Besluit van 23 augustus 2004, houdende wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 26 mei 2004, nr. AP/PSW/2004/22531 (B21), directie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 33, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 38a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juli 2004, nr. W05.04.0219/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 18 augustus 2004, nr. AP/PSW/2004/38248, directie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt onderdeel v en worden de onderdelen w tot en met y verletterd tot v tot en met x.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «zijn de artikelen 43 en 50WW» vervangen door: is artikel 43 WW

2. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde, zesde en zevende lid tot respectievelijk vierde, vijfde en zesde lid.

C

In artikel 7, tweede lid, onderdelen a en c, wordt telkens «artikel 5, derde, vierde of vijfde lid» vervangen door: artikel 5, derde of vierde lid.

D

In artikel 7b, tweede lid, onderdelen a en c, wordt telkens «artikel 5, derde, vierde of vijfde lid» vervangen door: artikel 5, derde of vierde lid.

E

In artikel 8, eerste lid, wordt de eerste volzin vervangen door: De betrokkene die recht heeft op loongerelateerde uitkering, heeft zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt recht op een aansluitende uitkering indien hij op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt en een diensttijd heeft van tenminste 5 jaar.

F

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste, tweede en derde lid komen te luiden als volgt:

  • 1. De duur van de aansluitende uitkering is voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 5 jaar en

    a. 40 jaar oud is: 1 jaar

    b. 41 jaar oud is: 1,5 jaar

    c. 42 jaar oud is: 2 jaar

    d. 43 jaar oud is: 2,5 jaar

    e. 44 jaar of ouder is: 3 jaar

  • 2. De duur van de aansluitende uitkering is voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 7 jaar en

    a. 45 jaar oud is: 3,5 jaar

    b. 46 jaar oud is: 4 jaar

    c. 47 jaar oud is: 4,5 jaar

    d. 48 jaar oud is: 5 jaar

    e. 49 jaar of ouder is: 5,5 jaar

  • 3. De duur van de aansluitende uitkering is voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 12 jaar en

    a. 50 jaar oud is: 10 jaar

    b. 51 jaar of ouder is: tot de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt.

2. In het vierde lid, tweede volzin en het vijfde lid wordt «vervolguitkering» telkens vervangen door: loongerelateerde uitkering.

3. Het zevende lid komt te luiden als volgt:

  • 7. De aansluitende uitkering bedraagt per dag 70% van de gemaximeerde berekeningsgrondslag. Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een aansluitende uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering of een bovenwettelijke uitkering, heeft de aansluitende uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot 70% van de gemaximeerde berekeningsgrondslag. Artikel 5, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

G

Artikel 11, tweede lid, komt te luiden als volgt:

  • 2. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 35c WW op de aanvullingen op de kortdurende uitkering wordt bij samenloop van meerdere kortdurende uitkeringen voor 70% gelezen: 108%.

H

In artikel 11a, derde lid, wordt «Artikel 5, zevende lid» vervangen door: Artikel 5, zesde lid.

I

Artikel 14, derde lid, komt te luiden als volgt:

  • 3. Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een bovenwettelijke uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een andere bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, heeft de bovenwettelijke uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte, bedoeld in artikel 5, derde of vierde lid, of artikel 9, zevende lid, die voor de betrokkene geldt op grond van het tweede lid. Artikel 5, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

J

In artikel 15, zevende lid, vervalt de tweede volzin.

K

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde tot en met zesde lid vervallen.

2. Het zevende lid wordt vernummerd tot derde lid.

3. In het nieuwe derde lid vervalt: , derde en vijfde lid

L

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid, eerste volzin, wordt «artikel 5, derde, vierde of vijfde lid» vervangen door: artikel 5, derde of vierde lid.

2. In het zevende lid, tweede volzin, wordt «Artikel 5, zevende lid» vervangen door: Artikel 5, zesde lid.

M

Artikel 22, derde lid, komt te luiden als volgt:

  • 3. Voor de toepassing van artikel 16 wordt een recht op aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk II, paragraaf 1 BWOO aangemerkt als een recht op bovenwettelijke uitkering waaraan een recht op aansluitende uitkering is verbonden, indien de betrokkene op de ingangsdatum van het recht op loongerelateerde uitkering op grond van het BWOO waarop dit recht op aanvullende uitkering is gevolgd, ten minste 40 jaar oud was. Als duur van het oude recht op bovenwettelijke uitkering als bedoeld in artikel 16, wordt in aanmerking genomen de som van de duur van de loongerelateerde uitkering op grond van het BWOO waarop de aanvullende uitkering is gevolgd, en de duur van de aanvullende uitkering.

N

Artikel 23a vervalt.

ARTIKEL II. OVERGANGSBEPALING

  • 1. Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op de betrokkene met een recht op uitkering waaraan een recht op WW-vervolguitkering is verbonden. Met een recht op vervolguitkering wordt hier niet bedoeld een recht op grond van artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet.

  • 2. De betrokkene wiens eerste dag van werkloosheid is gelegen voor de datum van in werking treding van dit besluit en die geen recht op vervolguitkering heeft vanwege het vervallen van de vervolguitkering op grond van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), heeft recht op aansluitende uitkering indien hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op vervolguitkering zoals opgenomen in de Werkloosheidswet, zoals die wet luidde op de dag voor de inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546). Met een recht op vervolguitkering wordt hier niet bedoeld een recht op grond van artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet.

  • 3. De aansluitende uitkering, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan de vervolguitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad op grond van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde op de dag voor de inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb.546), vermeerderd met de aanvulling op de vervolguitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Deze aansluitende uitkering wordt, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, verlengd met de aansluitende uitkering, zoals bedoeld in artikel 8 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 4. Voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering, als bedoeld in het tweede lid en een vervolguitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet, heeft hij geen recht op een aanvulling op deze WW-uitkering op grond van artikel 4 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs.

  • 5. Voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering bedoeld in het tweede lid en een vervolguitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet, heeft de uitkering bedoeld in het tweede lid, het karakter van een aanvulling tot de hoogte, bedoeld in het derde lid. Voor de berekening van de hoogte van deze aanvulling, wordt de uitkering op grond van de WW geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

  • 6. De betrokkene wiens eerste dag van werkloosheid is gelegen op of na de datum van in werking treding van dit besluit en die recht heeft op een vervolguitkering als bedoeld in artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet heeft, voorzover geen recht bestaat op aansluitende uitkering, zoals bedoeld in artikel 8 van dit besluit, recht op een aanvulling op de vervolguitkering als bedoeld in artikel 130h, tweede lid, Werkloosheidswet.

  • 7. De vervolguitkering bedoeld in het zesde lid wordt per dag aangevuld:

    a. indien de betrokkene op de eerste werkloosheidsdag ten minste 40 jaar oud is en een diensttijd heeft van ten minste 5 jaar: tot 70% van de gemaximeerde berekeningsgrondslag;

    b. in de overige gevallen: tot 100% van het minimumloon; indien 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag lager is dan 100% van het minimumloon, wordt de vervolguitkering echter per dag aangevuld tot 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 maart 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 augustus 2004

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de zevende september 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit voorziet in de noodzakelijke aanpassing van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) in verband met het vervallen van de vervolguitkering WW (wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering, Stb. 546). Op grond van de Werkloosheidswet zoals die luidde voor bovengenoemde wijzigingswet, had de werkloze werknemer na afloop van de loongerelateerde uitkering recht op een vervolguitkering. De duur van de vervolguitkering was twee jaar. Voor de werknemers die op de eerste werkloosheidsdag 57½ jaar of ouder waren, was de duur van de vervolguitkering maximaal 3½ jaar. De vervolguitkering bedroeg 70% van het voor de werknemer, gezien zijn leeftijd geldende wettelijk minimumloon. De maatregel van het vervallen van de vervolguitkering WW vormt een van de in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II opgenomen maatregelen ter versobering van de sociale zekerheid. Op grond van de bovengenoemde wijzigingswet heeft degene die voor 11 augustus 2003 werkloos is geworden, na afloop van de loongerelateerde uitkering recht op een vervolguitkering. Wie na 11 augustus 2003 werkloos is geworden, heeft alleen recht op een vervolguitkering als het ontslag voor deze datum schriftelijk is aangezegd of als de ontbindingsbeschikking voor deze datum is gegeven. Voor alle anderen is de vervolguitkering afgeschaft. Na overleg met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel verenigd in de sectorcommissie onderwijspersoneel, is besloten de wijziging van het BBWO in verband met de afschaffing van de WW-vervolguitkering in te laten gaan per 1 maart 2004. Bij de doorvertaling van deze maatregel in het BBWO is het overgangsrecht zodanig vorm gegeven dat aan betrokkenen die na 11 augustus 2003, maar voor 1 maart 2004 werkloos zijn geworden en op de WW vervolguitkering geen recht meer hebben, de WW vervolguitkering inclusief het bovenwettelijk deel, als bovenwettelijke uitkering wordt toegekend.

De datum van invoering (1 maart 2004) ligt in het verlengde van de afspraak tussen sociale partners in de sector primair en voortgezet onderwijs dat een doorvertaling van een neerwaartse aanpassing van de WW in de bovenwettelijke regeling niet eerder ingaat dan na een periode van 6 maanden na de invoering van die neerwaartse aanpassing.

Artikel I

Met het recht op vervolguitkering vervalt tevens het recht op bovenwettelijke aanvulling op de vervolguitkering, aangezien het recht op bovenwettelijke uitkering op grond van artikel 4 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) gekoppeld is aan het recht op WW.

In dit verband zijn de artikelen waarin de vervolguitkering als zodanig wordt genoemd gewijzigd of vervallen. Het betreft de artikelen 1, 5, 7, 8, 11, 14, 15, 16 en 22.

Voor de leeftijdscategorie 40 tot en met 49 vervalt de (twee jaar durende) vervolguitkering WW en het daaraan gekoppelde bovenwettelijk deel (ter hoogte van 70% van de grondslag) en bedraagt het aansluitende recht 1 jaar (voor de 40-jarigen) tot 5,5 jaar (voor de 49-jarigen). Degenen die 50 jaar zijn op het moment waarop recht op BBWO-uitkering ontstaat en voldoen aan de referte-eis, hebben geen recht meer op een uitkering tot 65 jaar, maar op een aansluitende uitkering van 10 jaar.

Op deze wijze is meer evenwicht aangebracht in de opbouw van het aansluitende recht en ontstaat – indien aan de referte-eis wordt voldaan – pas recht op een uitkering tot 65 jaar bij ontslag met toekenning van een BBWO-uitkering op de 51-jarige leeftijd.

Artikelen II en III

Op grond van de wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering is de vervolguitkering afgeschaft voor werknemers die werkloos worden op of na 11 augustus 2003. Bij de doorvertaling van deze maatregel naar de bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor het onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs, is het overgangsrecht, in overleg met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel verenigd in de sectorcommissie onderwijspersoneel, zodanig vorm gegeven dat aan betrokkenen die na 11 augustus 2003, maar voor 1 maart 2004 werkloos zijn geworden, de WW-vervolguitkering inclusief het bovenwettelijk deel, als bovenwettelijke uitkering wordt toegekend.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 maart 2004.

Het wettelijk recht op vervolguitkering is vervallen op grond van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546). Daarmee is, op grond van het bepaalde in artikel 4 van het BBWO, ook het bovenwettelijk recht op vervolguitkering vervallen. Dit betekent dat na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor degenen die vanaf 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden geen recht meer bestaat op wettelijke vervolguitkering en de daaraan gekoppelde bovenwettelijke vervolguitkering. Het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) waar de bovenwettelijke regeling in samenhang met de WW wordt uitgevoerd, heeft hiermee sinds september 2003 rekening gehouden door aan werknemers die recht hebben op een loongerelateerde WW-uitkering geen vervolguitkeringen meer toe te kennen, maar uitsluitend nog de loongerelateerde uitkering. Aan onderwijswerknemers is in die situatie uitsluitend nog op de loongerelateerde uitkering een aanvulling toegekend. Dit in afwachting van de aanpassingen van de bovenwettelijke regeling bij het onderwijs, zoals in het onderhavige besluit zijn vastgelegd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Stb. 2001, 61, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 2004, Stb. 272.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven