Besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot de te duiden functies alsmede in verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 juli 2004, nr. SV/AL/04/48389;

Gelet op de artikelen 18, achtste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 2, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, en 2, achtste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

De Raad van State gehoord (advies van 22 juli 2004, nr. W12.04.0340/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 augustus 2004, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/AL/04/55858;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING SCHATTINGSBESLUIT ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSWETTEN

Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid, onderdeel d, wordt na «betrokkene» ingevoegd: als gevolg van een ernstige psychische stoornis.

2. Er wordt een zevende lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

B

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de zinsnede «Het maatmaninkomen Wajong is voor de jonggehandicapte die:» wordt de aanduiding «3.» geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. In de gevallen waarin artikel 43a van de WAO, artikel 20 van de WAZ of artikel 19 van de Wajong toepassing vindt, alsmede in de gevallen waarin dat niet het geval is omdat artikel 29b van de Ziektewet toepassing kan vinden, wordt het maatmaninkomen niet lager gesteld dan het maatmaninkomen dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking zou worden genomen indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet zou zijn ingetrokken, dan wel indien aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 19 van de WAO, artikel 7 van de WAZ of artikel 6 van de Wajong, recht zou hebben bestaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  • 7. In de gevallen waarin, na eerdere intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel eerdere niet toekenning aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 19 van de WAO, artikel 7 van de WAZ of artikel 6, van de Wajong, bij de vaststelling van het maatmaninkomen wordt uitgegaan van arbeid op basis waarvan voor de betrokkene reeds eerder een maatmaninkomen is vastgesteld, wordt het maatmaninkomen vastgesteld op het maatmaninkomen dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking zou worden genomen indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet zou zijn ingetrokken, dan wel indien aan het einde van de genoemde wachttijd recht zou hebben bestaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

C

In artikel 8, eerste lid, wordt «de wijziging» vervangen door «de eerst-gepubliceerde cijfers» en vervalt: Categorie Volwassenen,.

D

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden worden ten minste verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Deze functies vertegenwoordigen ieder ten minste drie arbeidsplaatsen. De gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning en opleidingseisen mogen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder zijn dan 24 maanden;.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. bij het bepalen van de urenomvang van de onder a bedoelde functies mogen ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de onder a bedoelde functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren. Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen;

3. Onderdeel f komt te luiden:

f. bij de toepassing van onderdeel a blijft arbeid die meer dan incidenteel tussen 0.00 uur en 6.00 uur wordt verricht buiten beschouwing, tenzij de gezonde persoon, bedoeld in artikel 6, in dergelijke arbeid werkzaam is;.

4. Onderdeel g komt te luiden: Indien betrokkene de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt wordt onderdeel a toegepast alsof hij die leeftijd heeft bereikt.

5. Na onderdeel h wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. voor de toepassing van onderdeel h wordt onder arbeid die feitelijk wordt verricht mede verstaan arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht en waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

E

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na «arbeid» ingevoegd: doch niet meer dan gemiddeld 38 uur.

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Indien betrokkene de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt wordt het inkomen per uur dat hij na toepassing van het eerste lid met arbeid kan verdienen verlaagd door het te vermenigvuldigen met het minimumjeugdloonpercentage, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1983, houdende vaststelling van een minimumjeugdloonregeling (Stb. 300), tenzij wordt uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid.

3. In het tot derde lid vernummerde lid wordt «eerste lid» vervangen door: eerste en tweede lid.

4. In het tot vierde lid vernummerde lid wordt «tweede lid» vervangen door: derde lid.

F

Aan artikel 11 wordt een zin toegevoegd, luidende: Daarbij kan worden bepaald wat mede wordt verstaan onder bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven als bedoeld in artikel 9, onderdeel a.

G

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 12a. Overgangsbepaling wijzigingsbesluit met betrekking tot functieduiding en maatmaninkomensgarantie arbeidsongeschiktheidswetten

  • 1. De artikelen 2, 6, 9, 10 en 11, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van het besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot de te duiden functies alsmede in verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere onderwerpen (Stb. 434), blijven van toepassing op een recht op uitkering met een ingangsdatum voor of op die dag indien betrokkene voor of op 1 juli 1949 is geboren.

  • 2. Onverminderd het eerste lid alsmede artikel 13, tweede lid, zijn op personen, wier mate van arbeidsongeschiktheid voor de eerste maal is vastgesteld op een datum gelegen vóór inwerkingtreding van het besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot de te duiden functies alsmede in verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere onderwerpen (Stb. 434), de artikelen 2, 6, 8, 9,10 en 11, zoals deze luiden na inwerkingtreding van dat besluit, eerst van toepassing indien een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt ter zake waarvan een beschikking wordt afgegeven, bij gelegenheid van die beoordeling.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is artikel 6, zesde lid, niet van toepassing in de gevallen waarin artikel 43a van de WAO, artikel 20 van de WAZ of artikel 19 van de Wajong toepassing heeft gevonden voor de datum van inwerkingtreding van het besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot de te duiden functies alsmede in verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere onderwerpen (Stb. 434).

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 augustus 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Uitgegeven de tweede september 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Om aanspraak te kunnen maken op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) dient sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid. Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt hetgeen betrokkene zou hebben verdiend ware hij niet arbeidsongeschikt geworden (het maatmaninkomen) vergeleken met hetgeen betrokkene na zijn arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen (de resterende verdiencapaciteit). Nadere regels voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn opgenomen in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit).

De regering is van mening dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel anders moet worden ingericht, om te bereiken dat de nadruk meer ligt op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid. Mensen moeten meer worden aangesproken op wat zij nog kunnen en gestimuleerd worden al hun capaciteiten voor werk in te zetten voordat zij een beroep kunnen doen op een uitkering. Het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel zal meer dan het huidige gericht zijn op werk. Alleen mensen die blijvend geen enkele mogelijkheid hebben om aan het arbeidsproces deel te nemen krijgen recht op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten blijven zoveel mogelijk in het arbeidsproces. Als steun in de rug voor de werkhervatting komt er de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten, waarin zowel de loonaanvulling als een reïntegratiepakket en de uitkering bij niet-werken zijn opgenomen. Het nieuwe stelsel zal niet gelden voor de bestaande WAO-ers; deze blijven zolang zij aan de voorwaarden voldoen, recht houden op een WAO-uitkering.

In het nieuwe stelsel moeten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de mogelijkheden van mensen meer gewicht krijgen. Deze doelstelling kan ook voor de bestaande arbeidsongeschikten bereikt worden. Daartoe is het Schattingsbesluit voor de huidige arbeidsongeschiktheidswetten gewijzigd. Het Schattingsbesluit bracht deze mogelijkheden onvoldoende naar voren omdat het vaak voorkwam dat er bij de theoretische schatting onvoldoende functies te duiden waren voor iemand, terwijl deze persoon ondanks zijn beperkingen door ziekte wel degelijk nog zou kunnen werken. Dit was een onbevredigende gang van zaken die leidde tot een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkenen. Dit leidde weer tot onnodige of onnodig hoge uitkeringen, te hoge kosten en maatschappelijke inactiviteit. Om deze reden was het wenselijk de claimbeoordeling aan te passen zodat het makkelijker wordt functies te vinden die degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering claimt met zijn mogelijkheden nog kan vervullen. Dit besluit, dat betrekking heeft op de huidige WAO, WAZ en de Wajong, strekt daartoe.

Dit besluit geldt voor aanspraken die als gevolg van een eerste beoordeling of een herbeoordeling ingaan op een datum gelegen op of na de datum van de inwerkingtreding van het besluit, inclusief de herbeoordelingen in het kader van de zogenaamde herbeoordelingsoperatie. Deze herbeoordelingsoperatie wordt geregeld in het wetsvoorstel tot wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met wijziging van de systematiek van herbeoordelingen (Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten) (Kamerstukken II 2003/04, 29 498, nr. 2). Een beoordeling met dit Schattingsbesluit zal zoals in hoofdstuk 5 uiteengezet wordt, vergeleken met een beoordeling met het oude Schattingsbesluit eerder leiden tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Hierbij past een actieve reïntegratiegerichtheid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Het is de bedoeling dat arbeidsongeschikten die bij een herbeoordeling hun uitkering geheel of gedeeltelijk verliezen, voldoende ondersteuning bij reïntegratie krijgen. Belangrijk instrument daarbij zijn reïntegratietrajecten. Niet alle arbeidsongeschikten zullen uiteraard een traject nodig hebben, bijvoorbeeld omdat zij zelfstandig werk hervatten of meer gaan werken, al een traject volgen of recent een traject hebben afgerond. Behalve reïntegratietrajecten kunnen ook werkplekaanpassingen als instrument ter ondersteuning van reïntegratie worden ingezet. Daarnaast bevordert de no-risk-polis de arbeidsmarktkansen van deze groep.

Dit besluit geldt met uitzondering van artikel I, onderdeel C, niet voor arbeidsongeschikten die recht op een uitkering met een ingangsdatum voor het moment van inwerkingtreding van dit besluit hebben en die geboren zijn voor of op 1 juli 1949. Voor hen blijft – met uitzondering van artikel 8 – het Schattingsbesluit zoals dat luidde tot de dag van inwerkingtreding van dit besluit gelden. De reden voor deze uitzondering is dat het gewenst is deze groep arbeidsongeschikten te ontzien in verband met hun leeftijd en arbeidsmarktkansen. Dezelfde leeftijdsgrens is gehanteerd in het wetsvoorstel wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten waarin de herbeoordelingsoperatie alleen geldt voor personen geboren na 1 juli 1949.

Lopende uitkeringen blijven tot het moment van herbeoordeling gebaseerd op het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat luidde tot de dag van inwerkingtreding van dit besluit. De wijzigingen vormen op zich dus voor de arbeidsongeschikten geboren na 1 juli 1949 geen aanleiding voor een herbeoordeling. Arbeidsongeschikten die bij vorige stelselherzieningen ook zijn ontzien, worden thans evenmin getroffen door de wijzigingen in dit besluit. Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is op deze groepen immers niet van toepassing. Op grond van artikel 52 Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en artikel XVI Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen blijven op hen de oude arbeidsongeschiktheidscriteria van toepassing. Op deze wijze wordt de bescherming voor de personen die onder dit oude overgangsrecht vallen, gehandhaafd.

Voor de volledigheid zij nog vermeld dat indien er een verlengde wachttijd geldt en deze afloopt na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, dit besluit geldt.

De wijzigingen die zijn aangebracht, zijn de volgende:

– De situatie waarin wegens het ontbreken van psychische zelfredzaamheid geen arbeidskundige beoordeling verplicht is, is nauwkeuriger geformuleerd (artikel 2).

– De bepalingen over het maatmaninkomen zijn aangepast (artikel 6).

– De bepalingen over de arbeid die in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de mate van arbeidsgeschiktheid zijn aangepast (artikel 9 en 10).

2. Geen arbeidskundige beoordeling

In artikel 2, vijfde lid, is limitatief een aantal situaties opgesomd waarbij de verzekeringsarts kan concluderen dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. Er is dan geen arbeidskundig onderzoek nodig en de verzekeringsarts verklaart betrokkene op medische gronden volledig arbeidsongeschikt.

Onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren

Artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, betreft de situatie dat van een arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien bij mensen waarbij sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren ten gevolge van een ernstige psychische stoornis. Persoonlijk en sociaal functioneren heeft betrekking op de rollen die iemand vervult ten aanzien van drietal terreinen:

de zelfverzorging

(de zelfverzorging in het dagelijks leven, het zelfstandig initiatief kunnen nemen tot noodzakelijke handelingen ten behoud van zaken zoals hygiëne, dagritme en de structurering die iemand in zijn dagelijks leven aanbrengt)

het samenlevingsverband

(relaties met o.m. partner, ouders of kinderen)

de sociale contacten buiten het gezin incl. het onderhouden van werkrelaties

(relaties met vrienden of familie en omgang met minder vertrouwde omgeving, winkelen, hobby’s, sport, vakanties, verenigingen en uitgaan; indien van toepassing: het onderhouden van functionele, d.w.z. niet vrijblijvende werkrelaties in betaalde of onbetaalde arbeid)

Indien blijkt dat de cliënt op tenminste één van de bovengenoemde terreinen wèl functioneert is er enig vermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, zoals hier gedefinieerd, en kan dus niet worden afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek. Er zijn immers mogelijkheden die op dit moment arbeidskundig geduid zouden kunnen worden. Deze situatie (cliënt functioneert wèl op één of twee van de drie terreinen) kan door de verzekeringsarts dan niet beschreven worden als «onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren».

Gebleken is dat juist de categorie «persoonlijk en sociaal onvermogen» in de praktijk moeilijk werd geduid. Situaties van (betrekkelijk gering) psychisch en/of sociaal-maatschappelijk onwelbevinden deden reeds kwalificeren voor indeling in deze categorie. Gevolg hiervan was dat in voorkomende situaties ten onrechte afgezien werd van het beoordelen van de mogelijkheden om arbeid te verrichten.

Onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren kan worden veroorzaakt door tal van ernstige psychische ziektebeelden. Om dit te benadrukken is de bedoelde groep duidelijker omschreven. Het gaat hier om mensen bij wie het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren het rechtstreekse gevolg is van een ernstige psychische stoornis. Dat wil zeggen, mensen die zowel in hun zelfverzorging (hygiëne, dagritme), als in hun directe samenlevingsverband als in sociale contacten daarbuiten (inclusief het onderhouden van werkrelaties) ten gevolge van een ernstige psychische stoornis niet zelfredzaam zijn in de zin zoals hierboven beschreven.

Voor de volledigheid zij nog vermeld dat de bepaling «ernstige psychische stoornis» alleen is toegevoegd aan artikel 2, vijfde lid onderdeel d; zonder een dergelijke stoornis kan wel degelijk recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaan, maar dan niet op grond van dit onderdeel.

Objectieve centrale toetsing: opbouw claimprudentie

Hoe nauw omschreven de formele regels ook zijn, er blijft altijd een zekere mate van discretionaire ruimte waarbinnen de verzekeringsarts zijn bevindingen interpreteert. Om te voorkomen dat hier ongewenste interpretatieverschillen optreden waardoor de bepalingen onder artikel 2 te ruim worden uitgelegd, zal de procedure anders worden ingevuld. Als een verzekeringsarts van mening is dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden zoals in artikel 2 bedoeld, zal het dossier ter finale beoordeling worden voorgelegd aan een centrale landelijke UWV-commissie. Verwacht wordt overigens dat met een consistente aangescherpte uitvoering het een kleine minderheid van de beoordelingen zal betreffen.

In de landelijke commissie die voorlopig een tijdelijk karakter heeft, zijn naast de verzekeringsgeneeskundige discipline tenminste ook de arbeidskundige en wetstechnische discipline vertegenwoordigd. De landelijke toetsingscommissie geeft een gemotiveerd eindoordeel af met betrekking tot het al of niet afzien van nader arbeidskundig onderzoek. Als zodanig voorziet deze commissie in een objectieve tweede mening ten aanzien van het afwezig zijn van arbeidsmogelijkheden. Aan de hand van dit oordeel wordt vervolgens de definitieve beslissing genomen. Naar verwachting leidt deze werkwijze op termijn tot verdere uniformering en verdere ontwikkeling van objectieve beoordelingscriteria. De op deze wijze opgebouwde «mediprudentie» vergroot het inzicht in de specifieke kenmerken van de bedoelde categorie. Als zodanig levert de mediprudentie of claimprudentie ook een belangrijke input voor de ontwikkeling van nader beleid en wellicht voor een gerichte beoordeling en/of begeleiding van specifieke (sub)categorieën. Toekomstige casus kunnen aan deze mediprudentie worden getoetst.

De commissie zal gefaseerd worden ingevoerd, waarbij werkende weg aan de hand van pilots de beste werkwijze zal worden verkend. Onderdeel van het werk van de commissie is ook dat onderzocht wordt in welke gevallen inschakeling van een psychiater, indien de verzekeringsarts psychische niet-zelfredzaamheid vermoedt, zinvol is. Deze kan dan vanuit zijn professie vaststellen of er sprake is van een ernstige psychische stoornis. Op basis van de uitkomsten van de pilots kunnen nadere afspraken gemaakt worden met UWV of kan dit bij ministeriële regeling worden ingevuld.

Ten behoeve van de nieuwe procedure is in artikel 2 een delegatiebepaling toegevoegd.

3. Bepalingen met betrekking tot het maatmaninkomen

De eerste wijziging in artikel 6 geeft een maatmaninkomensgarantie bij werkhervatting in een lager betaalde baan. Als de uitkering van iemand geëindigd is omdat hij niet meer arbeidsongeschikt is en hij gaat weer aan het werk in een lager betaalde functie waarin hij vervolgens weer door ziekte uitvalt, is geregeld dat zijn dagloon na een nieuwe uitval binnen vijf jaar uit dezelfde oorzaak niet lager kan zijn dan zijn oorspronkelijke dagloon. Hiermee is voor de arbeidsongeschikte een grotere zekerheid over zijn uitkeringsrechten gecreëerd waardoor de reïntegratie bevorderd wordt. In overeenstemming met deze dagloongarantie is nu door deze wijziging zeker gesteld dat er in zulke gevallen ook een maatmaninkomensgarantie is. Op grond van het Schattingsbesluit zoals dat tot op heden luidde, kon die maatmaninkomensgarantie namelijk niet worden toegepast (CRvB 7 mei 2002, RSV 2002/164). Dat betekent dat met de wijziging van artikel 6, zesde lid, in een dergelijk geval het hogere maatmaninkomen wordt gebruikt voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hetzelfde geldt voor het geval iemand na een jaar ziekte minder dan 15% arbeidsongeschikt blijkt te zijn en binnen vijf jaar door dezelfde oorzaak meer arbeidsongeschikt wordt.

Heeft iemand niet hervat in verzekerde arbeid, dan moet ook uitgegaan worden van de arbeid aan de hand waarvan reeds eerder een maatmaninkomen is vastgesteld (namelijk bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling). Door nu dit oude maatmaninkomen te indexeren zoals in onderdeel B bepaald, in plaats van te actualiseren (door bij de oude werkgever na te gaan wat er op het moment van de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou zijn verdiend) worden uitvoeringstechnische bezwaren ondervangen en wordt voor iedereen op dezelfde wijze het maatmaninkomen vastgesteld (artikel 6, zevende lid).

4. Bepalingen met betrekking tot de resterende verdiencapaciteit

De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door de beperkingen die iemand ten gevolge van ziekte heeft en het loon dat hij met zijn mogelijkheden nog kan verdienen. Het loon dat hij nog kan verdienen (zijn resterende verdiencapaciteit) wordt bepaald met behulp van geduide functies. Aan deze schattingsmethodiek bij de theoretische schatting ligt het uitgangspunt ten grondslag dat iemand alleen geschat kan worden op functies die voorkomen op de Nederlandse arbeidsmarkt, en die hij met zijn beperkingen en mogelijkheden kan vervullen. Dit wordt het realiteitsvereiste van de schatting genoemd.

Een tweede uitgangspunt is dat niet de keuze voor een bepaald arbeidspatroon dat iemand voor hij ziek werd had, tot een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid mag leiden los van zijn medische situatie. Dit uitgangspunt heeft zowel betrekking op het aantal uren dat iemand werkte als op de tijden waarop.

In het verleden kon dit wel voorkomen. Omdat iemand bijvoorbeeld weinig uren per week werkte, of alleen op bepaalde tijden, was het soms niet mogelijk voor zo iemand voldoende passende functies in het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) te vinden. De regering meent dat de mate van arbeidsongeschiktheid alleen bepaald moet worden door de mogelijkheden van iemand die beperkingen ten gevolge van ziekte ondervindt, en niet door factoren die niet zozeer te maken hebben met de gezondheidstoestand als wel met ontoereikende regelgeving met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling. De mate van arbeidsgeschiktheid kan verlaagd worden als iemand meer beperkingen in zijn functioneren heeft, maar niet omdat bijvoorbeeld een functie waarbij ook op een ander tijdstip van de dag gewerkt moet worden dan iemand deed voor hij ziek werd, niet bij de schatting betrokken mag worden.

Een derde uitgangspunt is dat het ontbreken van in Nederland algemeen gebruikelijk en makkelijk te verwerven bekwaamheden, een omstandigheid die overigens in het verleden het functioneren niet in de weg heeft gestaan, niet mag leiden tot arbeidsongeschiktheid.

Deze uitgangspunten hebben geleid tot een aantal wijzigingen met betrekking tot de bepaling van de resterende verdiencapaciteit. Deze hebben betrekking op het arbeidspatroon (urenomvang en tijdstippen waarop gewerkt wordt) en op algemeen gebruikelijke bekwaamheden.

Daarnaast zijn enkele andere aanpassingen aangebracht.

In het Schattingsbesluit zoals dat tot op heden luidde, was geregeld dat de functies die geduid werden om de resterende verdiencapaciteit te bepalen, van ongeveer dezelfde urenomvang moesten zijn als de maatmanfunctie. Van deze functies werden vervolgens de uurlonen vergeleken om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. Hoe dit precies gebeurde, was geregeld in het Besluit uurloonschatting 1999 van het – toenmalige – Landelijk instituut sociale verzekeringen. Op basis van dat besluit werden bij het duiden van functies met behulp van het CBBS functies geselecteerd die qua urenomvang een bepaalde relatie hebben met een bepaalde bandbreedte die verband hielden met de urenomvang van de maatman.

Gebleken is echter dat hierbij in de praktijk problemen ontstonden die tot ongewenste resultaten leidden. In bepaalde gevallen werd namelijk het feit dat geen of onvoldoende functies in het CBBS gevonden werden die betrokkene zou kunnen verrichten, alléén veroorzaakt door het gegeven dat geen functies van een geschikte urenomvang konden worden gevonden. Met name voor kleine deeltijders was dit een probleem. Dit hing samen met het aandeel deeltijdfuncties in het CBBS (ca. 47%) en het gegeven dat bijna driekwart van de CBBS functies banen betreffen van meer dan 30 uur.

Deze overweging heeft ertoe geleid dat ongeacht de urenomvang van de maatman altijd functies met een grotere urenomvang dan de maatman geduid kunnen worden. De overweging hierbij is dat deeltijders op grond van eigen keuze en niet om medische redenen in deeltijd werkten. Zij kunnen medisch gezien meer uren werken. Er is dus niets dat in de weg staat dat zij ook op functies met een grotere urenomvang geschat worden waarbij vervolgens de uurlonen van de oude baan en de geschatte functies vergeleken worden om tot de mate van arbeidsongeschiktheid te komen. Wat betreft de uurloonvergelijking zijn hier geen wijzigingen aangebracht.

Bovenstaande situatie geldt niet ingeval de verzekeringsarts iemand een medische urenbeperking heeft gegeven, dat wil zeggen dat de arts om medische redenen stelt dat iemand in deeltijd (maximaal een bepaald aantal uren per dag of week, of alleen op bepaalde momenten van de dag) moet werken. In dat geval moet aannemelijk zijn dat de geduide functies ook daadwerkelijk in die urenomvang vervuld kunnen worden. In het geval van een medische urenbeperking wordt het aantal uren verdisconteerd in de mate van arbeidsongeschiktheid (het mogelijk te verdienen uurloon wordt gereduceerd met de verhouding tussen de urenbeperking en de omvang van de maatman).

Daarnaast blijft het mogelijk functies te duiden met een geringere urenomvang, waarbij in bepaalde gevallen de zogenaamde reductiefactor ook wordt toegepast – zoals geregeld in het Besluit uurloonschatting 1999. Als gevolg van dit wijzigingsbesluit zal het Besluit uurloonschatting aanpassing behoeven. Gezien het bovenstaande acht de regering het van groot belang dat het CBBS gevuld is met functies die zoveel mogelijk variatie hebben qua urenomvang. Het UWV is gevraagd hier meer aandacht aan te geven.

Ook is geregeld dat iemand met een excessieve maatmanurenomvang (dat wil zeggen meer dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling), geschat wordt op functies met een urenomvang die hoort bij een fulltime aanstelling (38 uur).

Het hiervoor genoemde tweede uitgangspunt betekent ook dat functies geduid kunnen worden waarbij op andere uren van de dag of de week gewerkt moet worden dan oorspronkelijk het geval was. Gezien de flexibiliteit die thans gangbaar is op de arbeidsmarkt, mag dit van een ieder verwacht worden. Een uitzondering wordt gemaakt voor nachtwerk. Arbeid waarin regelmatig tussen 00.00 uur en 06.00 uur gewerkt wordt, zal alleen bij de schatting gebruikt worden bij personen die regelmatig nachtwerk verrichtten voor zij ziek werden. Incidenteel werken tussen deze uren is echter voor een ieder geschikt te achten. Voorheen konden functies op andere uren van de dag of de week waarvoor een toeslag werd betaald, alleen geduid worden als betrokkene voor zijn ziekte ook een toeslag ontving. Deze bepaling was niet goed werkbaar omdat voor avond- en weekendwerk niet altijd toeslagen betaald werden.

De uitgangspunten leiden er verder toe dat het niet zo kan zijn dat iemand arbeidsongeschikt wordt alleen omdat hij een bepaalde algemeen gebruikelijke bekwaamheid niet heeft, terwijl het ontbreken daarvan niet voortkomt uit ziekte of gebrek. Het is mogelijk dat het ontbreken van deze bekwaamheid, gezien de specifieke aard of context van zijn oude functie, zijn functioneren voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet heeft belemmerd. Bij het duiden van functies nadat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden mag het ontbreken van deze algemeen gebruikelijke bekwaamheid, voorzover hij binnen zes maanden kan worden verworven, geen belemmering vormen. Het kan niet zo zijn dat iemand zonder problemen participeert op de arbeidsmarkt, ziek wordt, en dan alleen arbeidsongeschikt wordt geacht omdat hij niet voldoet aan een functievereiste dat algemeen gebruikelijk is, terwijl hij geen medische beperkingen ondervindt voor deze functie. In eerste instantie gaat het om de bekwaamheden mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. Het niveau van de mondelinge taalbeheersing is een niveau waarbij iemand kan luisteren, spreken, gesprekken voeren en opdrachten begrijpen op een eenvoudig niveau, met alledaags woordgebruik en in een laag tempo. Bij eenvoudig computergebruik kan gedacht worden aan het gebruik van een computer in zodanige zin dat het eenvoudige handelingen betreft die ondersteunend zijn bij andere werkzaamheden. In een later stadium kunnen eventueel ook andere bekwaamheden bij ministeriële regeling worden toegevoegd.

Bij de genoemde algemeen gebruikelijke bekwaamheden gaat het nadrukkelijk niet om bekwaamheden die bij de betrokkene als gevolg van zijn handicap ontbreken en die hij daarom ook niet kan verwerven.

Een vierde wijziging met betrekking tot het bepalen van de resterende verdiencapaciteit is dat de bepaling dat de drie gevonden functies1 minimaal 30 arbeidsplaatsen moeten vertegenwoordigen, is aangepast. Het is voldoende als de arbeidskundige drie functies met minimaal drie arbeidsplaatsen per functie in het CBBS vindt die betrokkene gezien zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Op deze manier is bereikt dat het minder vaak zal voorkomen dat de functies die geheel geschikt zijn voor de beoordeelde, toch niet gebruikt mogen worden bij de schatting, alleen omdat zij niet voldoen aan de eis van voldoende arbeidsplaatsen.

In het verleden is het beleid rond het aantal benodigde functies en arbeidsplaatsen verschillende keren gewijzigd. Aanvankelijk ging het om 5 functies met gemiddeld 10 arbeidsplaatsen. Later gold ook de mogelijkheid om op minder dan 3 functies te schatten. Na een volgende wijziging gold drie functies met tenminste 7 arbeidsplaatsen per functie en 30 arbeidsplaatsen in totaal. De argumentatie voor de verschillende aantallen was steeds gelegen in het pogen te komen tot een reële schatting. Hiermee werd dan bedoeld dat de kans dat iemand in de praktijk ook in aanmerking zou kunnen komen voor een geduide functie, niet louter theoretisch mocht zijn. Dit uitgangspunt is onveranderd gebleven. De regering is thans echter van mening dat de wijze waarop het CBBS gevuld is op zichzelf een garantie is dat geen unieke «witte raven-banen» geduid kunnen worden. Het gaat in het CBBS om normale, reguliere functies in verschillende varianten die zijn opgenomen omdat zij op de arbeidsmarkt op voldoende schaal en in alle vijf regio’s waarin Nederland in het CBBS is verdeeld, voorkomen. In het CBBS zijn geen functies opgenomen die een extreme loonwaarde kennen of alleen op één plaats in Nederland voorkomen.

Door aan deze algemene eisen van de CBBS-functies ook nog hoge eisen te stellen aan het aantal arbeidsplaatsen werd in bepaalde gevallen een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld. Dit leidde tot inactiviteit bij betrokkene in plaats van tot het inzicht dat hij wel degelijk verdiencapaciteit en mogelijkheden voor arbeid heeft.

Een vijfde wijziging dient er toe om de mogelijkheid tot schatting op feitelijke arbeid te vergroten. Bij schatting op feitelijke arbeid blijft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd als deze arbeid bijvoorbeeld door ontslag beëindigd is en er geen wijzigingen in de beperkingen zijn. Tot op heden was in een dergelijk geval geen schatting op feitelijk verrichte arbeid mogelijk. Het gaat hier om gevallen dat een schatting op feitelijke arbeid leidt tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage dan een theoretische schatting.

Verder is in dit onderdeel nog een technische wijziging opgenomen, gericht op het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid bij personen die voor hun ziekte een jeugdloon ontvingen. Dit was nodig omdat in het CBBS aanvangssalarissen voor een 23-jarige zijn opgenomen en een jeugdige hier in de praktijk geen recht op heeft. Het CBBS-loon wordt nu rekenkundig verlaagd tot een jeugdloon, waarna dit verlaagde loon kan worden vergeleken met het maatmaninkomen (het jeugdloon dat iemand van betrokkenes leeftijd verdient met de arbeid die betrokkene verrichtte voor hij ziek werd).

De laatste wijziging betreft de actualiteit van de functies die zijn opgenomen in het CBBS. Thans worden deze functies iedere anderhalf jaar geactualiseerd. Dit betekent dat een arbeidsanalist van het UWV de betreffende functie op de werkvloer onderzoekt en zonodig de beschrijving ervan in het CBBS en de loonwaarde aanpast. De Centrale Raad van Beroep stelde dat de geduide functie nog actueel diende te zijn op de datum van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet op het tijdsverloop tussen de keuring en de ingangsdatum van de uitkering had dit tot gevolg dat in een aantal gevallen bepaalde geduide functies niet meer actueel waren en dan niet betrokken konden worden bij de schatting. De regering achtte dit ongewenst. Om die reden is nu bepaald dat de functies niet langer dan 24 maanden voor de datum van ingang van de uitkering geactualiseerd dienen te zijn.

5. Overgangsregeling

Voor bestaande arbeidsongeschikten die bij de inwerkingtreding van het besluit een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen en die betrokken zijn bij de zogenaamde herbeoordelingsoperatie die op 1 oktober 2004 van start gaat, wordt een speciale overgangsregeling getroffen op grond waarvan zij in aanmerking kunnen komen voor een tijdelijke compenserende uitkering.

Op deze manier wordt het overgangsrecht voor de betrokken groep verbeterd, en krijgen zij meer kans zich te oriënteren op de arbeidsmarkt en een baan te zoeken. Hiertoe zal een ministeriële regeling getroffen worden op grond van de Kaderwet SZW-subsidies.

De betreffende ministeriële regeling heeft betrekking op arbeidsongeschikten die een lager arbeidsongeschiktheidspercentage krijgen door een herbeoordeling op grond van de herbeoordelingsoperatie, die geen recht hebben op een WW-uitkering, dan wel korter dan zes maanden na de verlaging of beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, en die er ondanks adequate inspanningen niet in slagen een (extra) arbeidsinkomen te verwerven dat opweegt tegen de verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De tijdelijke uitkering eindigt uiterlijk zes maanden na de daadwerkelijke verlaging of beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze maximale duur wordt verkort met tijdvakken waarop wel recht op WW bestaat en met tijdvakken waarin meer extra inkomen wordt verdiend dan het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verlaagd. Met extra inkomen wordt bedoeld het verschil tussen het inkomen dat betrokkene verdiende ten tijde van de herbeoordeling en het inkomen in het in aanmerking te nemen tijdvak.

De hoogte van de tijdelijke uitkering is gelijk aan het bedrag van de verloren gegane arbeidsongeschiktheidsuitkering minus het extra verdiende inkomen.

6. Financiële gevolgen

Dit besluit leidt tot een beter onderscheid tussen arbeidsgeschiktheid en arbeidsongeschiktheid waardoor onnodige inactiviteit voorkomen wordt. Beoordelingen met dit besluit leiden bij een deel van de beoordeelden tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan met het Schattingsbesluit zoals dat luidde tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Een lagere mate van arbeidsongeschiktheid kan een verlaging of beëindiging van de uitkering betekenen.

Dit besluit zal gehanteerd worden bij de claimbeoordeling van nieuwe instroom en voor de herbeoordelingsoperatie van het zittend bestand. De financiële effecten van dit besluit hebben dan ook betrekking op de nieuwe instroom en de herbeoordelingen van het zittend bestand.

Voor de herbeoordelingsoperatie van het zittend bestand zal een uitzondering worden gemaakt voor personen die onder het oud- of middencriterium vallen en voor personen die geboren zijn voor of op 1 juli 1949. Op de aanvangsdatum zullen er circa 445 000, 20 000 en 75 000 personen met respectievelijk een WAO-, WAZ- en Wajong-uitkering betrokken worden bij de herbeoordelingsoperatie.

Gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid

Het effect van dit besluit is met onzekerheden omgeven. Om meer inzicht in de gevolgen te krijgen heeft het UWV simulaties uitgevoerd. Op basis van deze simulaties wordt in onderstaande tabel een overzicht gegeven van het verwachte geïsoleerde effect van de verschillende onderdelen. Het overzicht geeft een indicatie van het belang van de verschillende onderdelen binnen de verwachte besparing van de aanscherping van het schattingsbesluit.

Onderdeel

Max. % personen

Gemiddelde achteruitgang

Aantal arbeidsplaatsen van 30 naar 9

20%

2 klassen

Bandbreedte

5%

1 klasse

Algemene vaardigheden

5%

N.b.

Arbeidspatroon

N.b.

N.b.

Feitelijke arbeid

N.b.

N.b.

Hieronder volgt een toelichting op de effecten uit bovenstaande tabel. Personen die om medische redenen volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard omdat ze geen benutbare mogelijkheden hebben, zullen geen effect ondervinden van deze aanscherping in het arbeidsdeskundig deel van de keuring. Dit betreft circa de helft van het totaal aantal volledig arbeidsongeschikten in het huidig bestand.

– Naar verwachting leidt het terugbrengen van het aantal arbeidsplaatsen tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid bij een relatief grote groep WAO’ers. Van de volledig arbeidsongeschikten (uitgezonderd de volledige arbeidsongeschikten op medische gronden) krijgt circa 30% à 35% te maken met een achteruitgang van de uitkering, van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten circa 20% à 25%. Voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten betekent dit gemiddeld een achteruitgang van één klasse. Voor volledig arbeidsongeschikten betekent het verschil tussen wel of geen verdiencapaciteit een achteruitgang van gemiddeld circa 2 à 3 klassen. Bij circa een kwart van de volledig arbeidsongeschikten van wie de uitkering verlaagd wordt, betekent dit het verlies van de uitkering.

Per saldo leidt de verlaging van het aantal benodigde arbeidsplaatsen naar verwachting voor circa 20% van de WAO’ers tot een verlaging van de uitkering met gemiddeld circa 2 ao-klassen.

– Het verruimen van de bandbreedte heeft een potentieel effect op personen die in een deeltijd baan gewerkt hebben. De verruiming heeft geen betrekking op personen die om medische redenen in uren zijn beperkt (circa 25%). Voor degenen die geen medische urenbeperking hebben en niet volledig arbeidsongeschikt op medische gronden zijn, leidt de verruiming van de bandbreedte in circa 10% van de gevallen tot een daling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Vertaald naar het totale bestand betreft het circa 5% van het aantal personen. De daling van de uitkering bedraagt gemiddeld 1 klasse.

– Bij het aannemen van algemeen gebruikelijke bekwaamheden is het effect moeilijk te schatten omdat er weinig zicht bestaat op de omvang van de groep die hierdoor geraakt wordt. Een percentage van circa 5 van de totale populatie lijkt een redelijk uitgangspunt. De gevolgen voor degenen die geraakt worden kunnen relatief groot zijn, want het gaat hier vaak om laag opgeleide mensen die doorgaans een laag loon verdienden. Deze mensen zijn vaak volledig arbeidsongeschikt en het vinden van voldoende arbeidsmogelijkheden voor deze groep betekent al snel dat deze mensen volledig arbeidsgeschikt zullen worden.

– Van de punten arbeidspatroon en feitelijke arbeid is uit simulaties of bestandsgegevens niets bekend. Hun toegevoegde waarde is waarschijnlijk maximaal gelijk aan het effect van het verruimen van de bandbreedte.

De afzonderlijke effecten kunnen niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld. Er is sprake van samenloop van de verschillende onderdelen. Verwacht wordt op basis van bovenstaande dat voor maximaal circa 25% van de arbeidsongeschikten als gevolg van het nieuwe schattingsbesluit de uitkering met gemiddeld 2 à 3 klassen daalt. Voor bepaalde groepen kan het effect lager zijn. Zo zullen bijvoorbeeld oudere arbeidsongeschikten gemiddeld waarschijnlijk minder vaak in deeltijd hebben gewerkt dan jongere arbeidsongeschikten, zodat het onderdeel bandbreedte op deze groep minder effect heeft. Naar verwachting zullen circa 110 000 personen in de herbeoordelingsoperatie te maken krijgen met een vermindering van hun arbeidsongeschiktheidspercentage. Voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten betekent het waarschijnlijk vaak een achteruitgang van een beperkt aantal arbeidsongeschiktheidsklassen. Gedeeltelijk arbeidsongeschikten die hun uitkering verliezen, zijn waarschijnlijk vaak WAO’ers, die nu al een grote resterende verdiencapaciteit hebben. Volledig arbeidsongeschikten zullen een relatief groter deel van hun uitkering verliezen. Naar verwachting verliezen in beide groepen circa 10 à 15 000 personen hun uitkering.

De genoemde effecten betreffen uitsluitend het effect van dit besluit. Dit valt echter niet te onderscheiden van het aantal personen dat in de huidige situatie ook al geconfronteerd zou worden met een verlaging of beëindiging van de uitkering omdat ze herbeoordeeld zijn (dus los van de herbeoordelingsoperatie en los van dit besluit). Het ging hierbij in 2003 om de volgende aantallen: circa 100 000 1e jaars, 140 000 5e jaars en 175 000 professionele herbeoordelingen voor de WAO, WAZ en Wajong tezamen. Daarvan hadden er 350 000 betrekking op de WAO, 25 000 op de WAZ en 40 000 op de Wajong. Dit heeft in respectievelijk circa 65 000, 2 000 en 1 500 gevallen geleid tot een verlaging of beëindiging van de uitkering. Dergelijke effecten zouden zich ook voordoen zonder herbeoordelingsoperatie en zonder wijziging van het Schattingsbesluit; naar rato van het aantal cohort-herbeoordelingen zouden dan circa 90 000 personen met een verlaging of beëindiging van de uitkering geconfronteerd worden.

Gevolgen voor WW en bijstand

De doelstelling is dat personen die hun uitkering geheel of gedeeltelijk verliezen aan het werk gaan. Een deel van de WAO’ers, namelijk circa 55% van de gedeeltelijke WAO’ers en 15% van de volledig WAO’ers werkt al. Het ligt in de rede te veronderstellen dat een substantieel deel van deze mensen bij een verlaging van de WAO-uitkering meer gaan werken in plaats van een werkloosheidsuitkering aanvragen.

De anderen zal het niet altijd lukken meteen een baan te vinden. In totaal wordt verondersteld dat dit circa 70% van de afgeschatte WAO’ers betreft. In de meeste gevallen hebben zij recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is qua niveau gelijkwaardig aan de WAO-uitkering. Vanwege de uitzondering voor oudere WAO’ers wordt verwacht dat afgeschatte WAO’ers gemiddeld circa twee jaar recht krijgen op een WW-uitkering. Naar verwachting zal circa de helft van de personen gedurende de WW-uitkering werk hervatten. De overigen komen voorzover hun eventueel resterende WAO-uitkering niet toereikend is en zij aan de voorwaarden voldoen, in aanmerking voor een bijstandsuitkering.

Personen met een WAZ- of Wajong-uitkering hebben geen recht op WW. Zij zullen voorzover zij aan de criteria voldoen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering.

Financiële effecten

In onderstaande tabel wordt het financiële effect weergegeven van de herbeoordelingsoperatie met dit besluit en voor nieuwe instroom in het huidige stelsel, uitgaande van een start van de herbeoordelingsoperatie halverwege 2004 en totale doorloop in tweeënhalf jaar.

(* € 1 mln)

2004

2005

2006

2007

Bruto besparing WAO/WAZ/Wajong

40

350

550

540

Weglek WW en bijstand

-/- 20

-/- 200

-/- 270

-/- 160

     

Netto besparing

20

150

280

380

De financiële gevolgen voor de uitkeringslasten bestaan uit een besparing in de arbeidsongeschiktheidsregelingen enerzijds en hogere werkloosheids- en bijstandslasten anderzijds. Deze besparingen en hogere lasten worden verwerkt in de raming van de betreffende regelingen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met werkloosheidsregelingen van overheidspersoneel.

De additionele kosten van de tijdelijke compenserende regeling in de jaren 2004–2007 en de totale additionele kosten in deze periode zijn zoals hieronder in de tabel vermeld. De verwachte kosten zijn in de tijd gespreid rekening houdend met de planning van de herbeoordelingsoperatie, de systematiek van uitkeringsverlaging en de uitkeringsrechten op grond van deze compenserende regeling.

(* € 1 mln)

2004

2005

2006

2007

Totaal

Additionele kosten overgangsrecht

1

11

12

6

30

In deze raming zijn de volgende veronderstellingen gehanteerd:

– Bij de WAO betreft het een groep die geen recht krijgt op WW en ook niet op bijstand en een groep die geen recht heeft op WW, maar wel op bijstand. Beide groepen krijgen indien zij na de herziening van de WAO-uitkering (na 2 maanden) nog onvoldoende verdienen, voor de duur van maximaal 6 maanden een uitkering op het niveau van het verloren gedeelte van de WAO-uitkering;

– Voor de WAZ en Wajong is verondersteld dat degenen die na herbeoordeling en uitkeringsverlaging geen recht krijgen op een andere minimumuitkering, op basis van dit overgangsrecht een minimumuitkering krijgen voor de duur van 6 maanden.

Als gevolg van de overgangsregeling zal er bovendien een neutrale verschuiving plaatsvinden van de weglekbijstand naar de tijdelijke compenserende regeling. Deze verschuiving bedraagt € 5, € 6 en € 3 mln in 2005, 2006 en 2007.

Vanwege de benodigde implementatieduur na het bekend worden van het definitieve Schattingsbesluit wordt de aanvangsdatum 1 oktober 2004. Dit leidt tot de volgende besparingsverliezen ten opzichte van de hierboven gepresenteerde effecten van de herbeoordelingsoperatie met het gewijzigd Schattingsbesluit.

(* € 1 mln)

2004

2005

2006

2007

Besparingsverlies bij aanvangsdatum 1 oktober 2004

5

35

45

45

Reïntegratie

Ten behoeve van personen van wie de uitkering verlaagd of beëindigd wordt en die hulp nodig hebben bij reïntegratie zijn er in de periode tot en met 2007 circa 72 000 reïntegratietrajecten WAO en circa 12 000 reïntegratietrajecten WAZ en Wajong beschikbaar met een gemiddelde netto prijs van € 4 000. Een deel van de personen van wie de mate van arbeidsongeschiktheid lager wordt zal geen hulp bij reïntegratie nodig hebben. Dit zijn bijvoorbeeld personen die vrij snel zelfstandig werk vinden en personen die naast hun WAO-uitkering al werk hadden en meer kunnen gaan werken bij verlaging van de uitkering. Van de gedeeltelijk WAO’ers werkt momenteel al circa 55% en van de volledig WAO’ers circa 15%.

Uitvoeringskosten

Krachtens het Hoofdlijnenakkoord en extra maatregelen daaromtrent voert UWV in de periode van medio 2004 tot eind 2006 de cohortsgewijze herbeoordelingsoperatie uit voor het zittend WAO-bestand jonger dan 55 jaar, in combinatie met een aangescherpt Schattingsbesluit. Zoals reeds in algemene zin in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten gemeld, geldt dat UWV de vrijvallende capaciteit in het kader van de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten ten behoeve van de cohortsgewijze herbeoordelingsoperatie zal inzetten. Daarnaast zal de incidentele (her)keuringscapaciteitsvrijval in 2005 en in 2006 als gevolg van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 en als gevolg van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Wet einde toegang verzekering WAZ) (Kamerstukken II 2003/04, 29 497, nr. 2) worden benut voor bovengenoemde herbeoordelingsoperatie, alsmede voor de voorziene stelselherziening van de huidige WAO.

In 2004 en in 2005 wordt vooralsnog geen besparing op de uitvoeringskosten voorzien, daar de in dat jaar vrijvallende capaciteit geheel wordt benut voor de herbeoordeling van het zittend WAO-bestand. Vanaf 2006 wordt de situatie beïnvloed door de voorziene stelselherziening WAO. Nadere indicaties van de totale effecten op het uitvoeringskostenniveau vanaf 2006 zullen derhalve in samenhang worden gepresenteerd bij de aanbieding van het betreffende wetsvoorstel.

Bij de bovenstaande effecten 2004–2005 is rekening gehouden met de effecten van de wet verlenging loondoorbetaling bij ziekte en met het effect op de uitvoeringskosten van de daling van het WAO-volume en de stijging van het WW-volume wegens de uitkeringsgerechtigden die bij de beoordeling niet arbeidsongeschikt worden verklaard en daardoor hun uitkering verliezen.

Voor een gedeelte van de uitkeringsgerechtigden dat bij de herbeoordeling hun uitkering geheel of gedeeltelijk verliest, zullen reïntegratiemiddelen ingezet dienen te worden. Qua uitvoering door UWV zullen deze trajecten worden bekostigd uit de reguliere begroting en de vorig jaar voor deze herbeoordelingsoperatie extra toegekende reïntegratiemiddelen.

De wijzigingen in het Schattingsbesluit hebben een aantal specifieke effecten op de uitvoeringskosten:

– de eenmalige implementatiekosten uit hoofde van het aanpassen van systemen (met name CBBS), mailing en het aanpassen van procedures/processen, brieven/formulieren en brochures/handboeken. UWV heeft reeds aangegeven dat deze kosten liggen rond de € 1 miljoen;

– de geringe extra kosten als gevolg van het naast elkaar bestaan in de uitvoeringspraktijk van diverse Schattingsbesluiten;

– de kosten wegens de wijzigingen in de procedure van de keuringspraktijk in verband met de toepassing van artikel 2.

Een meer exacte bepaling van de effecten op de uitvoeringskosten zal nader worden geconcretiseerd op basis van de informatie die UWV zal aanreiken.

Naast de genoemde gevolgen voor de uitvoeringskosten van UWV zijn er mogelijk nog effecten op de uitvoeringskosten van de Wet Werk en Bijstand. De wijze van compensatie van de extra gemeentelijke uitvoeringskosten zal worden betrokken bij de nadere uitwerking van reeds gemaakte afspraken tussen de gemeentefondsbeheerders en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. In ieder geval zal recht zal worden gedaan aan artikel 2 van de Financiële verhoudingswet. Dit artikel houdt in dat het Rijk zich rekenschap geeft van de financiële gevolgen die het beleid van het Rijk voor gemeenten heeft en dat het Rijk aangeeft op welke wijze deze gevolgen door gemeenten kunnen worden opgevangen.

7. Adviezen UWV, IWI, Actal

Op 26 april en 10 mei 2004 is de uitvoeringstoets van het UWV ontvangen die betrekking heeft op de betekenis van de wijzigingen voor de uitvoering van de claimbeoordeling en het claimbeoordelingsproces. UWV merkt op dat de voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar zijn. Op enkele onderdelen plaatst UWV vraagtekens. Dit heeft geleid tot enige aanpassingen in de toelichting op het punt van de procedure bij de toepassing van artikel 2 en met betrekking tot het onderdeel algemeen gebruikelijke bekwaamheden. Hierdoor is de uitvoerbaarheid gewaarborgd. Ook de meer technische opmerkingen zijn verwerkt in de tekst. Het UWV is verzocht het implementatietraject voort te zetten gericht op invoering per 1 oktober 2004.

Op 27 april 2004 is de toezichtbaarheidstoets door het IWI uitgebracht. Deze heeft geleid tot enige aanpassingen in de tekst van de artikelen en de toelichting.

De adviescommissie toetsing administratieve lasten heeft dit besluit niet geselecteerd voor een toets op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, omdat het wetsvoorstel niet relevant is voor de vermindering van de administratieve lastendruk.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Voor een toelichting op dit artikel verwijs ik naar paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel B, subonderdeel 1

Dit subonderdeel bevat een technische reparatie.

Artikel I, onderdeel B, subonderdeel 2

In artikel 6 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt het begrip maatmaninkomen voor de WAO, WAZ en Wajong gedefinieerd en uitgewerkt. Het nieuwe zesde lid van artikel 6 bevat de maatmaninkomensgarantie. Het zevende lid bevat een regeling voor de situatie van toekenning van WAO-uitkering in het geval de betrokkene geen werknemer was in de zin van de artikelen 3 tot en met 5 van de WAO op het moment van het intreden van de hernieuwde arbeidsongeschiktheid. In die gevallen wordt, – indien bij de vaststelling van het maatmaninkomen wordt uitgegaan van arbeid op basis waarvan voor de betrokkene reeds eerder een maatmaninkomen is vastgesteld, – bij de hernieuwde toekenning van de WAO-uitkering niet opnieuw een actueel maatmaninkomen vastgesteld maar wordt teruggegrepen naar het eerdere maatmaninkomen. Dit wordt dan nog slechts geïndexeerd. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel C

Dit onderdeel bevat een aanpassing van artikel 8 aan de wijzigingen die het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft doorgevoerd in zijn publicatie van de loonontwikkelingen. In de eerste plaats vindt geen afzonderlijke publicatie meer plaats van de loonontwikkeling van jeugdigen enerzijds en volwassenen anderzijds. Voorts is de wijze van berekening van de indexcijfers zodanig aangepast dat de voorlopige indexcijfers dicht bij het definitieve indexcijfer liggen. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten was het voorts gewenst geen rekening meer te houden met de eventuele, marginale, mutaties die zich na de eerst-gepubliceerde cijfers van het indexcijfer voordoen.

Artikel I, onderdeel D

Subonderdeel 1 (nieuw onderdeel a) en onderdeel F

Artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ziet op het duiden van functies. Het artikel schrijft voor welke arbeid in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit. Een nadere omschrijving vindt plaats in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland bestaande functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven. Ieder van deze functies dient ten minste drie arbeidsplaatsen te vertegenwoordigen, hetgeen overigens niet betekent dat er voor die functies daadwerkelijk vacatures dienen te bestaan.

Naast functies waarvoor betrokkene de bekwaamheden al bezit kunnen ook functies worden geduid waarvoor hij zich de bekwaamheden nog eigen moet maken. Het dient dan wel te gaan om bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en in het algemeen binnen zes maanden kunnen worden verworven. Onder bekwaamheden worden tenminste verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal (luisteren, spreken, gesprekken voeren en opdrachten begrijpen op een eenvoudig niveau) en eenvoudig computergebruik in zodanige zin dat het eenvoudige handelingen betreft die ondersteunend zijn bij andere werkzaamheden. Bij ministeriële regeling kunnen andere bekwaamheden worden toegevoegd (zie artikel I, onderdeel F). Bij de toepassing van deze bepaling dient geabstraheerd te worden van de vaardigheden van de individuele werknemer. De individuele werknemer kan niet stellen dat hij zichzelf niet in staat acht tot het verwerven van deze bekwaamheden. Dit laatste is slechts anders wanneer die onmogelijkheid tot het aanleren van de vereiste vaardigheid voortkomt uit ziekte of gebrek.

Subonderdeel 2 (nieuw onderdeel b) en onderdeel E, subonderdeel 1

Om duidelijk te maken dat in beginsel op alle voltijdfuncties moet worden geschat is een nieuw onderdeel b geredigeerd (het oude was immers overbodig gelet op het feit dat in onderdeel a wordt bepaald dat sprake moet zijn van minimaal drie arbeidsplaatsen per functie). Hierin wordt bepaald dat de urenomvang van de voor de schatting in aanmerking genomen functies ook meer uren mag bedragen dan de urenomvang van de maatman. Dit is slechts anders als betrokkene een medische urenbeperking heeft, in welk geval de in aanmerking genomen functies in omvang de medische urenbeperking niet mogen overschrijden. Ook functies die in urenomvang beperkter zijn dan de omvang van de maatman kunnen worden geduid. De urenomvang van de voor de schatting in aanmerking te nemen functies hoeft niet meer te bedragen dan de omvang van 38 uur, die gebruikelijk is in voltijdfuncties. Op deze wijze kunnen betrokkenen met een maatman met een excessief arbeidspatroon (bijvoorbeeld 60 uur per week) geschat worden op functies voor 38 uur per week. Vervolgens dient het uurloon van de maatman te worden vergeleken met het uurloon van de (middelste van de aldus geduide) functie. Dat betekent dat een persoon met een arbeidspatroon van 60 uur per week die nog voltijdse functies kan vervullen tegen eenzelfde uurloon (dan wel tegen een uurloon dat meer dan 85% bedraagt van zijn oude uurloon) niet arbeidsongeschikt is. Hierop ziet de aanpassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, in onderdeel E, subonderdeel 1.

Subonderdeel 3 (nieuwe onderdeel f)

Voor een toelichting op dit artikel verwijs ik naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Subonderdeel 4 ( nieuwe onderdeel g) en onderdeel E, subonderdeel 2

In het met subonderdeel 4 nieuw geredigeerde onderdeel g, het oude onderdeel g was niet meer noodzakelijk gelet op de beperking die thans is aangebracht in onderdeel f van artikel 9, wordt geregeld dat de selectie van functies in het kader van de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van degenen die jonger zijn dan 23 jaar plaatsvindt aan de hand van de lonen van 23-jarigen. Het uitvragen van jeugdlonen ten behoeve van het CBBS vraagt immers een onevenredige inspanning van het UWV en de werkgevers. In onderdeel E, subonderdeel 2, wordt geregeld dat in dat geval bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit het aldus gevonden loon wordt verlaagd aan de hand van het percentage waarmee het minimumloon van de leeftijd van de betrokkene wordt bepaald ten opzichte van het minimumloon van een 23-jarige. Dit percentage is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1983, houdende vaststelling van een minimumjeugdloonregeling (Stb. 300). Aldus wordt een zuivere vergelijking gemaakt tussen het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit.

Subonderdeel 5 (nieuw onderdeel i)

Met dit onderdeel wordt geregeld dat de schatting ook kan plaatsvinden op basis van, na het intreden van de arbeidsongeschiktheid, feitelijk verrichte arbeid die inmiddels weer is gestaakt om andere redenen dan het wegens arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zijn die arbeid te verrichten. Te denken valt bijvoorbeeld aan financiële motieven die hebben geleid tot het staken van de feitelijk verrichte arbeid.

Artikel I, onderdeel G

De hoofdregel voor het overgangsrecht is, nu daaromtrent verder geen bepaling is opgenomen, onmiddellijke werking. Dit houdt in dat alle eerste beoordelingen en alle herbeoordelingen na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, die betrekking hebben op perioden van arbeidsongeschiktheid gelegen na het moment van inwerkingtreding van dit besluit, onder de werking van dit besluit vallen. Voorzover (her)beoordelingen zien op aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding gelden de in dit wijzigingsbesluit opgenomen bepalingen nog niet. Op deze hoofdregel zijn in deze overgangsbepaling drie uitzonderingen opgenomen. Deze worden hieronder nader besproken.

Op personen, wier ingangsdatum van recht op uitkering op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit ligt en die op vóór of op 1 juli 1949 zijn geboren blijven de artikelen 2, 6, 9 en 10 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals die luidden tot op de dag vóór inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, van toepassing (eerste lid). Daarnaast zullen ook alle arbeidsongeschikten die bij eerdere herbeoordelingoperaties zijn ontzien niet worden geraakt door dit wijzigingsbesluit, zie hiertoe paragraaf 1 van het algemeen deel van deze Nota van toelichting.

Op personen wier mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit blijven genoemde artikelen van toepassing tot aan de eerstvolgende feitelijke herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid (waarmee overigens niet beoordelingen in het kader van bezwaar- of beroepsprocedures worden beoogd). De wijziging van de artikelen 2, 6, 8, 9 en 10 vormt op zich derhalve geen aanleiding voor een herbeoordeling. Deze overgangsbepaling geldt onverminderd het overgangsrecht zoals opgenomen in het eerste lid en in artikel 13, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (tweede lid).

De maatmaninkomensgarantie van artikel 6, zesde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geldt evenwel alleen indien artikel 43a van de WAO, artikel 20 van de WAZ of artikel 19 van de Wajong wordt toegepast na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Stb. 2000, 307, gewijzigd bij besluit van 21 mei 2001, Stb. 267.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Onder functies worden verstaan CBS-codes (de zogenaamde Standaard Beroepen Classificatie van het CBS). Hiermee wordt bedoeld een conglomeraat van vergelijkbare functiebeschrijvingen die als gelijksoortig worden gekarakteriseerd hoewel ze op onderdelen kunnen verschillen.

Naar boven