Besluit van 26 januari 2004 tot wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met de aanspraak op verblijf voor een niet-geïndiceerde echtgenoot in een AWBZ-instelling

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 november 2003, Z/VU-2429651;

Gelet op de artikelen 6, eerste lid, en 9a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

De Raad van State gehoord (advies van 11 december 2003, no. W13.03.0475/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 januari 2004, Z/VU-2446723;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit zorgaanspraken AWBZ1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De echtgenoot van een persoon met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking die op grond van een indicatiebesluit als bedoeld in het Zorgindicatiebesluit in een instelling verblijft, heeft aanspraak op verblijf in dezelfde instelling. Hij behoudt aanspraak op verblijf in die instelling na het overlijden van zijn echtgenoot dan wel na het vertrek van zijn echtgenoot naar een andere instelling.

B

Artikel 34 vervalt.

ARTIKEL II

In artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit2 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. de zorg, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

ARTIKEL III

Artikel 9, tweede lid, tweede volzin, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is van overeenkomstige toepassing op personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds in een instelling verbleven en bij het begin van dat verblijf echtgenoot waren van een persoon met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking die op grond van een indicatiebesluit als bedoeld in het Zorgindicatiebesluit in die instelling verbleef.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 januari 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de zeventiende februari 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Tot 1 april 2003 bestond aanspraak op niet-geïndiceerd verblijf in geval er sprake was van verblijf in een verzorgingshuis. Daarbij ging het om de situatie dat een geïndiceerde verzekerde samen met zijn niet-geïndiceerde echtgenoot in een verzorgingshuis wilde verblijven. Het begrip echtgenoot (verder te noemen: partner) is omschreven in artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

Met het onderhavige besluit is geregeld dat de niet-geïndiceerde partner van een verzekerde die in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking geïndiceerd is voor het verblijf in een instelling, op grond van de AWBZ eveneens aanspraak heeft op verblijf in die instelling. Daarmee wordt beoogd de situatie zoals die tot 1 april 2003 bestond, opnieuw te regelen.

Reeds bij de onderbrenging van de verzorgingshuizen onder de financiering uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten stond ter discussie of het verblijf van een gezond persoon wel ten laste van de AWBZ-verzekering moet komen en of het billijk is dat een dergelijk persoon een AWBZ-plaats bezet houdt. Om aanspraak te kunnen maken op AWBZ-zorg, geldt immers dat de verzekerde geïndiceerd moet zijn voor die zorg.

Met ingang van 1 april 2003 is het Besluit zorgaanspraken AWBZ ingevoerd. Met dit besluit zijn de aanspraken op zorg functiegericht en AWBZ-breed omschreven, in die zin dat de AWBZ-zorg niet meer in sectoren is onderverdeeld en niet meer geregeld is welke soort instelling zorg mag leveren. De zorg is derhalve niet meer onderverdeeld in gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg enzovoort. Verder is het verzorgingshuis als instelling die AWBZ-zorg verleent, uit de omschrijving van de AWBZ-aanspraken verdwenen.

Met de inwerkingtreding per 1 april 2003 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is het recht op verblijf in een verzorgingshuis voor de gezonde partner die daarvoor geen zelfstandige indicatie heeft, vervallen. Vanaf die datum mag de gezonde partner wel in de instelling verblijven, maar dan voor eigen rekening en niet voor rekening van de AWBZ. Wel is overgangsrecht getroffen voor de gezonde partner die reeds in die instelling verbleef en voor de gezonde partner van een persoon waarvoor een indicatiebesluit is aangevraagd.

Na de invoering van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is met de Tweede Kamer diverse malen overleg gevoerd over de zogenoemde partneropname en zijn diverse brieven gestuurd (Kamerstukken II 2002/03, 26 631, nrs. 41, 42, 45, 52 en 54, en Handelingen II 2002/03, 83-4800 t/m 03). In die overleggen is aangegeven dat het kabinet met de Kamer op het standpunt staat dat partners geen financiële of administratief-technische belemmeringen moeten ondervinden om gezamenlijk in een verzorgingshuis te verblijven. Gezamenlijk met partijen, onder meer Arcares en Zorgverzekeraars Nederland, is dan ook bezien hoe deze belemmeringen kunnen worden weggenomen. Dit heeft geleid tot een afsprakenkader en een concept model-verzorgingsovereenkomst, opgesteld door Arcares en Zorgverzekeraars Nederland. Overeengekomen is dat een overeenkomst conform dat model aan de gezonde partner kan worden aangeboden om zodoende tegen een redelijke vergoeding voor kost en inwoning voor eigen rekening in de instelling te verblijven. Het model omvat ook een bepaling dat de gezonde partner nog drie maanden na overlijden van de geïndiceerde partner in de instelling mag verblijven. Het gaat hier om een modelovereenkomst waarvan verzorgingshuizen gebruik kunnen, maar niet hoeven te maken.

De Tweede Kamer is niet akkoord gegaan met deze privaatrechtelijke oplossing voor de gezonde partner. De Kamer heeft met de motie van het lid Vietsch cs (Kamerstukken II 2002/03, 26 631, nr. 51) ingestemd. In deze motie wordt de regering verzocht er zorg voor te dragen dat gedwongen verhuizingen van de niet-geïndiceerde partner na overlijden of na verhuizing naar een verpleeghuis van de geïndiceerde partner niet langer plaatsvinden. De motie gaat verder uit van het dienen te hebben van huurbescherming.

Zoals hiervoor is aangegeven, is de privaatrechtelijke oplossing van Arcares en Zorgverzekeraars Nederland de desbetreffende verzekerden een overeenkomst te bieden met goede afspraken over kost en inwoning. Er zal dus geen sprake zijn van een huurovereenkomst. Evenmin kan er dus sprake zijn van huurbescherming. Verder kan niet gegarandeerd worden dat de overeenkomst die instellingen zullen bieden er toe leidt dat de verzekerde, in verhouding tot zijn inkomen, een redelijke prijs betaalt en in de instelling mag blijven na het overlijden van zijn partner of na het vertrek van zijn partner naar een andere instelling. Na ampel beraad is het kabinet daarom tot de conclusie gekomen dat de motie alleen is uit te voeren door het verblijf van de gezonde partner als onderdeel van de AWBZ-aanspraken te regelen. Gelet daarop is met het onderhavige besluit voor de gezonde partner wederom een aanspraak op verblijf geregeld. Daarbij is zo goed mogelijk de oude situatie benaderd en is de aanspraak op verblijf beperkt tot partners van in de instelling verblijvende verzekerden met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking. Verder is aan de partners een zelfstandige aanspraak toegekend op voortzetting van het verblijf in de instelling na het overlijden van hun partner of diens vertrek naar een andere instelling.

Dit besluit leidt niet tot hogere kosten voor de AWBZ-verzekering aangezien de oude praktijk van opname van de gezonde partner in de instelling tot nu toe gehandhaafd is. Hoewel het tot 1 april 2003 geregelde recht op zich genomen inhield dat de gezonde partner na beëindiging van de indicatie van zijn echtgenoot geen recht meer had op verblijf in een instelling, is het verblijf van de gezonde partner in de praktijk nooit geëindigd. Het recht dat met dit besluit ter uitvoering van de motie wordt geregeld, leidt dus niet tot kostenverhoging.

De huidige tarifering op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg houdt in dat het tarief per dag dat de instelling voor de gezonde partner ontvangt, net zo hoog is als voor de zorgbehoevende partner. Het College tarieven gezondheidszorg zal worden gevraagd een tarief voor de gezonde partner vast te stellen dat in verhouding staat tot de gemaakte kosten en dat dus lager is.

Verder is het zo dat de gezonde partner voor het verblijf de in het Bijdragebesluit zorg geregelde eigen bijdrage betaalt.

2. Artikelen

Artikel I

A

Aangezien de AWBZ-zorg in het Besluit zorgaanspraken AWBZ functiegericht en AWBZ-breed is omschreven, is het niet meer mogelijk het recht te koppelen aan het verblijf in een verzorgingshuis. Om toch zo goed mogelijk de oude situatie te benaderen, is bepaald dat het moet gaan om het gezamenlijk verblijf met een geïndiceerde met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking. Het recht om gezamenlijk te verblijven, is echter niet meer beperkt tot verblijf in een verzorgingshuis, maar kan elke instelling zijn waarin een verzekerde met een zodanige aandoening of beperking verblijft.

Om «gedwongen verhuizingen» te voorkomen, zoals de motie vraagt, is, anders dan voorheen, geregeld dat de gezonde partner aanspraak behoudt op verblijf na overlijden van de geïndiceerde persoon dan wel na vertrek van die persoon naar een andere instelling. Deze aanspraak behoudt de gezonde partner alleen indien diens verblijf wordt voortgezet in dezelfde instelling. Uiteraard is er ook aanspraak op verblijf indien de gezonde partner meegaat naar de instelling waarnaar de geïndiceerde partner vertrekt. Dit volgt uit het eerste gedeelte van de bepaling.

B

Omdat dit besluit een aanspraak op verblijf voor partners van in instellingen verblijvende verzekerden in het leven roept, bestaat geen behoefte meer aan de overgangsbepaling van artikel 34 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

Artikel II

Met de toevoeging van een nieuw onderdeel c aan artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit is geregeld dat de gezonde partner voor het verblijf in de AWBZ-instelling geen indicatiebesluit van het indcatieorgaan behoeft.

Artikel III

Eerder is aangegeven dat tot nu toe geen aanspraak bestond op voortzetting van het verblijf door de niet-geïndiceerde partner na vertrek of overlijden van de geïndiceerde partner. Daarbij zijn twee groepen te onderscheiden. In de eerste plaats verzekerden die voor of na 1 april 2003 op grond van de op hen van toepassing zijnde regels (waaronder artikel 34 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ) in de instelling verblijf hebben verkregen samen met hun wel geïndiceerde partner en die na diens overlijden of overplaatsing dat verblijf hebben voortgezet, hoewel daarop geen aanspraak bestond. In de tweede plaats verzekerden die na 1 april 2003 geconfronteerd zijn met het ontbreken van een aanspraak op verblijf als niet-geïndiceerde partner, maar desalniettemin samen met hun partner verblijf in de instelling hebben verkregen en die na diens dood of vertrek dat verblijf hebben voortgezet.

Artikel 9, tweede lid, tweede volzin, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ schept thans een zelfstandige aanspraak op voortzetting van het verblijf voor niet-geïndiceerde partners. Om buiten twijfel te stellen dat die aanspraak ook geldt voor personen die in het verleden samen met een geïndiceerde partner in de instelling zijn gaan verblijven, doch waarvan de partner voor de inwerkingtreding van dit besluit is overleden of verhuisd, breidt artikel III de werking van die bepaling uit tot de hiervoor bedoelde groepen van personen, voor wie van voortzetting sprake is. Artikel III strekt er derhalve toe deze personen gelijk te behandelen als de personen van artikel 9, tweede lid, tweede volzin.

Artikel IV

Voor de wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ geldt ingevolge artikel 6, achtste lid, van de AWBZ dat de vastgestelde algemene maatregel van bestuur aan beide Kamers der Staten-Generaal moet worden overgelegd. Tenzij een der kamers regeling bij wet verlangt, wordt het tijdstip van inwerkingtreding dertig dagen na die overlegging bij koninklijk besluit vastgesteld. Daarom is in deze bepaling geregeld dat de wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. Als beide kamers met deze maatregel instemmen, zal het tijdstip van inwerkintreding zo spoedig mogelijk worden vastgesteld.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Stb. 2002, 527, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 november 2003, Stb. 504.

XNoot
2

Stb. 1997, 447, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 oktober 2002, Stb. 527.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven