Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2004, 485 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2004, 485 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 december 2003, no. TRCJZ/2003/10721, Directie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op artikel 3, derde lid, van richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230);
Gelet op artikel 13, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
De Raad van State gehoord (advies van 16 februari 2004, No. W11.03.0526/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 augustus 2004, no. TRCJZ/2004/4594, Directie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder teler: degene die ter uitoefening van een beroep of bedrijf gewassen verbouwt.
1. De teler die gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad heeft, gebruikt of onder zijn verantwoordelijkheid dan wel in zijn opdracht laat gebruiken, beschikt over een gewasbeschermingsplan en een gewasbeschermingslogboek.
2. In het gewasbeschermingsplan vermeldt de teler per teelt op welke wijze hij:
a. bij de behandeling van uitgangsmateriaal, tijdens het telen en bij de behandeling van geoogste planten of plantaardige producten goed invulling en uitvoering zal geven of zal laten geven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit;
b. de voorschriften met betrekking tot goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, bedoeld in artikel 4, zal toepassen.
3. Wanneer is afgeweken van het gewasbeschermingsplan wordt binnen 72 uur door of namens de teler in het gewasbeschermingslogboek vermeld:
a. welke afwijking van het gewasbeschermingsplan heeft plaatsgevonden,
b. de omstandigheden en redenen die tot afwijking aanleiding hebben gegeven, en
c. de dagtekening.
1. Het gewasbeschermingsplan en het gewasbeschermingslogboek zijn op een toegankelijke wijze opgesteld, op eenvoudige wijze beschikbaar en aanwezig op het bedrijf van de teler.
2. Onze betrokken minister kan voor documenten als bedoeld in het eerste lid, een standaardformulier vaststellen.
3. Onze betrokken minister kan regels stellen voor het gebruik van het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid.
4. Onze betrokken minister maakt het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.
De teler die gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad heeft, gebruikt of door anderen onder zijn verantwoordelijkheid of in zijn opdracht op zijn bedrijf laat gebruiken, voldoet aan de door Onze betrokken minister bij ministeriële regeling te stellen voorschriften met betrekking tot goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding.
Op een teler die is aangesloten bij de instelling, bedoeld in artikel 7 van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode, is dit besluit met betrekking tot gewassen die overeenkomstig de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van dat besluit, zijn verbouwd niet van toepassing.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
Uitgegeven de vijfde oktober 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, die bij rationele toepassing van een combinatie van biologische, biotechnologische, chemische, mechanische en fysische bestrijding, teelt- of gewasverbeteringsmaatregelen, waarbij het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen wordt beperkt tot het strikte minimum dat noodzakelijk is om populaties van organismen onder de niveaus te houden waarbij in economisch opzicht onaanvaardbare schade of verliezen optreden.
1. Op het gebied van preventie:
a. het inzichtelijk maken van de grondgebonden ziekten, plagen en onkruiden die zich, gelet op het soort grond waarop geteeld wordt, redelijkerwijs in de betrokken gewassen kunnen voordoen;
b. het gebruiken van ziekten- en plaagvrij uitgangsmateriaal;
c. het bij voorkeur gebruiken van rassen die resistent zijn tegen ziekten en plagen;
d. het treffen van bedrijfshygiënische maatregelen;
e. het hanteren van beheersings- en bestrijdingsstrategieën tegen aaltjes;
f. het toepassen van vrucht- en teeltwisseling met het oog op het realiseren en instandhouden van een goede bodemkwaliteit en diversiteit van bodemorganismen.
2. Op het gebied van het vaststellen van de noodzaak tot bestrijding:
a. het uitvoeren van gewasinspecties.
3. Op het gebied van niet-chemische bestrijding:
a. het inzetten van natuurlijke ziekten- en plaagbestrijders en het instandhouden of bevorderen van hun activiteiten;
b. het toepassen van mechanische en andere vormen van onkruidbestrijding.
4. Op het gebied van chemische gewasbescherming:
a. het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen bij voorkeur door middel van zaadbehandeling, plant- of pootgoedbehandeling dan wel stekbehandeling;
b. het rekening houden bij de keuze van in te zetten chemische gewasbeschermingsmiddelen met hun milieueigenschappen en selectiviteit, alsmede met de gevolgen daarvan voor de arbeidsbescherming van de toepasser van die middelen;
c. het pleksgewijs toedienen van chemische gewasbeschermingsmiddelen;
d. het toepassen van lage-doseringssystemen voor chemische gewasbeschermingsmiddelen bij onkruidbestrijding.
In onderhavig besluit worden, mede ter implementatie van Europese regels dienaangaande en met als doel te komen tot een duurzame gewasbescherming, de thans algemeen gangbare beginselen van geïntegreerde gewasbescherming als voorwaarde voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen aan telers gesteld.
In de navolgende paragrafen van het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt op de verdere achtergronden en inhoud van dit besluit ingegaan.
Het besluit is voor advies aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd. In deze nota wordt te bestemder plekke op het advies van dit college ingegaan.
§ 2. Naar een duurzame gewasbescherming
Geïntegreerde gewasbescherming gaat uit van een zodanig teeltmanagement – in de meest brede zin, met inbegrip van preventieve maatregelen – dat de milieubelasting als gevolg van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen wordt beperkt door dat gebruik zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te verminderen. Het gaat er in dat verband om dat alle overige niet-chemische maatregelen zijn beschouwd alvorens wordt besloten tot het inzetten van chemische middelen. Naast bescherming van het milieu spelen ook aspecten als een verdere bescherming van de gezondheid van mens en dier, arbeidsomstandigheden, het verder ontwikkelen van goed ondernemerschap en een kwaliteitsimpuls voor de land- en tuinbouw een rol.
Het beleid met betrekking tot het verminderen van de milieubelasting ten gevolge van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen is ingezet met het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G, Kamerstukken II 1990/1991, 21 677, nr 4). Het MJP-G betrof een taakstellend plan voor de gewasbescherming in de Nederlandse land- en tuinbouw voor de periode 1990–2000. Het plan gaf uitwerking aan een aantal doelstellingen, te weten het verminderen van de structurele afhankelijkheid van het gebruik van chemische middelen bij de gewasbescherming en het substantieel doen afnemen van het verbruik van chemische middelen op sectorniveau. Voor een overzicht van de in dat verband getroffen maatregelen zij verwezen naar de uitgebrachte voortgangsrapportages en de verrichte evaluatie (Kamerstukken II 21 677, nrs. 24, 32, 44, en 51). Vastgesteld moet worden dat de plantaardige sector in die periode aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om ongewenste effecten van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen. Desondanks heeft het MJP-G niet geleid tot een gewenste trendbreuk in denken en handelen waarbij gewassen ook op een andere wijze tegen ziekten, plagen en onkruiden worden beschermd. Met name de afhankelijkheid van chemische middelen nam niet af. Het MJP-G heeft telers onvoldoende gestimuleerd tot gedragsverandering en het ontwikkelen van alternatieve maatregelen.
Ook na het MJP-G bleek voortzetting van het beleid gericht op een vermindering van de afhankelijkheid en het gebruik van belang. De Beleidsnota Zicht op gezonde teelt (Kamerstukken II 2001/2002, 27 858, nr. 2) heeft de nadruk vooral gelegd op het terugdringen van het gebruik van middelen op bedrijfsniveau door middel van bedrijfsgerichte overheidsmaatregelen, waaronder certificering van land- en tuinbouwbedrijven, met het oog op het realiseren van een reductie van de milieubelasting van 95% in 2010 ten opzichte van 1998. Gebleken is dat dat beleid, waarbij onder meer certificeringschema’s en -eisen vanuit de overheid zouden worden gesteld, niet op draagvlak bij het landbouwbedrijfsleven heeft kunnen rekenen. Het gewasbeschermingsbeleid verkeerde voorts inmiddels in een impasse. Die impasse is mede veroorzaakt omdat Nederland bij de beoordeling van reeds bestaande gewasbeschermingsmiddelen het afgelopen decennium is vooruitgelopen ten opzichte van het merendeel van de overige lidstaten van de Europese Unie. Ten gevolge daarvan waren de benodigde gewasbeschermingsmiddelen voor veel teelten in Nederland niet meer toegelaten, zodat een effectief gewasbeschermingsmiddelenpakket onder druk is komen te staan.
De regering richt zich op duurzame gewasbescherming in het licht van de reeds ingezette transitie naar een duurzame land- en tuinbouw en vanuit de milieukwaliteitsdoelstelling in de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt waarbij de verantwoordelijkheid voor een maatschappelijk verantwoord produceren – daaronder begrepen het verantwoord gebruik van gewasbeschermingsmiddelen – vooral bij het landbouwbedrijfsleven en de betrokken branche-organisaties wordt gelegd. De op 10 maart 2003 tussen overheid en betrokken organisaties gemaakte afspraken om te komen tot een duurzame gewasbescherming (in het vervolg: Afsprakenkader Gewasbescherming) moeten vanuit die benadering worden gezien. Op dit afsprakenkader zal in een volgende paragraaf worden ingegaan.
De benadering van het Afsprakenkader Gewasbescherming is eveneens terug te vinden in de opvattingen die het huidige kabinet heeft neergelegd in zijn reactie op het WRR-Rapport «De toekomst van de nationale rechtstaat» (rapport aan de regering, nr. 63, SDU, Den Haag, 2002). Zo acht het kabinet bij de vervulling van zijn overheidstaak een gedifferentieerde benadering nodig, waarbij waar mogelijk de instellingen van de civil society of de individuele burgers weer op de eigen verantwoordelijkheden worden aangesproken, óók ten aanzien van publieke belangen, doch waar de overheid een verantwoordelijkheid behoudt voor het meer op afstand begeleiden en waar nodig ingrijpen om dit proces in goede banen te leiden. De wetgever dient zich zoveel mogelijk te beperken tot het stellen van algemene kaders.
Vanuit de in de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt geformuleerde milieukwaliteitsdoelstelling is een verdergaande vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en van de afhankelijkheid van dergelijke middelen thans nog steeds noodzakelijk. Daarvoor is een terughoudende en zorgvuldige toepassing van deze middelen een vereiste. Maatregelen in het toelatingsbeleid en specifieke voorschriften met betrekking tot het gebruik van individuele gewasbeschermingsmiddelen alleen zijn daarvoor niet voldoende. Gewasbescherming vergt een bredere invalshoek. De teelt van gewassen is het resultaat van een managementsproces, waarbij onder meer bedrijfseconomie, ziekte- en plaagbestrijding, productkwaliteit, milieubelasting en arbeidsbescherming in samenhang dienen te worden bezien. Dit vereist een omslag in denken en handelen bij telers. Telers dienen duurzaam te produceren. De omslag naar een duurzame gewasbescherming is echter nog niet door alle telers gemaakt; er zijn zowel voorlopers als achterblijvers in de gewasbescherming. Vanuit de markt alleen komen onvoldoende impulsen voor de gewenste transitie; achterblijvers worden onvoldoende gestimuleerd zich aan te sluiten bij de groep van telers die reeds gebruik maakt van algemeen aanvaarde methoden en technieken met betrekking tot de geïntegreerde gewasbescherming. De verdergaande hantering en ontwikkeling van geïntegreerde gewasbescherming dreigt hiermee bij de achterblijvers tot stilstand te komen. Om hier verandering in aan te brengen is het – als onderdeel van het eerdergenoemde afsprakenkader – noodzakelijk de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming te bevorderen door het als algemeen kader voor de gewasbescherming verplicht voor te schrijven. Met het onderhavige besluit wordt hiertoe een eerste aanzet gegeven.
§ 3. Het Afsprakenkader Gewasbescherming
Op 10 maart 2003 hebben de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met het landbouwbedrijfsleven, de gewasbeschermingsmiddelenproducenten en -handelaren, de drinkwaterbedrijven, de waterschappen en de milieubeweging afspraken gemaakt met als doel door middel van gezamenlijke inspanningen van alle betrokken partijen te komen tot duurzame gewasbescherming (zie Kamerstukken II 2002/2003, 27 858, nr. 39). Onder duurzame gewasbescherming wordt in dit kader verstaan: het beleid en het handelen van degenen die met gewasbescherming van doen hebben, gericht op het realiseren van de bestaande doelen voor milieukwaliteit op een wijze die bedrijfseconomisch verantwoord is en de concurrentiepositie van de Nederlandse land- en tuinbouw niet onevenredig onder druk zet.
Met deze afspraken wordt uitvoering gegeven aan de door het Kabinet Balkenende I uitgesproken wens om de impasse in het gewasbeschermingsbeleid van de afgelopen jaren te doorbreken (zie de brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer van 26 juli 2002, TK 2001–2002, 27 858, nr. 34). De hiervoor bedoelde afspraken behelzen tevens een verdeling over de verschillende partijen van de verantwoordelijkheden voor de verschillende actiepunten ten behoeve van het bereiken van een duurzame gewasbescherming en de realisatie van die actiepunten. Eén van de actiepunten uit het Afsprakenkader Gewasbescherming betreft het bevorderen en borgen van de principes van geïntegreerde gewasbescherming om aldus tot de invoering te komen. Het onderhavige besluit, dat hieraan invulling geeft, is mede een implementatie van de verplichting van de lidstaat Nederland ingevolge artikel 3, derde lid, van Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) om waar mogelijk tot vaststelling van regels met betrekking tot geïntegreerde gewasbescherming over te gaan.
De inzet van alle partijen die bij het Afsprakenkader Gewasbescherming betrokken zijn, is erop gericht door vernieuwing van productieprocessen via de principes van de geïntegreerde gewasbescherming een hoger niveau van duurzaamheid van de gewasbescherming in de land- en tuinbouw te bereiken. Hierbij is in het kader van het Afsprakenkader Gewasbescherming gekozen voor een aanpak via twee sporen. Deze twee sporen vormen een samenhangend geheel waarbij het bedrijfsleven vanuit de eigen verantwoordelijkheid impulsen geeft aan de verdere innovatie van gewasbescherming in marktcertificeringssystemen en telers, die dergelijke systemen niet hanteren te dwingen ook de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming toe te passen.
Het eerste spoor strekt ertoe de wijze waarop gewasbescherming plaatsvindt op een dusdanig niveau vast te stellen dat daarmee de milieubelasting wordt teruggedrongen. Dit niveau wordt gevormd door de algemeen gangbare beginselen van geïntegreerde gewasbescherming. Essentie van een dergelijke gewasbescherming is dat andere beschikbare en minder milieubelastende maatregelen zijn beschouwd alvorens wordt besloten tot het inzetten van chemische middelen. Het gebruik van chemische middelen vindt daarbij slechts plaats indien er geen keus voor een niet-chemische bestrijdingsmethode mogelijk is (nee, tenzij-beginsel). Dit laatste is bijvoorbeeld het geval als de effectiviteit van het niet-chemische alternatief qua bestrijding gering is, of door het gebruik van het alternatief in economisch opzicht onaanvaardbare schade of verliezen optreden. Bij deze vorm van gewasbescherming vormen de volgende stappen het uitgangspunt:
– preventie;
– teelttechnische maatregelen;
– waarschuwings- en adviessystemen;
– niet-chemische gewasbescherming;
– chemische gewasbescherming en toedieningstechnieken, en
– emissiebeperking.
Om hieraan te voldoen zullen telers hun gewasbeschermingstrategie moeten hebben bepaald. Om dit helder en controleerbaar te maken dienen zij daartoe ingevolge het onderhavige besluit een gewasbeschermingplan te hebben opgesteld waarin deze stappen doorlopen zijn. Daarnaast kan bij ministeriële regeling een aantal andere concrete maatregelen worden voorgeschreven, die overeenkomstig de in het Afsprakenkader Gewasbescherming gemaakte afspraken met praktijkdeskundigen worden besproken.
Ingevolge het tweede spoor zal het landbouwbedrijfsleven sectorplannen opstellen die erop gericht zijn de wijze waarop gewasbescherming plaatsvindt in de verschillende sectoren in hun geheel te verbeteren. In deze sectorplannen worden de initiatieven uiteengezet om te komen tot verdere innovatie-inspanningen in de verschillende sectoren op het gebied van duurzame gewasbescherming. Zo zal een sectorplan onder meer een analyse van landbouwkundige en milieuknelpunten bevatten, de goede landbouwpraktijk – dat wil zeggen het handelen dat van iedere agrariër mag worden verwacht – beschrijven, meetbare doelen met betrekking tot het oplossen van knelpunten aangeven, de sectorale onderzoeksinspanning van het bedrijfsleven herijken en concrete doelen met betrekking tot marktcertificering van telers aangeven. Het gaat daarbij om aangelegenheden die naar hun aard tot de verantwoordelijkheid van de marktpartijen behoren. De verantwoordelijkheid voor het opstellen van de sectorplannen ligt ingevolge het Afsprakenkader Gewasbescherming dan ook bij het landbouwbedrijfsleven. Omtrent deze sectorplannen zal jaarlijkse rapportage aan de bij het Afsprakenkader Gewasbescherming betrokken partners plaatsvinden zodat de innovatie-inspanning en het resultaat daarvan transparant wordt. De ontwikkeling van geïntegreerde gewasbescherming is dynamisch en wordt door het bedrijfsleven tot een steeds hoger niveau gebracht. Teneinde achterblijvers ook in de toekomst tot een dan nieuw algemeen gangbaar niveau te brengen, zullen de bij de hiervoor genoemde ministeriële regeling vast te stellen voorschriften in navolging van die ontwikkeling aangescherpt kunnen worden.
§ 4. De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn (richtlijn 91/414)
Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230, hierna: richtlijn 91/414), heeft tot doel de regelgeving van de lidstaten met betrekking tot het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen te harmoniseren. Daarbij gaat richtlijn 91/414 uit van een systeem waarbij werkzame stoffen die als basis dienen voor gewasbeschermingsmiddelen, in Europees verband worden beoordeeld en dat gewasbeschermingsmiddelen op basis van die werkzame stoffen in iedere lidstaat afzonderlijk worden toegelaten.
In artikel 3, derde lid, van richtlijn 91/414 is neergelegd dat de lidstaten bepalen dat gewasbeschermingsmiddelen op de juiste wijze moeten worden gebruikt en dat een juist gebruik inhoudt dat wordt voldaan aan de voorschriften die overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 91/414 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven, en dat de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken alsmede, waar mogelijk, de beginselen van geïntegreerde bestrijding worden toegepast.
Dat voldaan moet worden aan de voorschriften die krachtens artikel 4 van richtlijn 91/414 zijn vastgesteld – de specifieke wettelijke gebruiksvoorschriften die het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) krachtens artikel 5, tweede lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) bij de toelating van een individueel gewasbeschermingsmiddel geeft – vloeit voort uit artikel 10, eerste lid, Bmw, dat het handelen in strijd met die voorschriften verbiedt. Dat de wettelijke gebruiksvoorschriften op het etiket van het betrokken gewasbeschermingsmiddelen moeten zijn vermeld, wordt door het CTB uit hoofde van artikel 5, derde lid, Bmw in de afzonderlijke toelatingsbesluiten voorgeschreven. Het onderhavige besluit voorziet daarnaast voor alle middelen in de mogelijkheid tot het algemeen voorschrijven van de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn en strekt derhalve tot implementatie van dat deel van die richtlijnbepaling.
§ 5. Opzet en inhoud van het besluit
Teneinde te bewerkstelligen dat de principes van de geïntegreerde gewasbescherming door alle telers in de land- en tuinbouw worden toegepast, worden in het onderhavige besluit een gewasbeschermingsplan en een logboek voorgeschreven.
Iedere teler die op zijn bedrijf werkt of laat werken met gewasbeschermingsmiddelen, dient een gewasbeschermingsplan op te stellen en aan te geven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijk en geïntegreerde bestrijding. In dat gewasbeschermingsplan wordt de gewasbeschermingsstrategie gedurende de gehele teeltcyclus bepaald, dat wil zeggen vanaf de opkweek van uitgangsmateriaal, tijdens de teeltfase van het gewas en bij de behandeling van geoogst plantgoed. De beginselen zijn opgenomen in de bijlage bij het besluit. Het ligt in het uitdrukkelijke voornemen bij ministeriële regeling voorschriften met betrekking tot goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, ingaande 1 januari 2005, vast te stellen. De teler geeft in het gewasbeschermingsplan aan hoe hij deze voorschriften zal gaan toepassen. Op deze voorschriften zal hieronder nader worden ingegaan.
Bedacht dient te worden dat de beginselen thematisch van aard zijn. De teelt van gewassen is immers het resultaat van een managementproces, waarbij onder meer bedrijfseconomie, ziekte- en plaagbestrijding, productkwaliteit, milieubelasting en arbeidsbescherming in samenhang dienen te worden bezien. De teler kan daarom gemotiveerd afwijken van het gewasbeschermingsplan, maar mag daarbij niet handelen in strijd met de bij ministeriële regeling vastgestelde voorschriften. Afwijkingen ten opzichte van het gewasbeschermingsplan dient de teler te verantwoorden in een gewasbeschermingslogboek. Verantwoording vindt plaats door de afwijking met motivering en dagtekening in het logboek op te nemen onder vermelding van de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot die afwijkingen.
Het gewasbeschermingsplan en het gewasbeschermingslogboek zijn vormvrij, zodat zoveel mogelijk kan worden aangesloten bij bestaande initiatieven uit de markt om de voornemens en prestaties van telers met betrekking tot het terughoudend gebruik van gewasbeschermingsmiddelen transparant en inzichtelijk te maken. Slechts is voorgeschreven dat het gewasbeschermingsplan en het logboek toegankelijk zijn opgesteld, op eenvoudige wijze beschikbaar zijn en aanwezig zijn op het bedrijf van de teler. Met betrekking tot de vormgeving en verdere inhoud van bedoeld bescheiden is met name een eigen rol weggelegd voor het georganiseerde bedrijfsleven. In dit verband is het verheugend dat de georganiseerde handel in gewasbeschermingsmiddelen voornemens is aandacht te schenken aan de ondersteuning van telers bij de invulling van hun gewasbeschermingsplan. Gewasbeschermingsmiddelenproducenten en handelaren hebben het goed begeleiden van producten richting de telers voorts op zich genomen. Daarbij worden tevens initiatieven ontplooid voor het introduceren van een concept-gewasbeschermingsplan.
Zoals in het voorgaande al is aangegeven bestaat het uitdrukkelijk voornemen bij ministeriële regeling een aantal maatregelen voor te schrijven die uit de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding voortvloeien.
Leidend uitgangspunt daarbij is dat reeds 80–90% van de telers zonder noemenswaardige inspanningen aan de voorschriften kan voldoen. Als ander uitgangspunt geldt dat de minimumvoorschriften waar mogelijk moeten aansluiten bij reeds in gang gezette ontwikkelingen bij marktcertificeringssystemen en voorlopers niet moeten belasten met beperkingen. Deze voorschriften worden met name gericht tot de groep telers die nog niet op dit niveau opereren. Zij hebben het karakter van algemeen geldende minimumvoorschriften.
Het sluitstuk van het in het onderhavige besluit neergelegde stelsel van geïntegreerde gewasbescherming wordt gevormd door het registreren van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door de telers. Door dat gebruik te registreren maakt de teler inzichtelijk in hoeverre hij zijn doelstelling met betrekking tot het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen heeft gerealiseerd. Deze registratie is derhalve ook vanuit handhavingsoogpunt van belang. Gelet op artikel 13a Bmw zal hierin niet worden voorzien door het onderhavige besluit, maar door aanpassing van de op dat artikel gebaseerde Regeling administratievoorschriften gewasbeschermingsmiddelen 2000.
§ 6. Grondslagen van het besluit
Artikel 13 Bmw biedt de juridische grondslag voor het stellen van voorschriften betreffende het in voorraad hebben dan wel het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke voorschriften zijn de eis van het opstellen en aanwezig hebben van een gewasbeschermingsplan en het verantwoorden in een gewasbeschermingslogboek van de afwijkingen die ten opzichte van het gewasbeschermingsplan in de praktijk hebben plaatsgevonden. Het gaat hier immers niet om specifieke voorschriften voor het gebruik van één of meer individuele gewasbeschermingsmiddelen, maar om voorschriften met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten algemene. Het onderhavige besluit strekt daarmee ter implementatie van artikel 3, derde lid, van richtlijn 91/414, zoals in paragraaf 4 uiteen is gezet.
§ 7. Verhouding tot andere regelgeving
Op enkele punten komt het onderhavige besluit in aanraking met onderwerpen ten aanzien waarvan reeds uit andere hoofde regulering heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de verhouding tussen het onderhavige besluit en het op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de Wet verontreiniging oppervlaktewater gebaseerde Lozingenbesluit open teelt en veehouderij kan het volgende worden vermeld. In paragraaf 3 is al ingegaan op de uitgangspunten van de geïntegreerde bestrijding. Sluitstuk van die uitgangspunten is dat in gevallen waarin het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet is te voorkomen, de nodige maatregelen moeten worden getroffen om emissie van de milieubelastende stoffen in die middelen naar het milieu toe (met name oppervlaktewater) zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Hierin wordt met het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij reeds voorzien. De daarin opgenomen emissiebeperkende maatregelen worden vooralsnog toereikend geacht, zodat op dat punt geen verdergaande maatregelen behoeven te worden opgenomen. Buiten de onder het regiem van de Wet verontreiniging oppervlaktewater gestelde emissiebeperkingen zijn thans geen maatregelen denkbaar waaraan 80-90% van de telers kan voldoen.
Het Besluit glastuinbouw dat onder meer regels stelt met betrekking tot het terugdringen van het verbruik van bestrijdingsmiddelen, meststoffen en energie, kent een specifieke opzet en structuur. Gewezen wordt op het in dat besluit opgenomen principe van de inwisselbaarheid van de milieudoelen voor de verschillende in dat besluit genoemde thema’s. De normering in het kader van dat besluit zal pas in 2010 op het maatschappelijk gewenste niveau zijn. Daarnaast zij opgemerkt dat de gevolgen van het onderhavige besluit naar verwachting gering zijn voor de glastuinbouwsector. Dit omdat de voorschriften van het besluit aansluiten bij de marktcertificeringssystemen die in deze sector gangbaar zijn, zoals Eurep-Gap en Milieuprogramma Sierteelt.
In het onderhavige besluit is ten algemene als beginsel neergelegd dat bij de keuze van een chemisch gewasbeschermingsmiddel rekening wordt gehouden met de milieueigenschappen en de gevolgen voor de arbeidsbescherming. Gewezen zij in dit kader voorts op de voorschriften inzake arbeidshygiëne die zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze zijn onverkort van toepassing bij gebruik van gevaarlijke stoffen, en dus ook van gevaarlijke chemische gewasbeschermingsmiddelen, door werknemers.
§ 8. Gevolgen voor het bedrijfsleven en verrichte toetsen
Het onderhavige besluit heeft gevolgen voor de land- en tuinbouwsector. Zo zijn het opstellen van een gewasbeschermingsplan en het bijhouden van een gewasbeschermingslogboek informatieverplichtingen die een verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven tot gevolg hebben. Deze informatieverplichtingen hebben betrekking op in totaal 63 000 telers.
Actal concludeert in haar advies dat het besluit geen bijdrage levert aan de kabinetsdoelstelling om de administratieve lastendruk met 25% te verlagen. Indien het besluit met behoud van de genoemde informatieverplichtingen wordt vastgesteld, dient de stijging van de administratieve lasten hoe dan ook te worden gecompenseerd. Het college vraagt zich daarnaast af of een algemene plicht om een gewasbeschermingsplan met bijbehorend logboek bij te houden het meest geschikte instrument is om de doelstellingen van het besluit te bereiken. Daarbij wordt in overweging genomen dat de administratieve lasten voor alle telers omhoog gaan, ongeacht of zij achterblijver dan wel voorloper zijn. Het college stelt vast dat een sectorplan een instrument is waarmee gerichter op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in achterblijvende sectoren kan worden gestuurd. Daarom wordt geadviseerd vooraleerst af te wachten wat het effect zal zijn van de genoemde sectorplannen. Indien blijkt dat de sectorplannen niet het beoogde effect teweegbrengen, kan alsnog worden besloten de gewasbeschermingsplannen en gewasbeschermingslogboeken in te voeren.
Opgemerkt zij dat het onderhavige besluit voortvloeit uit het Afsprakenkader Gewasbescherming dat door LTO-Nederland is onderschreven. De noodzaak daarvan wordt echter door LTO-Nederland slechts onderkend, voor zover het bedrijven betreft die behoren tot de zogenoemde achterblijvers. De door Actal en LTO-Nederland genoemde sectorplannen bevatten géén dwingende maatregelen voor alle telers. Deze plannen hebben tot doel om onder andere het innovatie-inspanningsniveau van de verschillende sectoren en het resultaat daarvan inzichtelijk te maken, zodat geïntegreerde gewasbescherming in ontwikkeling blijft. Daarom wordt niet ingezien hoe deze plannen kunnen bijdragen om juist achterblijvers te sturen. Het gewasbeschermingsplan en logboek worden voorgeschreven opdat telers hun gewasbeschermingstrategie van tevoren, op een afgewogen wijze, bepalen en stellen ze in staat deze te evalueren. Deze instrumenten alsmede de bij ministeriële regeling vast te stellen voorschriften dragen bij aan de operationalisering van de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming en maken deze controleerbaar. Zonder plan en logboek zal het voor toezichthouders moeilijker zijn om op de naleving van de voorschriften toe te zien. Overigens stellen het plan en logboek de overheid juist in staat om onderscheid te maken tussen achterblijvers en andere telers, door na te gaan in hoeverre zij de beginselen uit het onderhavige besluit in hun plan hebben omgezet en uitvoering daaraan geven. Zonder deze gegevens zou een onderscheid veel lastiger te maken zijn en zullen achterblijvers minder snel worden bereikt.
Opgemerkt zij dat zoveel mogelijk rekening is gehouden met de telers door de informatieverplichtingen bewust vormvrij te houden. Hierdoor kunnen telers invulling aan de plannen geven op een wijze die hen het minst belast. Verwacht wordt dat marktcertificeringsystemen ondernemers zullen ondersteunen bij het opstellen van het gewasbeschermingsplan en het logboek. Daarnaast wordt gewezen op de initiatieven die door de gewasbeschermingsmiddelenindustie en -handelaren worden ontplooid voor het introduceren van een concept-gewasbeschermingsplan. Tot slot zij opgemerkt dat de verplichting tot het bijhouden van een gewasbeschermingsplan en -logboek kan worden ondersteund door het gebruik van standaardformulieren (artikel 3, tweede lid). De teler is niet verplicht gebruik te maken van een standaardformulier, maar krijgt daarmee wel een instrument om een toegankelijk gewasbeschermingsplan en gewasbeschermingslogboek op te stellen.
Naast informatieverplichtingen bevat het besluit de mogelijkheid bij ministeriële regeling voorschriften vast te stellen die tot doel hebben dat de principes van de geïntegreerde gewasbescherming in de praktijk ook daadwerkelijk worden toegepast. Teneinde de gevolgen van laatstbedoelde voorschriften in kaart te brengen is een bedrijfseffectentoets uitgevoerd. Daarbij is uitgegaan van de voorgenomen situatie per 1 januari 2005 (zie de bijlage bij deze nota). De gevolgen voor de financiële draagkracht van bedrijven zijn bezien voor het jaar 2004. De toets heeft betrekking gehad op de 27 650 bedrijven in Nederland die gespecialiseerd zijn in één vorm van plantaardige productie. Bedrijven die meerdere vormen van plantaardige productie hebben (3350), bedrijven die een combinatie van veehouderij en plantenteelt vormen (4150) en veehouderijen met enige vorm van plantaardige productie (28.250) zijn buiten beschouwing gelaten.
De praktische gevolgen van de voorgenomen vaststelling van voorschriften bij ministeriële regeling zijn afhankelijk van het gebruik van geïntegreerde toepassingen, de verscheidenheid aan gewassen die wordt geteeld of de bedrijfsomvang. Daarnaast maken niet alle maatregelen onderdeel uit van de bestaande landbouwpraktijk. De meerderheid van de telers die al op of boven het maatschappelijk gewenste niveau telen zal relatief weinig last ondervinden van de voorgenomen vaststelling van voorschriften bij ministeriële regeling. In het algemeen staan achterblijvers voor hogere kosten. Telers uit de opengrondsgroenteteeltsector en de fruitteeltsector, inclusief de voorlopers, zullen naar verwachting meer aanpassingen moeten verrichten teneinde aan de voorschriften voor 2005 te kunnen voldoen in verband met de bedrijfsomvang. Al met al zullen de gemiddeld te maken kosten per bedrijf in de verschillende sectoren naar verwachting variëren tussen € 0 en € 2500. Een deel van deze kosten zal overigens eenmalig zijn. Zo wordt in de fruitteelt bij natuurlijke ziekte- of plaagbestrijding gebruik gemaakt van windhagen waarin de natuurlijke vijanden van schadelijke insecten kunnen overleven. De eenmalige loonkosten voor de aanleg van een windhaag zullen naar schatting gemiddeld € 900 zijn.
Het percentage bedrijven dat na aftrek van alle bedrijfskosten, gezinsuitgaven en belastingen middelen overhoudt om in het bedrijf te investeren vermindert in 2005 met ten hoogste 5%, met uitzondering van de boomkwekerijsector (8%). Het is ook in de boomkwekerijsector waar naar verhouding veel bedrijven (20%) in 2005 met substantiële kosten – méér dan 1% van de totale kosten voor het bedrijf – worden geconfronteerd. In de andere sectoren is dat percentage in dat jaar 5% of lager, met uitzondering van de akkerbouwsector (10%). Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat de gevolgen van het besluit voor de financiële draagkracht van bedrijven in het algemeen beperkt zijn, maar dat de draagkracht bij een aantal bedrijven zal afnemen. In sommige sectoren, zoals de boomkwekerijsector, zullen de effecten groter zijn dan in andere sectoren.
Het onderhavige besluit zal in geen geval tot negatieve gevolgen voor het milieu leiden. Voor 2005 zal een positief milieueffect te verwachten zijn bij uitvoering van het voornemen de in de bijlage bij deze toelichting opgenomen voorschriften vast te stellen. Dat effect zal per maatregel worden gekwantificeerd in de toelichting bij de ministeriële regeling waarin het maatregelenpakket wordt vastgesteld. De maatregelen zijn, naast het bestaande toelatings- en emissiereductiebeleid, van belang voor het realiseren van de doelstelling van 95% reductie van de milieubelasting in 2010 ten opzichte van referentiejaar 1998. De reductie van de milieubelasting zal per teelt verschillen.
§ 9. Gevolgen voor de overheid
Het besluit voorziet niet in uitvoeringswerkzaamheden voor de overheid. De gevolgen van het onderhavige besluit voor de overheid zijn beperkt tot werkzaamheden in het kader van de handhaving. Overtreding van voorschriften bij of krachtens het onderhavige besluit zijn in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld. De handhaving zal vooralsnog langs strafrechtelijke weg plaatsvinden. Omdat het besluit aansluit bij het algemeen gangbare niveau van geïntegreerde gewasbescherming, zal de spontane naleving van de voorschriften naar verwachting hoog zijn. Gelet hierop kan een beperkte vermeerdering van de belasting van het strafrechtelijke apparaat, inclusief de rechterlijke macht, door met name achterblijvers worden verwacht. In de Bmw is ingevolge de Wet van 6 februari 2003 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verbetering van de handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen) (Stb. 2003, 62) voorzien in bestuurlijke handhaving van overtredingen van bepalingen van Bmw, waaronder artikel 13. In het kader van de inwerkingtreding van de hierop betrekking hebbende bepalingen van genoemde wijzigingswet zal de organisatie van de bestuurlijke handhaving van het onderhavige besluit ter hand worden genomen.
Ten behoeve van de handhaving zal fasegewijs toezicht binnen een drietal sporen worden uitgevoerd. In het eerste spoor is de inzet er op gericht dat alle telers zich houden aan de verplichting om een gewasbeschermingsplan op te stellen en actueel te houden. Het tweede spoor voorziet in het toezicht op de wijze waarop in het gewasbeschermingsplan invulling en uitvoering is gegeven aan de in de bijlage bij het besluit geformuleerde principes van geïntegreerde bestrijding. Het eerste en tweede spoor zullen onderdeel uitmaken van integraal uit te voeren bedrijfscontroles die mede uit hoofde van de naleving van andere regelgeving bij de betrokken telers worden verricht. Teneinde het effect van de handhavingsinspanningen te verhogen zal bij die controles tevens voorlichting over de handhaving worden gegeven. Het derde spoor voorziet in inhoudelijke verificatie of de verantwoorde activiteiten in het gewasbeschermingsplan ook daadwerkelijk corresponderen met de werkelijkheid. Tevens omvat het derde spoor de naleving van de bij ministeriële regeling vast te stellen eisen. Het toezicht in het kader van het derde spoor zal te zijner tijd via gerichte acties plaatsvinden. De fasegewijze benadering van deze drie sporen zal worden uitgewerkt in een plan van aanpak.
§ 10. Standpunten partijen Afsprakenkader Gewasbescherming
Met de partijen die bij het Afsprakenkader Gewasbescherming betrokken zijn heeft een aantal malen overleg plaatsgevonden omtrent het onderhavige besluit. Vervolgens is aan hen een ontwerp van het besluit voorgelegd met als doel na te laten gaan of deze een juiste weergave is van de gemaakte afspraken. Uit deze reacties bleek met name dat de (inmiddels niet meer in het afsprakenkader participerende) Stichting Natuur en Milieu de voorschriften uit het ontwerpbesluit bij lange na niet ver genoeg vindt gaan. Zij wijst daarbij op het ontbreken van eisen voor de akkerbouw in 2004 en het niet stellen van eisen op sectorniveau of waar nodig op teeltniveau. LTO Nederland is van mening dat het voorgelegde ontwerpbesluit te weinig recht doet aan het uitgangspunt dat de markt leidend moet zijn bij het stellen van eisen met betrekking tot geïntegreerde gewasbescherming. Daarnaast zou deze uitsluitend betrekking moeten hebben op de achterblijvers. De administratieve lasten die uit het besluit voortvloeien zijn voor LTO Nederland een punt van zorg.
In vergelijking met het ontwerpbesluit bevat het besluit naast het gewasbeschermingsplan, gewasbeschermingslogboek en beginselen van geïntegreerde gewasbescherming geen nadere voorschriften in de bijlage. Alle voorschriften worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Dit betekent dat de opmerkingen van de Stichting Natuur en Milieu ten aanzien van het ontwerpbesluit niet meer relevant zijn voor het besluit zoals dat thans luidt. Dit geldt eveneens voor de opmerkingen van LTO-Nederland voor zover deze opmerkingen betrekking hebben op voorschriften die nog onderdeel uitmaakten van het ontwerp van het onderhavige besluit. Voorzover LTO-Nederland opmerkingen heeft gemaakt over het gewasbeschermingsplan en gewasbeschermingslogboek met betrekking tot de administratieve lasten voorziet paragraaf 8.1 van deze toelichting in een gemotiveerde weerlegging van de zienswijze van LTO-Nederland.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De verplichtingen die met het onderhavige besluit in het leven worden geroepen, worden opgelegd aan de teler. De teler is in artikel 1 van het besluit omschreven als degene die ter uitoefening van een beroep of bedrijf gewassen verbouwt. Dit ter onderscheiding van personen die in moes- of volkstuinen gewassen verbouwen als hobby of voor de eigen behoefte. De definitie gaat uit van de situatie waarin degene die de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot het verbouwen van de gewassen verricht, zoals het zaaien of planten, het bemesten, het verzorgen en gezond houden van de gewassen en het oogsten en de gewasbescherming, voor al die werkzaamheden ook verantwoordelijk is. In de praktijk bestaan echter allerlei constructies waarin bepaalde van de bovenstaande werkzaamheden door anderen dan de in het onderhavige besluit gedefinieerde teler worden verricht. Te denken valt bijvoorbeeld aan de inschakeling van loonwerkers. Ook in dat geval zal de teler zelf maatregelen richting die anderen moeten treffen, teneinde de naleving van de verplichtingen van het onderhavige besluit, die op hem als teler rusten, te waarborgen.
Deze bepaling schrijft voor dat telers dienen te beschikken over een gewasbeschermingsplan en een gewasbeschermingslogboek. In het gewasbeschermingsplan geeft de teler per teelt aan op welke wijze hij invulling en uitvoering zal geven aan de in de bijlage bij het onderhavige besluit geformuleerde beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding. Wanneer op grond van artikel 4 van het besluit maatregelen met betrekking tot goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding zijn voorgeschreven, geeft de teler in het plan aan hoe deze zullen worden toegepast. Het gewasbeschermingsplan moet voorafgaand aan de teelt worden opgesteld.
In het gewasbeschermingslogboek vermeldt de teler welke afwijkingen van het gewasbeschermingsplan in de praktijk noodzakelijk zijn gebleken en waarom. Dit betekent onder andere dat hij de afwijkingen ten opzichte van de in het plan omschreven uitvoering van verplichte maatregelen bijhoudt. Als voorbeeld kan dienen het geval waarin een teler in het plan aangeeft bij een bepaalde teelt niet-chemische bestrijding toe te passen, maar hij in afwijking daarvan toch chemische middelen toepast omdat onvoorziene omstandigheden hem daartoe dwingen. Het moet dan uiteraard wel zo zijn dat de keus voor een ander niet-chemisch gewasbeschermingsmiddel niet mogelijk is.
Het gewasbeschermingsplan en het gewasbeschermingslogboek zijn vormvrij. Ieder document dat aandacht geeft aan de in artikel 3 genoemde thema’s van geïntegreerde gewasbescherming kan hiertoe dienen, mits het op toegankelijke wijze is opgesteld. Ook is denkbaar dat gewasbeschermingsplan en gewasbeschermingslogboek één document vormen, mits beide functies op heldere wijze daarin zijn te onderscheiden. Omdat een voorschrift met betrekking tot de wijze waarop de documenten moeten worden opgesteld ontbreekt, kunnen de telers optimaal aansluiten bij reeds bestaande ontwikkelingen in de verschillende sectoren (zoals certificatiesystemen) ter voorkoming of beperking van administratieve lasten. Het tweede en derde lid geven de minister de bevoegdheid regels te stellen voor het gebruik van standaardformulieren. Een standaardformulier kan een functie vervullen als handvat voor de opstelling van een gewasbeschermingsplan of gewasbeschermingslogboek. Het ligt daarbij in de rede om bedrijven die gebruiken maken van certificeringssystemen of standaardformulieren op een andere wijze te controleren dan bedrijven die geen gebruik maken van deze methoden.
Eveneens met het oog op administratieve lasten en in overeenstemming met het Afsprakenkader Gewasbescherming behoeven het plan en het logboek in het kader van de handhaving niet te worden opgestuurd; het is uit handhavingsoogpunt toereikend en ook gewenst dat beide documenten op het bedrijf van de teler aanwezig en op eenvoudige wijze ten behoeve van de handhaving beschikbaar zijn.
Opgemerkt zij dat het plan en het logboek door de teler op verzoek beschikbaar moeten worden gesteld aan ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften uit het onderhavige besluit. Daartoe zijn aangewezen ambtenaren van de Voedsel- en Warenautoriteit, van het Inspectoraat-Generaal van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van de Algemene Inspectiedienst en van de Arbeidsinspectie. Zij hebben de bevoegdheid om inzage te vorderen op grond van artikel 5:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Opsporingsambtenaren hebben dezelfde bevoegdheid op grond van artikel 19 van de Wet op de economische delicten.
Deze bepaling bevat de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te stellen met betrekking tot het uitvoeren van de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding. Met deze voorschriften kan de verankering van het maatschappelijk gewenste minimum-niveau voor de gewasbescherming plaatsvinden.
Het onderhavige artikel voorziet erin dat biologische telers van de toepassing van het onderhavige besluit zijn uitgezonderd. Hiervoor is gekozen omdat de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming niet aansluiten bij de beginselen die deze categorie telers als uitgangspunt nemen. In de biologische landbouw worden in beginsel geen synthetische gewasbeschermingsmiddelen ingezet. Hierdoor is de milieubelasting door de biologische landbouw veel geringer dan door de overige landbouwsectoren. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het besluit wél op biologische telers van toepassing is indien zij ook andere gewassen verbouwen dan gewassen die overeenkomstig de biologische productiemethode, bedoeld in het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode, zijn geteeld. Dit dan uiteraard alleen ten aanzien van laatstbedoelde gewassen.
De bijlage bevat de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming zoals die in het kader van het onderhavige besluit zijn verwoord en waaraan in het gewasbeschermingsplan aandacht dient te worden besteed, rekening houdend met de bij ministeriële regeling op grond van artikel 4 van dit besluit vast te stellen voorschriften. Deze uitgangspunten moeten gezien worden in het licht van de doelstelling van het onderhavige besluit: het verminderen van de milieubelasting als gevolg van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen door dat gebruik zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te verminderen. Deze algemene doelstelling is nogmaals verwoord in de kop van de bijlage.
Iedere grondsoort kan zijn specifieke fytosanitaire problemen met zich brengen. Het is derhalve van belang dat de teler grondsoortgerelateerde zaken inzichtelijk maakt in zijn gewasbeschermingsplan. Het gaat hier niet om het inzichtelijk maken van alle potentiële fytosanitaire problemen, maar om de problemen die gelet op de combinatie grond–gewas redelijkerwijs verwacht kunnen worden. Het periodiek terugkeren van bepaalde grondgebonden ziekten, plagen of onkruiden kan daarbij een indicatie zijn.
Een belangrijke preventieve maatregel is het gebruik van ziekten- en plaagvrij uitgangsmateriaal. Het is van belang dat de teler hieraan in zijn gewasbeschermingsplan aandacht besteedt.
Een ander belangrijke preventieve maatregel is het gebruiken van rassen die resistent zijn tegen ziekten en plagen die zich in het betrokken gewas kunnen voordoen. De teler dient bij het opstellen van zijn gewasbeschermingsplan aandacht te besteden aan mogelijkheden om dergelijke rassen te gebruiken. Dit uitgangspunt is evenwel zodanig verwoord dat hieruit geen verplichting tot het gebruik van resistente rassen voortvloeit, zodat het onderhavige besluit niet in conflict komt met de nationale en Europese regelgeving met betrekking tot het in de handel brengen van zaaizaad en plantgoed.
In het gewasbeschermingsplan geeft de teler aan op welke wijze hij invulling en uitvoering zal geven aan het thema van de bedrijfshygiëne als onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming. Eén van de zaken die daarbij aan de orde behoren te komen is het bedekken van afvalhopen ter voorkoming van (verspreiding van) ziekten en plagen.
In het gewasbeschermingsplan vermeldt de teler welke beheersings- en bestrijdingsstrategieën hij tegen aaltjes zal toepassen. Het gaat daarbij vooral om het aangeven van de methoden, middelen en schadedrempels die daarbij zullen worden gehanteerd. Daarbij kunnen, waar mogelijk, zaken als inundatie van percelen of het toepassen van biologische grondontsmetting worden betrokken.
Een goede bodemkwaliteit en diversiteit van bodemorganismen kan in belangrijke mate bijdragen aan het tegengaan van ziekten en plagen en daarmee aan het voorkomen of terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Door teelt- en vruchtwisseling toe te passen kan dit worden gerealiseerd. Het is derhalve van belang dat de teler in zijn gewasbeschermingsplan aangeeft op welke wijze hij hieraan invulling zal geven, dit mede in relatie tot de grondgebonden ziekten, plagen en onkruiden die zich redelijkerwijs op het bedrijf kunnen voordoen en zoals inzichtelijk gemaakt ingevolge punt 1, onderdeel a, van de onderhavige bijlage.
Het uitvoeren van gewasinspecties is een wezenlijk onderdeel van principes van de geïntegreerde gewasbescherming zodat ziekten en plagen vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd en maatregelen kunnen worden getroffen. In het gewasbeschermingsplan geeft de teler aan op welke wijze hieraan invulling wordt gegeven. Het gaat daarbij vooral om het aangeven van de methoden en middelen die bij de gewasinspectie zullen worden gehanteerd, zoals vangplaten, weerpalen en schadedrempels.
Ook het inzetten van natuurlijke ziekten- en plaagbestrijders is kenmerkend voor geïntegreerde gewasbescherming. In het gewasbeschermingsplan wordt aangegeven op welke wijze daaraan uitvoering zal worden gegeven. Het in de praktijk kunnen inzetten van natuurlijke ziekte- en plaagbestrijders kan overigens beïnvloed worden door kwaliteitseisen die afnemers stellen. Indien in de praktijk om dergelijke redenen wordt afgeweken van het gewasbeschermingsplan, kan dat in het gewasbeschermingslogboek worden verantwoord.
In de meeste land- en tuinbouwsectoren zijn mechanische of andere vormen van onkruidbestrijding, zoals thermische methoden of bodembedekking, een alternatief voor chemische gewasbescherming. Het is derhalve van belang dat de teler in zijn gewasbeschermingsplan aangeeft op welke wijze hij mechanische onkruidbestrijding zal toepassen.
Voorzover het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet kan worden vermeden, besteedt de teler aandacht aan de keuze daarvan in zijn gewasbeschermingsplan. Daarbij geldt als uitgangspunt het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen met een zo gering mogelijke milieubelasting. Middelen die werken op basis van een zaadbehandeling hebben vanuit preventief oogpunt de voorkeur boven middelen die uitgaan van gewasbehandeling. Hetzelfde geldt voor middelen die worden toegediend via plant- of pootgoedbehandeling of via stekbehandeling.
In het gewasbeschermingsplan dient de teler aan te geven op welke wijze hij, indien hij noodzakelijkerwijs chemische gewasbeschermingsmiddelen moet inzetten, bij zijn keuze voor het betrokken middel rekening houdt met de milieueigenschappen en de selectiviteit van de beschikbare middelen, alsmede met de gevolgen daarvan voor de arbeidsbescherming. Zo worden chemische middelen met een brede werking pas ingezet zodra de middelen met een smallere werking niet toereikend zijn gebleken of om andere redenen niet kunnen worden ingezet. Een ander uitgangspunt is dat in het laatste geval wordt gekozen voor het meest gunstige middel voor zowel arbeidsomstandigheden als milieu.
De teler geeft in zijn gewasbeschermingsplan aan op welke wijze hij invulling zal geven aan zaken als pleksgewijze toediening van chemische gewasbeschermingsmiddelen en het toepassen van lage-doseringssystemen bij onkruidbestrijding.
Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming | Richtlijn nr. 91/414/EEG |
---|---|
artikelen 2 tot en met 4 en bijlagen I en II | artikel 3, derde lid |
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
Overzicht van voorschriften waarvoor een uitdrukkelijk voornemen bestaat tot vaststelling bij ministeriële regeling met ingang van 2005:
1. Op het gebied van preventie:
a. Op perceelsniveau wordt in kaart gebracht welke grondgebonden ziekten, plagen en onkruiden zich, gelet op het soort grond waarop geteeld wordt, redelijkerwijs in de betrokken gewassen kunnen voordoen.
b. De volgende bedrijfshygiënische maatregelen worden getroffen:
– afvalhopen met gewasresten worden afgedekt;
– het vóór en na gebruik grondig reinigen van gereedschappen en machines die worden gebruikt voor grond- of gewasbehandelingen en het ontsmetten van zodanige gereedschappen.
c. Ter beheersing en bestrijding van aaltjes van de soort Pratylenchus penetrans worden Afrikaantjes (Tagetes) ingezet.
d. Een zodanige vrucht- en teeltwisseling wordt toegepast dat een goede bodemkwaliteit en diversiteit van bodemorganismen wordt gerealiseerd en instandgehouden.
2. Op het gebied van de vaststelling van de noodzaak tot bestrijding:
a. Met betrekking tot de gewassen worden gewasinspecties uitgevoerd, met het oog op de vaststelling van ziekten, plagen en onkruiden. Bij het uitvoeren van deze inspecties wordt voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is gebruik gemaakt van de beschikbare beslissingsondersteuningssystemen dan wel van adviezen op basis van dergelijke systemen.
3. Op het gebied van niet-chemische bestrijding:
a. Indien bij het bestrijden van ziekten, plagen of onkruiden de keuze bestaat tussen niet-chemische bestrijding en het inzetten van chemische gewasbeschermingsmiddelen, wordt gekozen voor niet-chemische bestrijding.
b. Indien bij het bestrijden van onkruiden de keuze bestaat tussen mechanische onkruidbestrijding en het inzetten van chemische gewasbeschermingsmiddelen, wordt gekozen voor niet-chemische bestrijding.
c. Indien bij het bestrijden van ziekten of plagen de keuze bestaat tussen het inzetten van natuurlijke ziekte- of plaagbestrijders en het inzetten van chemische gewasbeschermingsmiddelen, wordt gekozen voor het inzetten van natuurlijke ziekte- of plaagbestrijders.
4. Op het gebied van chemische gewasbescherming:
a. Indien bij het inzetten van chemische gewasbeschermingsmiddelen de keuze bestaat tussen zaadbehandeling, plant- of pootgoedbehandeling, dan wel stekbehandeling enerzijds en gewasbehandeling anderzijds, wordt gekozen voor zaadbehandeling, plant- of pootgoedbehandeling, respectievelijk stekbehandeling.
b. Indien bij het inzetten van chemische gewasbeschermingsmiddelen de keuze bestaat tussen het pleksgewijs toedienen van chemische gewasbeschermingsmiddelen en het toedienen van chemische gewasbeschermingsmiddelen over het gehele gewas, wordt gekozen voor het pleksgewijs toedienen van chemische gewasbeschermingsmiddelen.
c. Indien bij onkruidbestrijding de mogelijkheid bestaat om lage-doseringssystemen toe te passen, wordt daarvoor gekozen.
d. Bij de keuze van een chemisch gewasbeschermingsmiddel wordt rekening gehouden met de milieueigenschappen en de gevolgen voor de arbeidsbescherming.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 november 2004, nr. 216.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-485.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.