor de geïndiceerde een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken te realiseren. In dat geval kunnen de geïndiceerde, zijn ouders of verzorgers zelf trachten een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken te vinden. De rijkssubsidie voor betrokkene is daartoe beschikbaar, zodra een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken – waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in het derde lid en de artikelen 13 en 14 – is gevonden.

De arbeidsbemiddeling naar een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken behoeft door het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van artikel 12 dus niet te worden gefinancierd, omdat anders aan de geïndiceerde ongelimiteerd middelen zouden moeten worden verstrekt zonder de garantie dat een arbeidsplaats wordt gevonden. Artikel 12 veronderstelt dat de geïndiceerde en zijn ouders of verzorgers zelf initiatieven nemen om een arbeidsplaats in het kader van begeleid werken te vinden. Daartoe kunnen zij ook een begeleidingsorganisatie inschakelen. De bemiddelingskosten zijn voor deze organisatie dan een voorinvestering, die kan worden terugverdiend met een geringe opslag op de begeleidingskosten die later in rekening kunnen worden gebracht. De begeleidingsorganisatie werkt in deze situatie op basis van «niet presteren niet betalen».

Artikel 12, eerste lid, bevat een «kan»-bepaling, hetgeen betekent dat de geïndiceerde de keuze heeft om het zoeken naar een arbeidsplaats zelf ter hand te nemen of het college van burgemeester en wethouders daarmee (ook na een half jaar) blijvend te belasten. Het initiatief daartoe wordt bij de geïndiceerde gelegd.

In het derde lid wordt bepaald dat voor de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding een begeleidingsorganisatie wordt ingeschakeld en dat de gemeente hierop toeziet. Dit vloeit logischerwijs voort uit artikel 7 van de wet.

Artikel 13. De begeleidingsorganisatie

Het succes van de toepassing van de methodiek van het begeleid werken is mede afhankelijk van de kwaliteit van de diensten die de begeleidingsorganisaties kunnen leveren. Bij ministeriële regeling zullen hieromtrent enige nadere regels worden gesteld. Het gaat daarbij met name om:

– het vervullen van taken met inachtneming van stand van de wetenschap en die van de arbeids- en organisatiekunde;

– het beschikken over voldoende adequaat opgeleide deskundigen die de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding op de werkplek verzorgen, en

– het uitvoeren van de dienstverlening volgens een individueel begeleidingsplan.

Artikel 14. Wijziging begeleidingsorganisatie

Artikel 14 regelt de mogelijkheid voor begeleidwerkers om te wisselen van begeleidingsorganisatie of werkgever. Artikel 11, derde lid, is dan van overeenkomstige toepassing, dat wil zeggen dat de geïndiceerde zelf op zoek kan gaan naar een andere begeleidingsorganisatie of arbeidsplaats in het kader van begeleid werken, maar dat daarbij de voorwaarden genoemd in artikel 11, derde lid, van dit besluit in acht worden genomen. De geïndiceerde dient daartoe een gemotiveerd verzoek bij het college van burgemeester en wethouders in. Aangezien het herhaaldelijk wisselen van werkgever leidt tot meerkosten voor de gemeente, is het redelijkheidsbeginsel hier van toepassing. Bij verschil van mening tussen het college van burgemeester en wethouders en de geïndiceerde over de redelijkheid van een verzoek tot wisseling van begeleidingsorganisatie of werkgever, kan de begeleidwerker of zijn ouders of verzorgers een bezwaar- en beroepsprocedure op grond van de Algemene wet bestuursrecht instellen.

Hoofdstuk 3. Financieel verdeelmodel

Artikel 15. Financiële definities

De definities die in dit artikel zijn opgenomen gelden alleen voor dit hoofdstuk.

In een aantal definities wordt gesproken van specifieke jaren waarvan gegevens een rol spelen bij de subsidieberekening. Deze jaren worden gedefinieerd ten opzichte van het subsidiejaar (t) waarvoor de subsidie wordt berekend. Het aan het subsidiejaar (t) voorafgaande jaar wordt weergegeven als het jaar (t-1), het jaar voorafgaand aan het jaar (t-1) wordt weergegeven als het jaar (t-2), enz.

De standaardeenheid is gebaseerd op een arbeidsplaats van 1 fte (in de Wsw-cao betekent dat een arbeidsplaats van 36 uur). Het berekende aantal standaardeenheden in het jaar, waarvoor de subsidie wordt verstrekt, wordt zo nodig volgens de normale rekenkundige regels afgerond op één cijfer achter de komma. De feitelijke aanstellingen van een werknemer zal vaak lager liggen dan voltijds – deze telt dan naar rato voor minder standaardeenheid.

Bij de instroom van werknemers vanaf 1 januari 1998 heeft de rijkssubsidie betrekking op maximaal gemiddeld 32 uur per gemeente.

De grondslag voor de toekenning in subsidiejaar (t) is gebaseerd op de laatst bekende toekenning van het voorafgaande subsidiejaar (t-1).

De relatieve wachtlijst van de gemeente geeft het aandeel weer van de gecorrigeerde wachtlijst van de gemeente in de landelijke gecorrigeerde wachtlijst. Dit is vervolgens ook het aandeel dat de gemeente toegekend krijgt uit de landelijke vacatureruimte. De landelijke vacatureruimte is daarmee het deel van het totale aantal toe te kennen standaardeenheden, dat verdeeld wordt naar relatieve omvang van de (gecorrigeerde) wachtlijst van de gemeenten.

Personen die langer dan 12 maanden op de wachtlijst staan en ook langer dan 12 maanden beschikbaar zijn voor arbeid worden niet meegerekend bij het bepalen van de gecorrigeerde wachtlijst van de gemeenten. Een uitzondering wordt gemaakt voor het aantal lang wachtende personen aan wie in het betreffende jaar op grond van de beschikbare taakstelling geen dienstbetrekking of begeleid werken geboden kon worden. Dit aantal wordt bepaald door het totaal aantal personen dat in het betreffende jaar op grond van de beschikbare taakstelling geplaatst had kunnen worden te vergelijken met het aantal personen dat in het betreffende jaar geplaatst had moeten worden om een wachttijd van langer dan 12 maanden voor een individu op de wachtlijst te voorkomen.

Het totaal aantal personen dat geplaatst had kunnen worden wordt gelijkgesteld aan het aantal feitelijk geplaatste personen in dat jaar plus de onderrealisatie in se’s aan het eind van het jaar, waarbij een se gelijkgesteld wordt aan een persoon.

Het totaal aantal personen dat geplaatst had moeten worden wordt gelijkgesteld aan het aantal personen op de wachtlijst aan het begin van het jaar minus de uitstroom in dat jaar uit de wachtlijst om andere redenen dan plaatsing.

De landelijke vacatureruimte wordt in eerste instantie bepaald door de optelsom van de gemeentelijke vacatureruimtes. De gemeentelijke vacatureruimte is een beleidsmatig bepaald deel van de per gemeente geschatte netto uitstroom in het subsidiejaar. De netto uitstroom is de uitstroom zonder de doorstroom naar regulier werk. Door het gemiddelde te nemen van de netto uitstroompercentages over de jaren (t-2), (t-3) en (t-4) worden sterke fluctuaties van jaar op jaar in gerealiseerde uitstroom afgezwakt.

De som van de gemeentelijke vacatureruimtes kan in het model vervolgens worden vergroot of verkleind met een bepaalde factor, waarmee de uiteindelijke landelijke vacatureruimte wordt bepaald. De landelijke vacatureruimte wordt vervolgens weer verdeeld over de gemeenten op grond van hun wachtlijstgrootte.

De grondslagfactor, de gemeentelijke vacatureruimte factor en de landelijke vacatureruimte factor moeten in samenhang gezien worden met de factor waarmee het landelijke toegekende aantal standaard eenheden van (t-1) op (t) kan worden aangepast, als aangegeven in artikel 17, tweede lid.

Voor de personen ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie «ernstig» kan de gemeente meer subsidie inzetten dan voor personen ingedeeld in de categorie «matig». Dit meerdere wordt jaarlijks bij ministeriële regeling bepaald en wordt eveneens uitgedrukt als factor. De subsidie voor iemand ingedeeld in matig die fulltime werkt is hierbij genomen als basis rekeneenheid (één standaardeenheid). Iemand die is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig en fulltime werkt wordt gerekend als één standaardeenheid vermenigvuldigd met de genoemde factor.

De in het verdeelmodel ingebrachte volumegegevens van de gemeenten (realisatie, uitstroom, wachtlijst) zijn omgerekend in standaardeenheden. De gemeente krijgt subsidie toegekend voor een jaar in de vorm van een aantal berekende standaardeenheden vermenigvuldigd met de subsidie per standaardeenheid. Achteraf wordt de subsidie vastgesteld op basis van de realisatie in standaardeenheden. In de realisatie ‘tellen’ de personen ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig als méér standaardeenheden dan de personen ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig. De genoemde factor bepaalt het meerdere.

Artikel 16. Berekening subsidie

De subsidie wordt vastgesteld door het voor een gemeente of gemeenschappelijke regeling berekende aantal standaardeenheden – de toekenning – te vermenigvuldigen met de subsidie per standaardeenheid. In artikel 17 is verder aangegeven op welke wijze het aantal standaardeenheden voor een gemeente of gemeenschappelijke regeling moet worden berekend.

In het tweede lid is bepaald dat aan een gemeente geen subsidie wordt verstrekt wanneer het berekende aantal standaardeenheden beneden 1 komt. In deze situatie weegt de administratieve rompslomp van het Rijk en de gemeente niet op tegen het verstrekken van een zeer geringe subsidie. Ook de garantiefactor geldt in deze situatie niet.

Artikel 17. Berekening subsidie van de standaardeenheid

Om de subsidie per standaardeenheid te kunnen vaststellen moet vooraf duidelijk zijn welk deel van het macro-budget voor de subsidieverdeling in aanmerking komt. Van het beschikbare macro-budget wordt vooraf een klein deel gereserveerd ten behoeve van bijvoorbeeld centrale arbeidsvoorwaardenaspecten (o.a. scholingsmiddelen). De in het tweede lid genoemde aanpassing kan als factor worden uitgedrukt, maar ook in aantal standaardeenheden. Dit kan van jaar op jaar verschillen.

Artikel 18. Garantiefactor

Dit artikel is in het algemeen deel onder financieel verdeelmodel toegelicht.

Artikel 21. Wijziging uitvoering

Dit artikel is noodzakelijk om in te kunnen spelen op wijzigingen die zich bij de uitvoering van de Wsw in gemeenten (en gemeenschappelijke regelingen) van jaar op jaar kunnen voordoen. Met het oog daarop is de mogelijkheid opgenomen dat een gemeente de subsidie voor de uitvoering van de wet «overdraagt» aan een andere gemeente. In het Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening was opgenomen dat een dergelijk verzoek vóór 1 juli van een lopend subsidiejaar moest worden gedaan om te kunnen worden toegepast in het daarop volgende subsidiejaar. Dit artikel is thans zodanig aangepast dat ook lopende een subsidiejaar nog wijzigingen kunnen worden doorgevoerd.

Hoofdstuk 4. Subsidievaststelling

Artikel 23. Vaststelling subsidie

De bekostigingssystematiek voorziet in een definitieve vaststelling van de rijksvergoeding aan de gemeente na afloop van het subsidiejaar. De definitieve vaststelling geschiedt, met toepassing van artikel 9 van de wet, op grond van de door de gemeente verstrekte gegevens.

Werknemers die voor inwerkingtreding van de wet al een dienstbetrekking hadden, worden op grond van artikel 29, eerste lid, admininistratief ingedeeld in de categorie matig.

Jaarlijks wordt met de VNG overlegd over het aantal landelijk te subsidiëren arbeidsplaatsen en de gemiddelde subsidie per arbeidsplaats. Het is de bedoeling tevens indicatieve afspraken te maken voor de vijf daarop volgende jaren.

De vaststelling van de normbedragen voor de budgettoekenning en de subsidievaststelling voor de latere jaren, wordt mede bepaald met behulp van een periodiek te herhalen onderzoek naar de feitelijke relatie tussen beperkingscategorie, loon- en overige kosten en toegevoegde waarde.

Gemeenten krijgen voor personen die na 1 januari 1998 na een indicatie op grond van de wet op een dienstbetrekking of begeleid werken zijn geplaatst, een subsidie gebaseerd op een werkweek van maximaal gemiddeld 32 uur. Dit in het vierde lid van het onderhavige artikel opgenomen uitgangspunt, is een nadere invulling van artikel 8, vijfde lid, van de wet. Genoemd artikellid ziet alleen toe op dienstbetrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2 van de wet. Hetzelfde uitgangspunt is echter ook gekozen voor arbeidsovereenkomsten op grond van hoofdstuk 3 van de wet. Basis voor deze benadering vormt artikel 7, tweede lid, van de wet.

Het voorgaande betekent dat voor een gemeente bij de vaststelling van de subsidie over enig jaar het gemiddelde aantal uren van de dienstbetrekkingen en het begeleid weken van de bovengenoemde groep personen wordt berekend. Voorzover dit uitkomt boven een gemiddelde van 32 uur wordt voor het meerdere geen subsidie verstrekt. Bij de berekening van dit bedrag wordt uitgegaan van de feitelijke bezetting.

Blijft een gemeente gemiddeld onder de 32 uur dan wordt subsidie verstrekt naar het feitelijk aantal uren. Daarbij geldt tevens dat de gemeente niet meer aan subsidie ontvangt dan het toegekende aantal standaardeenheden.

De bepaling van het meerdere boven het maximaal gemiddelde van 32 uur gebeurt als volgt. Om het meerdere te berekenen wordt allereerst het aantal aanstellingen (dienstbetrekking of begeleid werken) opgeteld. Wanneer een aanstelling slechts voor een deel van het jaar bestond, geldt deze ook alleen voor dat deel. Vervolgens worden de aantallen uren per aanstelling opgeteld. In geval iemand slechts een deel van het jaar werkt tellen de uren slechts voor dat deel. Bij een verandering in uren tijdens het jaar wordt het (gewogen) gemiddelde aantal uren van de aanstelling over het jaar genomen. Op deze wijze wordt het totale aantal aanstellingen en het totale aantal aanstellingsuren bepaald. Vervolgens wordt het aantal aanstellingen met 32 uur vermenigvuldigd. Bij een lagere uitkomst dan het aantal aanstellingsuren bestaat het meerdere uit het verschil tussen die twee aantallen.

Het meerdere wordt vervolgens uitgedrukt in standaardeenheden. Om te berekenen hoeveel standaardeenheden dit betreft moet voor de gemeente het totale aantal standaardeenheden die door de nieuw ingestroomden in het subsidiejaar zijn gerealiseerd gedeeld worden door het genoemde aantal aanstellingsuren. Dit geeft bij de betreffende gemeente aan welk deel van een standaardeenheid er gemiddeld per aanstellingsuur is gerealiseerd. Het meerdere aantal uren wordt vervolgens hierin uitgedrukt.

Artikel 24. Werknemers die niet meer tot de doelgroep behoren

In dit artikel is bepaald dat indien een dienstbetrekking met een werknemer, nadat is vastgesteld dat hij niet langer tot de Wsw-doelgroep behoort, langer wordt voortgezet (dan de voor hem geldende opzegtermijn), het bedrag van de maatregel wordt vastgesteld op het bedrag dat aan subsidie is verleend voor die dienstbetrekking. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat gelet op de financieringssystematiek van de wet, met «subsidie (...) voor die dienstbetrekking» wordt gedoeld op de subsidie die is verleend voor een dienstbetrekking met een persoon die is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie van de betreffende werknemer. Daarbij dient rekening te worden gehouden met hetgeen in artikel 6, tweede lid, onder b, van de wet is bepaald, namelijk dat opzegging van de dienstbetrekking alleen mogelijk is zodra voor betrokkene een alternatieve mogelijkheid voor opvang feitelijk beschikbaar is dan wel zodra hij een aanbod tot passende arbeid onder normale omstandigheden heeft geweigerd. Er kan dus alleen een maatregel worden opgelegd, indien uit het dossier van betrokkene blijkt dat feitelijke opvang beschikbaar was dan wel dat betrokkene passende arbeid heeft geweigerd en de dienstbetrekking nadien door de gemeente is voortgezet. De dienstbetrekking komt niet voor rijkssubsidie in aanmerking vanaf het moment dat betrokkene passende reguliere arbeid heeft geweigerd of voor hem feitelijke opvang beschikbaar was.

Op grond van artikel 6, derde lid, van dit besluit gelden bij herindicatie dezelfde voorschriften als bij indicatie. Indien een herindicatie ertoe leidt dat een persoon niet meer tot de doelgroep behoort, hangt het ervan af in welke positie de betrokkene verkeert. Was hij reeds werknemer, dan dient te worden gehandeld zoals hierboven is beschreven. Dit betekent dat de dienstbetrekking niet meer voor rijkssubsidie in aanmerking komt vanaf het moment dat betrokkene passende reguliere arbeid heeft geweigerd of voor hem feitelijke opvang beschikbaar was.

Staat betrokkene op de wachtlijst, dan is de consequentie dat hij daarvan wordt afgevoerd. Hieraan zijn geen financiële consequenties verbonden in de zin dat het gevolgen heeft voor de vaststelling van de subsidie van het betreffende subsidiejaar. Helemaal zonder consequenties is het afvoeren van de wachtlijst echter niet, aangezien de gegevens van de wachtlijst worden betrokken in het financieel verdeelmodel dat de basis voor de berekening van de subsidie per gemeente vormt. Het aantal door het Rijk te subsidiëren arbeidsplaatsen wordt onder andere bepaald door de grondslag van de gemeente te verminderen met de vacatureruimte. Dit aantal wordt vervolgens vermeerderd met de relatieve wachtlijst vermenigvuldigd met de landelijke vacatureruimte. Deze berekeningswijze leidt ertoe dat op termijn het afvoeren van de wachtlijst doorwerkt in de hoogte van de subsidie aan de gemeente.

Artikel 25. Handelen in strijd met de wet

Op grond van dit artikel wordt een maatregel opgelegd bij onrechtmatige wetsuitvoering. Het bedrag van de maatregel sluit aan bij het financieel beslag van de onrechtmatigheid in de uitvoering. Dit betekent dat onderzoek zal moeten worden gedaan naar de omvang van de uitgaven die in strijd met de wet zijn gedaan. Ter bepaling hiervan zal gebruik worden gemaakt van de bevindingen van de gemeentelijke accountant. Het onderzoek van de accountant vindt plaats overeenkomstig het zogenoemde controle- en rapportageprotocol, vastgesteld op grond van lagere regelgeving.

De subsidie wordt ook teruggevorderd of verrekend, indien de verleende subsidie blijkens de accountantsverklaring of het onderzoek van de Inspectie werk en inkomen is gebaseerd op onjuiste gegevens.

Bij de vaststelling van het financieel beslag wordt uitgegaan van de subsidiegrondslag (matig of ernstig) waarop de tekortkoming betrekking heeft. Als deze indeling ontbreekt wordt uitgegaan van de indeling in de arbeidshandicapcategorie matig.

Artikel 26. Vaststelling percentage

In dit artikel is het algemene uitgangspunt opgenomen dat, indien het bedrag van de maatregel in verband met een onrechtmatigheid in de uitvoering als bedoeld in artikel 4 van dit besluit niet kan worden vastgesteld vanwege het ontbreken van een directe relatie tussen tekortkoming en financieel beslag, dit bedrag wordt vastgesteld op een percentage van het totaalbedrag dat aan subsidie over het betreffende jaar is verleend. Slechts in een beperkt aantal situaties is hiervan sprake. Dit zal nader worden vormgegeven in een ministeriële regeling.

Artikel 27. Realisatie begeleid werken

Op grond van artikel 10 van dit besluit wordt jaarlijks vastgesteld welk percentage van het aantal plaatsingen vanaf de wachtlijst door het college van burgemeester en wethouders in dienstbetrekkingen en begeleid werken ten minste wordt gebruikt voor het aangaan van begeleid werken. Hierbij worden ook de personen meegeteld die vanuit een dienstbetrekking overgaan naar begeleid werken. Dit percentage is al jaren op 25 gesteld. Wordt hieraan niet voldaan dan wordt bij de vaststelling van de subsidie daarmee rekening gehouden. Het bedrag van de maatregel wordt in die situatie vastgesteld op het bedrag dat wordt verkregen door het aantal niet gerealiseerde begeleid werken plaatsen te vermenigvuldigen met het bedrag behorende bij een persoon, die is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat elk jaar op basis van de nieuwe taakstelling voor het betreffende subsidiejaar wordt nagegaan of de gemeente voldoet aan haar taakstelling inzake de realisatie van begeleid werken.

In het tweede lid is geregeld dat geen maatregel wordt getroffen in geval de gemeente aannemelijk kan maken dat haar geen verwijt treft aan het niet hebben voldaan aan het eerste lid.

Van verwijtbaarheid zal in ieder geval geen sprake zijn, indien de gemeente – ondanks aantoonbare inspanningen – niet genoeg arbeidsplaatsen voor begeleidwerkers heeft kunnen vinden bij reguliere werkgevers en er onvoldoende personen zijn met een advies voor begeleid werken.

Hoofdstuk 5. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 28. Overgangsrecht terugkeergarantie

Artikel 9, eerste, tweede en derde lid, regelen terugkeergaranties voor mensen die onder de Wsw in dienst zijn getreden. Dit artikel regelt terugkeergaranties voor personen die reeds onder de Wet Sociale Werkvoorziening zijn ingestroomd en nadien onder de Wsw arbeid verrichten. Deze personen kunnen zonder indicatie of herindicatie weer instromen in de sociale werkvoorziening.

In het tweede lid is voor de daar bedoelde groep tevens geregeld dat een nieuwe dienstbetrekking weer wordt aangegaan op basis van de rechten en verplichtingen die voor hen bestonden op basis van hun laatste dienstbetrekking in de sociale werkvoorziening. De garantie geldt, met uitzondering voor de mensen die begeleid werken, voor drie jaar. Voor personen die begeleid werken is aansluiting gezocht bij de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid en de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers. De terugkeergarantie geldt hier onverkort (zolang men tot de doelgroep behoort) voor personen die begeleid werken en gelijktijdig onder de beide genoemde regelingen vielen.

Artikel 29. Overgangsrecht financiële indeling oude populatie

Werknemers die voor inwerkingtreding van de Wsw (1 januari1998) al een dienstbetrekking hadden, zijn administratief ingedeeld in de categorie matig.

Zoals bij de parlementaire behandeling van de Wsw in de Tweede Kamer is toegezegd, is de zittende populatie visueel gehandicapten, per 1 januari 1998 werkzaam in de blindenwerkplaats Blizo, thans behorend bij de bestuurlijke eenheid WSD te Boxtel en de blindenwerkplaats Proson, thans behorend bij de bestuurlijke eenheid DSW te Nunspeet, administratief ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig.

Artikel 30. Intrekking besluiten

De in het eerste lid ingetrokken besluiten blijven van toepassing op subsidietijdvakken die gelegen zijn voor de inwerkingtreding van dit besluit. Dat geldt alleen niet voor eventuele maatregelen in verband met het niet besteden van een subsidieoverschot (voorheen artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van de wet). Dit artikel wordt over nog lopende subsidiejaren niet meer toegepast.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Bijlage

Beslisschema behorende bij artikel 3 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken

stb-2004-491-1.gif

Beslisschema – vervolg

stb-2004-491-2.gif

TOELICHTING

Algemeen

Het werken met beslisschema’s in het kader van de indicatiestelling Wet sociale werkvoorziening is een goed functionerende methode sinds de invoering van de Wsw. CWI neemt deze methode van de gemeenten over. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de voorheen bestaande beslistabellen «behoren tot de doelgroep», «indeling in arbeidshandicapcategorie» en «geïndiceerd voor begeleid werken» te incorporeren. De belistabel «geïndiceerd voor scholing» is vervallen nu dat geen onderdeel meer uitmaakt van het advies dat CWI bij de indicatiestelling afgeeft.

Het komen tot een indicatiestelling van het behoren tot de doelgroep van de Wsw, de arbeidshandicapcategorie en het begeleid werkenadvies is een proces dat geordend kan worden in een aantal te onderscheiden of opeenvolgende beslissingen. Voor de helderheid en de toetsbaarheid van de gedachtegang zijn deze te nemen beslissingen geformuleerd als opeenvolgende ja/nee keuzes, hoewel het gaat om oordelen die in de praktijk in samenhang gevormd zullen worden.

Het is voor de toetsbaarheid van de beoordeling van belang dat alle overwegingen die tot het eindoordeel leiden, schriftelijk worden vastgelegd, onder verwijzing naar in het dossier aanwezige bevindingen van eigen of door anderen verricht onderzoek. Het door anderen verricht onderzoek zal door CWI gewogen worden op kwaliteit en onafhankelijkheid.

De meningsvorming door de betrokken deskundige(n) zal niet altijd tot stand komen op grond van uitsluitend overduidelijke, doorslaggevende feiten. Soms zal het eindoordeel het resultaat zijn van afwegingen en taxaties. Hierom ook kan de indicatiestelling niet zonder meer gereduceerd worden tot een louter administratieve afhandeling.

Een precieze aanduiding van de noodzakelijke aanpassingen en van de beperkingen waarmee rekening moet worden gehouden, kan uiteraard pas gegeven worden na een functiegericht onderzoek bij de feitelijke plaatsing. Deze precieze aanduiding maakt daarom geen onderdeel uit van de indicatiestelling, maar zal door de gemeente, als verantwoordelijke voor de uitvoering van de Wsw bij de voorbereiding van de plaatsing van geïndiceerde worden vastgesteld.

Vraag 1 tot en met 6 (Beoordeling wel of geen doelgroep (boven- en ondergrens))

ad 1

Voor het beantwoorden van de eerste vraag moet uitsluitsel worden verkregen op grond van gegevens uit het medische dossier, uit psychologische onderzoeken, uit rapportages van school et cetera, al dan niet nader onderzocht.

In het dossier moeten de stoornissen en functionele beperkingen met name zijn genoemd en welomschreven. Daarnaast moeten deze zijn weergegeven in termen en codes uit de internationale statistische classificatie van ziekten en aanverwante gezondheidsproblemen (ICD-10, WHO, 1992) en de Internationale Classificatie van Stoornissen, Beperkingen en Handicaps (ICIDH, WHO, 1980), een en ander onder verwijzing naar de betreffende rapporten en de gebruikte onderzoeksmethoden.

Het kan voorkomen dat in medische dossiers niet de internationale codeclassificatie is opgenomen. Om te voorkomen dat CWI alleen voor het verkrijgen van de juiste code een arts moet inschakelen, kan CWI daarvan afzien. Voorwaarde is wel dat overduidelijk moet zijn dat de verkregen informatie op zich voldoende is om tot een besluit te komen.

ad 2

Bij het beantwoorden van de tweede vraag gaat het meer in het bijzonder in hoeverre de geconstateerde beperkingen – afzonderlijk, dan wel in samenhang gezien – het functioneren van de aanvrager in een normale arbeidsomgeving in de weg staan. Hierbij moet CWI rekening houden met hetgeen voor de aanvrager als passende arbeid kan worden beschouwd. Over het algemeen kan worden gesteld dat lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen – strikt genomen – gezien moeten worden in het licht van feitelijk te verrichten activiteiten, om te kunnen beoordelen of er sprake is van een handicap. Daarbij moet dan bovendien in beschouwing worden genomen in hoeverre er compensatiemogelijkheden zijn, bij de persoon zelf of met behulp van aanpassingen en hulpmiddelen in de omgeving. In extremo kan dit inhouden dat een vergaand of volledig verlies van doorgaans onmisbare lichamelijke functies in sommige gevallen óf geen rol van betekenis speelt bij bepaalde activiteiten, óf nagenoeg geheel gecompenseerd kan worden door technische of personele voorzieningen of door buitengewone vaardigheden van de persoon. Het kan echter ook zo zijn dat forse fysieke beperkingen bij anderen op voorhand een onmiskenbare handicap betekenen in vele situaties, zeker als de verstandelijke capaciteiten en de psychische gesteldheid geen beduidend tegenwicht bieden. Evenzo zullen aanmerkelijke verstandelijke of psychische beperkingen in veel omstandigheden een niet te miskennen handicap zijn, die een als normaal geaccepteerd functioneren in de weg staan. In het bijzonder kan het samengaan van meerdere beperkingen leiden tot een beduidende handicap in uiteenlopende situaties, zelfs als deze beperkingen afzonderlijk mogelijk relatief mild zijn.

ad 3

Wanneer de aanvrager niet in staat kan worden geacht om zonder aanpassingen arbeid te verrichten, wordt de vraag gesteld of het verrichten van arbeid wél mogelijk is met behulp van aanpassingen. Diegenen, die vanwege hun beperkingen ook niet met behulp van aanpassingen tot arbeid in staat zijn, worden geacht tot de doelgroep van een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ (dagopvang) te behoren. Deze aanvragers zullen via de gemeenten voor die indicatieprocedure kunnen worden aangemeld.

ad 4

Beperkingen hoeven niet per definitie een normale arbeidsparticipatie in de weg te staan. Zo kan bij een relatief geringe beperking en een recent arbeidsverleden de nadruk sterker liggen op de vraag in hoeverre het mogelijk is te werken onder normale omstandigheden, al dan niet met gebruikmaking van aanpassingen van de arbeidsplaats of van een loonkostensubsidie ter compensatie van een substantieel verminderde arbeidsprestatie. Redelijkerwijs geldt hierbij wat gebruikelijk is bij toepassing van voorzieningen op basis van de arbeidsongeschikheidswetten of de Wet werk en bijstand.

Het kan zijn dat het niet mogelijk is op deze manier de noodzakelijke specifieke aanpassingen te realiseren. Het zal dan gaan om een breed scala van aanpassingen, die praktisch alleen binnen de sociale werkvoorziening kunnen worden gerealiseerd. Hieronder kunnen worden verstaan technische aanpassingen aan de werkplek en werkomgeving die niet door de uitvoeringsinstelling worden vergoed, omdat ze in de gegeven omstandigheid te kostbaar zijn. Ook kan het gaan om aanpassingen die, ongeacht de kosten, alleen al op technische gronden binnen het gewone bedrijf niet goed te realiseren zijn. Andere aanpassingen kunnen op een meer organisatorisch vlak liggen. Hiervoor geldt eveneens dat sommige aanpassingen op dit gebied niet in het gewone bedrijf kunnen worden gerealiseerd, omdat het productieproces een dergelijke aanpassing eenvoudig niet toelaat. Te denken valt hierbij aan een noodzakelijke specifieke vergaande taakdeling in het uitvoerende productiewerk, gelet op de lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking van de aanvrager.

Dergelijke taakdelingen zijn in beginsel wel mogelijk in de sociale werkvoorziening.

Verder zijn er aanpassingen op het organisatorische gebied denkbaar die in het geheel niet van het gewone bedrijf kunnen worden vereist of gerealiseerd, zoals een permanente specifiek deskundige werkbegeleiding.

Diegenen, die tot arbeid in staat zijn en voor wie de noodzakelijke aanpassingen over het algemeen gerealiseerd kunnen worden in een overigens normale arbeidsomgeving, worden geacht tot de reïntegratiedoelgroep van gemeente of UWV te behoren. Deze groep komt in aanmerking voor een door CWI op te stellen reïntegratieadvies.

ad 5

Wanneer wordt geconstateerd dat noodzakelijke aanpassingen redelijkerwijs niet te realiseren zijn buiten het kader van de Wsw (i.c. zonder Wsw-subsidie), moet worden vastgesteld of zulks wél mogelijk is binnen de Wsw (in een SW-dienstbetrekking of met Wsw-begeleid werken). De bepaling van wat een redelijke grens is kan niet eenduidig en scherp worden afgebakend. Als richtlijn bij de beoordeling geldt hiervoor twee maal het maximale Wsw-subsidiebedrag per arbeidsplaats van 36 uur bij een eenmalige investering, en een vierde van het maximale Wsw-subsidiebedrag per arbeidsplaats van 36 uur bij structurele kosten.

Verder moet de aanvrager tenminste in staat worden geacht te kunnen functioneren op een rustige plek in een kleine industriële afdeling, kantoor of buitenobject; enig contact met collega’s zal daarbij niet uitgesloten zijn. Voor een redelijke grens van aanpassing van de werktijd geldt een maximale reductie tot een dagdeel per werkdag. Diegenen voor wie de noodzakelijke aanpassingen redelijkerwijs niet gerealiseerd kunnen worden binnen de sociale werkvoorziening worden geacht tot de doelgroep van een voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ (dagopvang) te behoren. Deze aanvragers zullen via de gemeenten voor die indicatieprocedure kunnen worden aangemeld.

ad 6

Naast de beoordeling of eventuele noodzakelijke aanpassingen binnen de Wsw kunnen worden gerealiseerd, wordt beoordeeld of de aanvrager in voldoende mate in staat is binnen de Wsw te functioneren.

Vergaande taakdelingen zijn in beginsel wel mogelijk in de sociale werkvoorziening, waarbij de toelaatbare limiet is het verrichten van de eenvoudigste functies. De noodzaak tot uitsplitsing kan immers niet zodanig zijn dat het vervullen van de allereenvoudigste functies het vermogen van de aanvrager te boven gaat. Een functioneringsniveau, waarbij de aanvrager aangewezen is op intensievere begeleiding dan hierboven aangegeven, minder dan een uur aaneengesloten kan werken, of slechts een prestatie kan leveren van minder dan 15 procent, wordt beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie/SW-bedrijf. Ook hierbij geldt dat het percentage van 15 procent een richtlijn is. Diegenen, die conform bovenstaande criteria niet tot regelmatige arbeid in staat zijn vanwege de aard van hun beperkingen, behoren tot de doelgroep van de ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ (dagopvang). Zij worden beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie.

Vraag 7 en 8 (Beoordeling handicapcategorie)

De handicapcategorie wordt vastgesteld op basis van twee factoren: de mate van vérstrekkendheid van de noodzakelijke voorzieningen en maatregelen (7) en de prestatiemogelijkheden van de aanvrager (8).

ad 7

Voor het bepalen van de (niet)vérstrekkendheid van de noodzakelijke aanpassingen gelden de volgende richtlijnen:

Als niet vérstrekkend worden gezien:

a. algemene voorzieningen voor (lichamelijk) gehandicapten betreffende toegankelijkheid, gebruik en veiligheid;

b. eenmalige individuele aanpassingen in de werkplek en werkomgeving, voor zover de eenmalige kosten hiervan binnen redelijke grenzen blijven. Als richtlijn hierbij geldt de helft van het maximale subsidiebedrag per arbeidsplaats van 36 uur;

c. structurele voorzieningen, voor zover de kosten hiervan binnen redelijke grenzen blijven. Als richtlijn hierbij geldt een achtste van het maximale subsidiebedrag per arbeidsplaats van 36 uur;

d. organisatorische aanpassingen aan functies die, na aanpassing, gewaardeerd worden boven een bij ministeriële regeling vastgesteld functieniveau.

Als vérstrekkend worden gezien:

e. eenmalige individuele technische aanpassingen in de werkplek en werkomgeving, voor zover deze niet binnen de onder b. genoemde redelijke grenzen kunnen worden gerealiseerd;

f. individuele voorzieningen met structurele kosten, voor zover deze niet binnen de onder c. genoemde redelijke grenzen kunnen worden gerealiseerd;

g. organisatorische aanpassingen die inherent zijn aan alle functies die gewaardeerd worden beneden een bij ministeriële regeling vastgesteld functieniveau;

h. speciale werkbegeleiding, waarbij speciale kennis en vaardigheden van de leidinggevende vereist zijn, of waarbij de noodzakelijke intensiteit van begeleiding meer dan 50 procent hoger is dan bij een soortgelijke functie onder normale werkomstandigheden het geval zou zijn.

ad 8

Op basis van het beargumenteerd oordeel worden de prestatiemogelijkheden (het «prestatieplafond») vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan van de geïndiceerde aangepaste omstandigheden of eventuele verlaagde eisen met betrekking tot het werktempo. Dergelijke aangepaste eisen kunnen worden gezien als een noodzakelijke aanpassingsmaatregel, die al dan niet op een werkplek gerealiseerd kan worden. Een dergelijke maatregel zal een verminderde individuele prestatie per gewerkt uur tot gevolg hebben. Niet bij elke taak of functie zal een dergelijke aanpassing mogelijk zijn, ongeacht de eventuele financiële compensatie voor de resulterende verminderde prestatie.

In geval van twijfel over het prestatieplafond zullen de uitkomsten uit arbeidskundig testonderzoek en/of arbeidssimulatie duidelijkheid kunnen verschaffen. De uiteindelijke feitelijke arbeidsprestatie, die sterk mede afhankelijk is van buiten de persoon gelegen factoren, wordt niet als criterium beschouwd.

Van personen met een matig verstandelijke handicap mag worden aangenomen dat zij niet in staat zijn tot het leveren van een prestatie van 50 procent of meer. Dit geldt eveneens voor personen met een ernstig psychische handicap.

Vraag 9 en 10 (Begeleid werken)

ad 9

Nadat onder punt 5 van het beslisschema is vastgesteld dat het totaal van de onder punt 3 van het beslisschema genoemde aanpassingen binnen redelijke grenzen binnen het kader van de Wsw te realiseren zijn, zal moeten worden nagegaan of dit mogelijk is bij een reguliere werkgever.

Omdat de werksetting in de begeleid werkenomgeving over het algemeen vooraf niet bekend zal zijn, zal de toetsing van deze punten marginaal zijn, in die zin dat uitsluitend aanpassingen een positieve indicatie in de weg zullen staan, die met grote waarschijnlijkheid nergens buiten de sociale werkvoorziening gerealiseerd (kunnen) worden. Dat in de praktijk de noodzaak tot het voorzien in aanpassingen het vinden van een begeleid werkenarbeidsplaats zou kunnen bemoeilijken, is geen reden om de aanvrager een dergelijke optie te onthouden. Aanpassingen op het punt van speciale werkbegeleiding en van werktempo worden door het begeleid werken op grond van artikel 7 van de wet zelf mogelijk gemaakt, door middel van subsidie voor de werkgever om te voorzien in deskundige begeleiding op de werkplek en in compensatie van de verminderde productiviteit van de aanvrager ten gevolge van diens beperkingen.

ad 10

Bij de beslissing of de aanvrager wel of niet tot de Wsw-doelgroep behoort is in stap zes van de beslistabel al vastgesteld dat de noodzakelijke persoonlijke werkbegeleiding voor de aanvrager gelimiteerd kan blijven tot gemiddeld maximaal 15 procent van de werktijd.

Er zijn evenwel situaties denkbaar waarin aanwezigheid of acute beschikbaarheid van speciale begeleiding nodig is, zonder dat daarbij sprake is van feitelijke werkbegeleiding. Het gaat dan om de noodzakelijke aanwezigheid van deskundige begeleiding voor noodgevallen. In dergelijke gevallen zal de feitelijke inzet van de begeleiding gelimiteerd blijven tot (ver) beneden de 15 procent van de werktijd van de aanvrager, maar kan langere of zelfs permanente aanwezigheid van de deskundige begeleiding op de werkvloer noodzakelijk zijn om in geval van nood te kunnen optreden. Van een reguliere werkgever kan in de regel niet verwacht wordt dat dergelijke (semi)permanente begeleiding aanwezig is. Indien de noodzaak van dergelijke aanwezigheid of acute beschikbaarheid niet gelimiteerd kan blijven tot 15 procent van de werktijd, wordt begeleid werken bij een reguliere werkgever daarom voor de aanvrager als niet passend beschouwd.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven