Besluit van 15 september 2004 tot vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter en de leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 25 juni 2004, nr. 04M466956;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet en artikel 5 van de Instellingswet W.R.R.;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juli 2004, nr. W01.04.0319/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 9 september 2004, nr. 04M468673;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken;

b. Raad: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid;

c. lid: degene die bij koninklijk besluit is benoemd tot voorzitter of lid van de Raad.

Artikel 2

  • 1. Het salaris van het lid dat tot voorzitter van de Raad is benoemd, wordt vastgesteld op het bedrag genoemd in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. Het salaris van de overige leden van de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat is verbonden aan het hoogste salarisnummer van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 3. Het salaris van een lid met een onvolledige werktijd wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris bij een volledige werktijd als genoemd in artikel 2, onder g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 4. Bij schorsing als bedoeld in artikel 6 kan Onze Minister beslissen dat tijdens de duur van de schorsing geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het deel dat zal worden genoten. Indien de schorsing anders dan door ontslag wordt beëindigd, kan Onze Minister beslissen dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden betaald.

  • 5. Het salaris wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.

  • 6. Indien een lid overlijdt, ontvangt zijn weduwe of weduwnaar, waaronder mede wordt verstaan de achtergebleven levenspartner of achtergebleven geregistreerd partner, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde, dan wel zijn minderjarige kinderen, een uitkering overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden.

Artikel 3

  • 1. Boven en behalve het salaris, bedoeld in artikel 2, genieten de leden een vakantie-uitkering, een eindejaarsuitkering, een tegemoetkoming in de ziektekosten, een vergoeding van reis- en verblijfkosten voor zowel reizen in het kader van woon-werkverkeer alsmede dienstreizen, een vergoeding van verplaatsingskosten en een gratificatie bij ambtsjubileum overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van ambtenaren van de sector Rijk gelden.

  • 2. Indien aan ambtenaren van de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de leden van de Raad deze op gelijke voet.

  • 3. De leden ontvangen een vaste bruto-vergoeding voor de kosten van voorzieningen die voor eigen rekening komen en die door hen mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt. Deze bruto-vergoeding bedraagt voor het lid dat tot voorzitter van de Raad is benoemd 50% en voor de overige leden van de Raad 35% van het in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel genoemde maximum bedrag.

Artikel 4

  • 1. Een lid meldt afwezigheid in verband met ziekte terstond aan de daartoe aangewezen afdeling van het Ministerie van Algemene Zaken.

  • 2. De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van een lid dat door ziekte verhinderd is de werkzaamheden uit te voeren zal worden verzorgd door een door Onze Minister aan te wijzen bedrijfsarts.

Artikel 5

  • 1. De leden van de Raad leggen op de dag van aanvang van de werkzaamheden, doch uiterlijk twee weken erna, in handen van Onze Minister de eed of belofte af:

    a. dat zij tot het verkrijgen van hun benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets hebben gegeven of beloofd, alsmede zij om iets in hun ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte hebben aangenomen of zullen aannemen;

    b. dat zij trouw zullen zijn aan de Grondwet.

  • 2. Het lid onthoudt zich van gedragingen, die de goede vervulling of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden.

  • 3. Het lid doet aan Onze Minister opgave van andere betrekkingen die hij vervult of voornemens is te gaan vervullen, en van nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van het ambt kunnen raken.

  • 4. Het is het lid verboden andere betrekkingen te vervullen en nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van het ambt niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

Artikel 6

  • 1. Een lid is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd.

  • 2. Door Onze Minister kan een lid van de Raad worden geschorst, indien tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van een misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag zouden kunnen leiden.

Artikel 7

Aan een lid wordt bij koninklijk besluit ontslag verleend:

a. op verzoek van het lid;

b. wanneer het lid uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

c. wanneer het lid onbekwaam of ongeschikt is voor de uitoefening van het door hem beklede ambt anders dan op grond van lichaams- of zielsgebreken;

d. bij aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 5, derde lid;

e. wanneer het lid bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

f. wanneer naar het oordeel van Onze Minister het lid door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.

Artikel 8

  • 1. Een lid dat zonder dat te hebben verzocht niet wordt herbenoemd, dan wel wordt ontslagen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken en daardoor werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet heeft, tenzij recht bestaat op ouderdomspensioen, recht op een bovenwettelijke uitkering overeenkomstig het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.

  • 2. Een lid heeft bij ontslag als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken recht op suppletie bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk.

Artikel 9

Onze Minister kan van dit besluit afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 11

Het Rechtspositiebesluit WRR van 14 augustus 1976 wordt ingetrokken.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Rechtspositiebesluit WRR 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 september 2004

Beatrix

De Minister-President,

Minister van Algemene Zaken a.i.,

G. Zalm

Uitgegeven de vijfde oktober 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Artikel 1 van de Instellingswet W.R.R. voorziet in de instelling van een Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Artikel 5 van de wet geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur de rechtspositie van de leden van de Raad geregeld wordt. In dit besluit wordt hieraan, voor zover daarin niet bij de wet is voorzien, uitvoering gegeven.

Het Rechtspositiebesluit WRR van 14 augustus 1976 was sterk verouderd en sloot op onderdelen niet meer aan bij bestaande wetgeving en de voor Rijksambtenaren geldende arbeidsvoorwaarden. Te denken valt aan zaken als de aanstellingkeuring, de verhuisplicht, wet- en regelgeving met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, ontwikkelingen met betrekking tot integriteit en een aantal secondaire arbeidsvoorwaarden. In de praktijk werd uiteraard rekening gehouden met gewijzigde wet- en regelgeving. Materieel verandert er daarom door de invoering van het nieuwe besluit weinig.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Artikel 2 regelt de bezoldiging van de voorzitter en de leden van de Raad. De bezoldiging is overeenkomstig het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Bij de instelling van de Raad is, met uitzondering van de voorzitter, uitgegaan van een niet volledige dagtaak. Artikel 2, derde lid, is ontleend aan artikel 11 van het BBRA en regelt de aanspraak op een evenredig deel van de bezoldiging bij deeltijdaanstelling. In dit besluit wordt uitgegaan van een binnen de rijksoverheid gebruikelijke arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week.

Verder wordt in dit artikel nog de gehele of gedeeltelijke stopzetting van het salaris bij schorsing of overlijden geregeld en de eenmalige overlijdensuitkering aan de nabestaanden. Voor wat betreft de hoogte van de overlijdensuitkering en degenen die daarop rechthebbend zijn, wordt aansluiting gezocht bij hetgeen in het ARAR is geregeld voor de burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 3

In dit artikel worden de overige financiële arbeidsvoorwaarden geregeld. De genoemde arbeidsvoorwaarden in het eerste, tweede en derde lid zijn overeenkomstig de bepalingen en regelingen welke ten aanzien van ambtenaren van de sector Rijk gelden. De leden ontvangen de genoemde vergoedingen, uitkeringen en gratificatie op gelijke voet. Voor wat betreft de reiskosten woon-werkverkeer en dienstreizen wordt aansluiting gezocht bij het Verplaatsingskostenbesluit, de Verplaatsingskostenregeling en Reisbesluit binnenland. Tot slot wordt onder het vijfde lid een zogenaamde representatiekostenvergoeding toegekend. Het gaat om kosten die de vervulling van het Raadslidmaatschap met zich mee brengen en die niet voor vergoedingen in aanmerking komen. Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding is aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding representatiekosten dat geldt voor ambtenaren van de sector Rijk. Op grond van dit besluit kan aan rijksambtenaren tot een maximumbedrag per jaar een dergelijke vergoeding worden verstrekt. De gemaakte kosten behoeven niet te worden gedeclareerd of aangetoond, maar dienen dan conform de fiscale regels als bruto-vergoeding te worden uitbetaald. De vergoeding wordt maandelijks, naar evenredigheid, uitbetaald.

Artikel 4

Gezien de wetgeving en procedurele vereisten op dit terrein zal het verzuim moeten worden gevolgd en zullen tijdig meldingen moeten plaatsvinden bij de uitvoeringsinstantie. Daarbij is een registratie van het verzuim en een bedrijfsgeneeskundige begeleiding noodzakelijk. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij hetgeen op dit punt voor de ambtenaren bij het ministerie van Algemene Zaken is geregeld.

Artikel 5

Artikel 5 regelt een aantal zaken met betrekking tot het gedrag en de integriteit van de leden. Het afleggen van een eed of belofte past bij het ambtenaarschap. Het is, mede gezien de omvang van de Raadsfunctie, goed denkbaar dat leden naast lidmaatschap van de Raad nog een andere betrekking vervullen. Een dergelijke betrekking mag niet strijdig zijn met het ambtenaarschap en de positie van lid van de Raad. Hetzelfde geldt voor nevenwerkzaamheden. In ieder geval dient het lid de Minister te informeren over betrekkingen en nevenwerkzaamheden die het ambtenaarschap in het algemeen en de Raad en de positie van lid van de Raad in het bijzonder, raken.

Artikel 6

Dit artikel bepaalt in welke gevallen er sprake kan zijn van het op non-actief stellen middels een schorsing.

Artikel 7

Dit artikel voorziet in de ontslaggronden voor de leden van de Raad.

Artikel 8

Artikel 8 regelt de aanspraken bij het niet herbenoemen van een lid zonder dat het lid daarom heeft verzocht of bij tussentijds ontslag. In het eerste lid gaat het om gehele of gedeeltelijke werkloosheid al dan niet als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Ook indien herbenoeming niet meer kàn plaatsvinden geldt dat dit kan worden gezien als zijnde niet op verzoek. De leden hebben indien sprake is van werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet, tevens recht op een bovenwettelijke uitkering tot aan het niveau dat geldt voor ambtenaren van de sector Rijk. In geval van ontslag met daarbij een direct ingaand recht op pensioen of indien het ontslag te wijten is aan eigen schuld of toedoen, bestaat in de regel geen recht op een werkloosheidsuitkering. Bij ontslag als gevolg van blijvende ongeschiktheid wegens ziekte, zoals bedoeld in het tweede lid en waarover advies zal worden ingewonnen bij de uitvoeringinstantie, zal aanspraak bestaan op een bovenwettelijke uitkering zoals die geldt voor ambtenaren van de sector Rijk (invaliditeitspensioen krachtens het ABP-deelnemerschap of suppletie).

Artikel 9

Er kunnen zich situaties voordoen waarin dit besluit niet of niet in voldoende mate voorziet of de toepassing tot onbillijke uitkomsten leidt. In dat geval kan ten behoeve van een lid een individuele regeling getroffen worden.

De Minister-President,

Minister van Algemene Zaken a.i.,

G. Zalm


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven