Besluit van 13 augustus 2004, houdende vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Financiën, van 1 juli 2004, FM 2004-858 M;

Gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en artikel 68, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;

De Raad van State gehoord, advies van 23 juli 2004, No. W06.04.0327/IV;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën, van 9 augustus 2004, FM 2004-1012 M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. WET TOEZICHT KREDIETWEZEN 1992

Artikel 1

Onder liquide middelen als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 wordt verstaan:

a. aanwezige munten of bankbiljetten;

b. direct opvorderbare tegoeden;

c. kortlopende vorderingen, niet zijnde direct opvorderbare tegoeden;

d. activa, niet zijnde kortlopende vorderingen, die op zeer korte termijn en zonder substantiële verliezen zouden kunnen worden omgezet in munten of bankbiljetten of direct opvorderbare tegoeden.

Artikel 2

  • 1. Ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, kan worden verleend indien de aanvrager beschikt over een garantstelling voor alle verplichtingen die ontstaan door het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebbenvan al dan niet op termijn opvorderbare gelden, welke garantstelling is verstrekt door:

    a. een onderneming of instelling met een positief geconsolideerd eigen vermogen, waarvan de aanvrager dochtermaatschappij is;

    b. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c, of d, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is ingeschreven of een met een kredietinstelling overeenkomende onderneming of instelling die haar zetel heeft in een andere lidstaat, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Australië, Canada of Zwitserland en onder toezicht staat dat vergelijkbaar is met het toezicht ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992; of

    c.  de Staat der Nederlanden of een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet financiering decentrale overheden.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, kan de Bank andere categorieën ondernemingen of instellingen aanwijzen die een garantstelling als bedoeld in het eerste lid kunnen verstrekken.

  • 3. De ontheffinghouder dient jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening als bedoeld in artikel 361, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bij de Bank in. De jaarrekening is voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over de getrouwheid van de jaarrekening. De jaarrekening vermeldt de totale waarde van de financiële verplichtingen die zijn ontstaan door het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. Uit de verklaring van de accountant blijkt dat de totale waarde van deze financiële verplichtingen wordt gedekt door de in het eerste lid bedoelde garantstelling.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op:

    a. aanvragers en houders van een ontheffing die ingevolge enig wettelijk voorschrift beschikken over een door de Bank of de Stichting Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning; en

    b. aanvragers en houders van een ontheffing die bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, zonder die gelden zelf aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of op enig moment ter beschikking te hebben.

Artikel 3

Ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, kan slechts worden verleend indien de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.

Artikel 4

De houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 neemt in ieder geval de volgende voorschriften in acht:

a. alvorens een overeenkomst aan te gaan terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking te verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, informeert hij de wederpartij duidelijk en volledig over diens rechten en plichten met betrekking tot de overeenkomst;

b. hij meldt iedere wijziging van de gegevens betreffende het aantal of de identiteit van de in artikel 3 bedoelde personen vooraf aan de Bank. Een wijziging wordt niet doorgevoerd indien de Bank binnen zes weken na ontvangst van de melding, of, indien de Bank om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht, binnen zes weken na de ontvangst van die gegevens of inlichtingen, aan de ontheffinghouder bekend heeft gemaakt niet met het voornemen in te stemmen;

c. hij stelt de Bank onverwijld schriftelijk in kennis van iedere wijziging in de antecedenten van de in artikel 3 bedoelde personen.

Artikel 5

De artikelen 2 en 4, onder a, van dit besluit zijn niet van toepassing op houders van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die is verleend voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN ARTIKEL 5 VAN HET BESLUIT SOLVABILITEITSMARGE VERZEKERINGSBEDRIJF 1994

Artikel 6

Artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 19941 komt te luiden:

Artikel 5

Het garantiefonds wordt, met inachtneming van de voorwaarden, genoemd in artikel 3, tweede en derde lid, gevormd door de vermogensbestanddelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a, c, d, f, voor zover het betreft de meerwaarden in verband met de onderwaardering van activa, en g tot en met i.

HOOFDSTUK 3. INWERKINGTREDING

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 augustus 2004

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de negende september 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 23, zesde lid, en 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Deze artikelleden zijn beide nieuwe bepalingen op grond van de wet tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in verband met de vereenvoudiging van het stelsel van de verklaring van geen bezwaar en enkele andere noodzakelijke aanpassingen (Stb. 2004, 441). Voorts wordt in dit besluit artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 gewijzigd.

Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992 behoeft een kredietinstelling (bank) die een gekwalificeerde deelneming verwerft in een vennootschap wier activa op het moment dat de kredietinstelling de gekwalificeerde deelneming verwerft voor meer dan 90 procent uit liquide middelen bestaan geen verklaring van geen bezwaar aan te vragen. Artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot liquide middelen. Artikel 1 van dit besluit strekt ertoe invulling te geven aan het begrip liquide middelen.

De artikelen 2 tot en met 5 van dit besluit beogen meer helderheid te scheppen over de voorwaarden waaronder een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992 kan worden verleend. Artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992 vereist dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) ontheffing van het verbod van artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 kan verlenen. Voorheen was dit een bevoegdheid van de Minister van Financiën die aan DNB was gemandateerd. Dit besluit is er mede op gericht het toetsingskader voor DNB voor het verlenen van een ontheffing enigszins in te kaderen. Het besluit bevat dan ook enkele voorwaarden waaraan aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, Wtk 1992, zullen moeten voldoen en voorschriften waaraan zij gebonden zullen zijn. Zoals blijkt uit de eerste zin van artikel 4 zijn de in het besluit opgenomen voorschriften minimumvoorschriften. Ingevolge artikel 82, vierde lid, Wtk 1992, zal DNB derhalve bevoegd blijven voorschriften te verbinden aan een ontheffing, indien deze nodig zijn met het oog op de bescherming van de belangen die de Wtk 1992 beoogt te beschermen.

Het in artikel 3 vastgelegde betrouwbaarheidsvereiste en de in artikel 4, onderdelen b en c, opgenomen bepalingen betreffende wijzigingen van bepaalde gegevens en antecedenten, waren voorheen vastgelegd in het derde lid, laatste volzin, en het vierde tot en met zesde lid van artikel 82 Wtk 1992. De overige in dit besluit opgenomen ontheffingscriteria waren niet bij of krachtens de Wtk 1992 geregeld, maar zijn doorgaans wel opgenomen in de verscheidene individuele ontheffingen die in het verleden zijn verleend van het verbod van artikel 82 Wtk 1992. De voorschriften in de verscheidene verleende ontheffingen zijn veelal enigszins afwijkend geformuleerd; daarnaast worden in sommige gevallen meer voorschriften aan de ontheffing verbonden dan in andere. Dit besluit is er mede op gericht een grotere mate van uniformiteit te introduceren in de eisen die aan ontheffinghouders gesteld worden.

Tot slot wordt beoogd een kennelijke fout in artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 te repareren. Dit artikel bepaalt ter implementatie van richtlijn nr. 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) welke vermogensbestanddelen door een schadeverzekeraar mogen worden meegerekend als onderdeel van het garantiefonds, bedoeld in artikel 68, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.

Administratieve lasten

De gevolgen van de vrijstelling van artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992, opgenomen in artikel 1, voor de administratieve lasten zijn kwalitatief en kwantitatief in kaart gebracht in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in verband met de vereenvoudiging van het stelsel van de verklaring van geen bezwaar alsmede enkele andere noodzakelijke aanpassingen1. Dit voorstel van wet is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten. Daarbij is aangegeven dat het voorstel van wet de administratieve lasten vermindert. Nu in dit besluit slechts invulling wordt gegeven aan het begrip «liquide middelen» in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wtk 1992, heeft artikel 1 van dit besluit geen gevolgen voor de administratieve lasten.

De in artikelen 2 tot en met 5 van het onderhavige besluit vastgelegde eisen zullen verplichtingen met zich brengen voor aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, Wtk 1992. Ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding, leidt het besluit echter niet tot een wijziging van de administratieve lasten voor ontheffinghouders.

Het in artikel 3 vastgelegde betrouwbaarheidsvereiste en de in artikel 4, onderdelen b en c opgenomen bepalingen betreffende wijziging van gegevens, waren voorheen in artikel 82 van de Wtk 1992 vastgelegd. De overige in het besluit opgenomen verplichtingen – de garantstellingsverplichting in artikel 2 en de informatieverplichting in artikel 4, onderdeel a – waren echter niet bij of krachtens de Wtk 1992 geregeld.

Voorheen was de Minister van Financiën dan ook niet verplicht de voorwaarden en voorschriften in artikel 2 en artikel 4, onderdeel a, te verbinden aan een ontheffing, als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992. Sinds enkele jaren is het echter wel gebruikelijk deze voorwaarden en voorschriften, vaak in enigszins afwijkende bewoordingen, op te nemen in deze ontheffingen. Dit besluit behelst geen wijziging van het beleid ten aanzien van de verlening van ontheffingen als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992. Voor toekomstige aanvragers van een ontheffing geldt derhalve dat zij als gevolg van dit besluit niet met meer of minder administratieve lasten zullen worden geconfronteerd dan onder de voorheen geldige regelgeving.

Ook voor de huidige ontheffinghouders, die reeds beschikken over een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, leidt dit besluit niet tot een wijziging van de administratieve lasten. Ingevolge artikel 5 is dit besluit niet van toepassing op ontheffinghouders, die in het bezit zijn van een geldige ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, die is verleend voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Voor een ontheffinghouder aan wie een ontheffing vanaf 2002 is verleend, zal dit besluit dan ook geen gevolgen hebben. Dit besluit bevat immers geen nieuwe voorwaarden of voorschriften waaraan hij gebonden zal zijn, indien hij bijvoorbeeld verlenging van de aan hem verleende ontheffing aanvraagt. Het besluit zal evenmin gevolgen hebben voor ontheffinghouders in het bezit van een ontheffing, verleend tussen 1993 en 2002. Ieder van deze oudere ontheffingen is immers voor onbepaalde tijd verleend.

Aan sommige verleende ontheffingen zijn bijkomende voorwaarden of voorschriften verbonden. Gelet op de vrijheid die DNB zal behouden om (nadere) voorwaarden te stellen, dan wel voorschriften te verbinden aan een ontheffing, zal deze mogelijkheid in de toekomst blijven bestaan. Dit besluit leidt dan ook noch tot een toename, noch tot een afname van administratieve lasten voor deze ontheffinghouders.

Het aantal verleende ontheffingen als bedoeld in artikel 82, vierde lid, Wtk 1992 is zeer beperkt: op dit moment is slechts sprake van zestien lopende ontheffingen. Gedurende de afgelopen drie jaren is het volgende aantal ontheffingen verleend:

Jaar:

2001

2002

2003

Aantal verleende ontheffingen:

3

1

5

De wijziging die artikel 6 van het besluit aanbrengt in artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 betreft geen materiële wijziging en heeft daarom geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het verzekeringsbedrijf.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Een onderneming of instelling is liquide indien zij te allen tijde aan haar betalingsverplichting kan voldoen. Hoe sneller de onderneming of instelling activa kan omzetten in middelen waarmee ze aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, hoe meer liquide die activa zijn. De criteria voor het bepalen van het liquide karakter van activa zijn onder meer beschikbaarheid, beleenbaarheid en verhandelbaarheid. Tot de eerste categorie behoren aanwezige munten en bankbiljetten en direct opvorderbare tegoeden. Niet direct beschikbare activa kunnen worden beoordeeld op beleenbaarheid of verhandelbaarheid. Tot deze categorieën behoren kortlopende vorderingen en activa die op korte termijn en zonder substantiële verliezen kunnen worden omgezet in direct opvorderbare tegoeden.

Artikel 2

Crediteuren buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, kunnen niet worden geacht voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit te beoordelen van de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen. Het doel van dit artikel is te zorgen dat een ontheffinghouder te allen tijde in staat is zijn verplichtingen na te komen ten aanzien van aangetrokken gelden, waar hij over beschikt. Een dergelijke zekerheid kan worden verschaft door het verstrekken van een garantstelling. Hoewel een garantstellingsverplichting voor ontheffinghouders voorheen niet bij of krachtens de wet uitdrukkelijk was geregeld wordt, bij de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, enige vorm van garantstelling in beginsel steeds vereist.

Ingevolge het eerste lid dient de garantstelling alle verplichtingen te dekken die ontstaan door het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking hebben of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden. Het besluit bevat geen nadere voorschriften betreffende de vorm van de vereiste garantstelling. Zo zou een garantstelling bijvoorbeeld kunnen bestaan uit een instandhoudingovereenkomst (keep well agreement), aangegaan met de moedermaatschappij van de ontheffinghouder. Het zal aan DNB zijn om te beoordelen of een in een individueel geval verstrekte garantstelling, gelet op de bij of krachtens artikel 82 van de Wtk 1992 gestelde regels, de belangen die de Wtk 1992 beoogt te beschermen, voldoende beschermt.

Voorts wordt in het eerste lid aangegeven welke instellingen of ondernemingen een garantstelling kunnen verstrekken. Daarin worden genoemd een moedermaatschappij van de ontheffinghouder, een kredietinstelling en een (Nederlands) openbaar lichaam. Ingevolge het tweede lid kan DNB andere categorieën ondernemingen of instellingen specificeren die een in het eerste lid bedoelde garantstelling ook kunnen verstrekken.

In het derde lid wordt bepaald dat een ontheffinghouder jaarlijks zorgdraagt voor indiening van een jaarrekening, voorzien van een accountantsverklaring. Hierdoor zal DNB in staat worden gesteld te controleren of de in het eerste lid bedoelde garantstelling de totale waarde van de financiële verplichtingen dekt. Het voorschrift een jaarrekening in te dienen wordt doorgaans aan de huidige ontheffinghouders opgelegd in samenhang met het voorschrift een deugdelijke administratie bij te houden, waaruit alle aangegane verplichtingen blijken. Dit laatste voorschrift vloeit, voor Nederlandse rechtspersonen, reeds voort uit artikel 10 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Mocht een ontheffinghouder niet onder de toepassing van artikel 10 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vallen, dan zou DNB alsnog een dergelijk voorschrift aan een ontheffing kunnen verbinden.

Ingevolge het vierde lid, onderdeel a vallen ontheffingaanvragers en ontheffinghouders die als vergunninghouder onder toezicht staan van DNB of de AFM niet onder de toepassing van dit artikel. In het verleden zijn enkele ontheffingen verleend aan instellingen of ondernemingen die onder toezicht staan van de AFM. In deze gevallen achtte DNB het niet noodzakelijk een garantstellingsverplichting op te leggen. Niettemin blijft DNB bevoegd, indien zij dit nodig acht gelet op de bescherming van de belangen die de Wtk 1992 beoogt te beschermen, de voorschriften van artikel 2 te verbinden aan een ontheffing die zij verleent aan een vergunninghouder. Ditzelfde geldt voor bemiddelaars die bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, zonder die gelden zelf op enig moment aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Deze bemiddelaars zijn ingevolge het vierde lid, onderdeel b, van de toepassing van dit artikel zijn uitgezonderd. Bemiddelaars die op enig moment wel opvorderbare gelden van het publiek bedrijfsmatig aantrekken of ter beschikking verkrijgen of hebben vallen wel onder de toepassing van dit artikel.

Artikel 3

Het in dit artikel vastgelegde betrouwbaarheidsvereiste was voorheen opgenomen in de tweede zin van het artikel 82, derde lid, Wtk 1992. Met deze vervanging wordt geen materiële wijziging beoogd. Een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, kan alleen worden verleend indien het belang van de integriteit van het financiële stelsel voldoende is gewaarborgd. Om dit belang te waarborgen wordt een betrouwbaarheidsvereiste vastgelegd. Dit betrouwbaarheidsvereiste ziet op de natuurlijke personen die het beleid van de ontheffinghouder bepalen of mede bepalen, op directe wijze of indirecte wijze, bijvoorbeeld door middel van een of meerdere rechtspersonen.

Artikel 4

In dit artikel is een aantal voorschriften opgenomen waaraan ontheffinghouders zijn gebonden. Uit de formulering van de eerste zin blijkt dat DNB bevoegd blijft nadere voorschriften te verbinden aan de verlening van een ontheffing. In onderdeel a is de verplichting opgenomen een wederpartij, met wie een overeenkomst wordt aangegaan terzake van het beheer van opvorderbare gelden, vooraf duidelijk en volledig over diens rechten en verplichtingen te informeren. De verplichting is vormvrij – het is derhalve aan de ontheffinghouder zelf om te beslissen op welke wijze hij het best aan deze verplichting kan voldoen. Het was voorheen ook reeds gebruikelijk dit voorschrift, bij de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992, aan de ontheffing te verbinden.

De voorschriften in de onderdelen b en c waren voorheen vastgelegd in artikel 82 Wtk 1992, vierde tot en met zesde lid. Met de verplaatsing van deze bepalingen vindt geen materiële wijziging plaats, behalve dat de bevoegdheden van de Minister van Financiën in deze worden overgenomen door DNB.

Artikel 5

Ingevolge dit artikel zijn de artikelen 2 en 4, onder a, van dit besluit niet van toepassing op ontheffinghouders die over een geldige ontheffing beschikken op de datum van inwerkingtreding van het besluit. De artikelen 2 en 4, onder a, zullen wel op deze ontheffinghouders van toepassing zijn indien zij een nieuwe ontheffing aanvragen, bijvoorbeeld in verband met het verstrijken van de looptijd van de verleende ontheffing.

Artikel 6

Artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 bepaalt op grond van artikel 68, vierde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 welke vermogensbestanddelen mogen worden meegerekend als onderdeel van het minimum bedrag van het garantiefonds. Het huidige artikel 5 noemt onder meer de in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit solvabiliteitsmarge 1994 bedoelde suppletiebijdragen. Deze suppletiebijdragen mogen echter op grond van richtlijn nr. 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) niet worden meegerekend. Gezien de richtlijn moet het bovendien niet gaan om de samenstelling van het minimum bedrag van het garantiefonds, maar om de samenstelling van het gehele garantiefonds. Artikel 6 herstelt deze kennelijke fouten en brengt artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 in overeenstemming met de richtlijn.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Stb. 1994, 449, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 november 2003, Stb. 483.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Kamerstukken II 2001/2002, 28 189, nr. 3.

Naar boven