Besluit van 18 augustus 2004, inzake het aanwijzen van rechtspersonen waarop artikel 45 van de Comptabiliteitswet 2001 van toepassing is

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 12 juli 2004, nr. BZ2004-648M, Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting, Directie Begrotingszaken;

Gelet op artikel 45 van de Comptabiliteitswet 2001;

De Raad van State gehoord (advies van 29 juli 2004, nr. W06.04.0349/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 13 augustus 2004, nr. BZ2004-733U, Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting, Directie Begrotingszaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Als rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001, worden aangewezen de rechtspersonen, opgenomen in bijlage A, onderdeel 1, behorende bij dit besluit.

Artikel 2

Als rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001, worden aangewezen de rechtspersonen, opgenomen in bijlage B, onderdeel 1, behorende bij dit besluit.

Artikel 3

Als rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001, waarop het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van toepassing is, worden aangewezen de rechtspersonen, opgenomen in bijlage A, onderdeel 2, behorende bij dit besluit.

Artikel 4

  • 1. Onze Minister van Financiën kan in overeenstemming met Onze betrokken Ministers andere rechtspersonen als bedoeld in artikel 45, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001, aanwijzen.

  • 2. Onze Minister van Financiën kan in overeenstemming met Onze betrokken Ministers de aanwijzing van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 45, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 intrekken, indien hij handhaving op deze lijsten uit een oogpunt van een doelmatig en risico-arm kasbeheer niet langer zinvol oordeelt.

  • 3. Van besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 5

  • 1. Artikel 1 is gedurende zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing op liquide middelen, die door een aangewezen rechtspersoon buiten 's Rijks schatkist worden uitgezet na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Artikel 1 is voorts in aansluiting op de periode van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, gedurende zes maanden niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde liquide middelen waarvan de uitzetting binnen de in het eerste lid bedoelde periode van zes maanden door een aangewezen rechtspersoon is aangemeld bij Onze betrokken Minister, teneinde afspraken te maken over de periode waarbinnen de betrokken rechtspersoon alsnog de bedoelde middelen in 's Rijks schatkist zal brengen.

  • 3. Onze Minister van Financiën kan de periode van zes maanden, bedoeld in het tweede lid, verlengen met een door hem te bepalen termijn.

  • 4. Onze Minister van Financiën kan de perioden van zes maanden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, voor een afzonderlijke rechtspersoon verkorten.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 2004. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 30 augustus 2004, dan treedt het in werking met ingang van de dag na de uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot en met 1 september 2004.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de bijlagen en met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 augustus 2004

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de dertigste augustus 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE A BIJ HET AANWIJZINGSBESLUIT RECHTSPERSONEN MET EEN BEPERKTE KASBEHEERFUNCTIE

Onderdeel 1: Aangewezen rechtspersonen op grond van artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie

Ministerie van Justitie:

– Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA);

– Raden voor de rechtsbijstand, gevestigd in Amsterdam, Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Den Haag en Leeuwarden;

– Stichting Reclassering Nederland (SRN).

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

– Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum (LSOP);

– politieregio’s, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993;

– Stichting Administratie Indonesische Pensioenen.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

– Commissariaat voor de Media;

– Informatie Beheer Groep;

– Koninklijke Bibliotheek;

– Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen;

– Mondriaan Stichting;

– Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en de daaraan geliëerde rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen;

– Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst;

– Stichting Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten;

– Stichting Fonds voor de Letteren;

– Stichting Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing;

– Stichting fonds voor de scheppende toonkunst;

– Stichting Nederlands fonds voor de film;

– Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs;

– Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur;

– Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs.

Ministerie van Financiën:

– Stichting Autoriteit Financiële Markten;

– Stichting Pensioen- en Verzekeringskamer;

– Stichting Waarborgfonds Motorverkeer.

Ministerie van Defensie

– Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

– Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting;

– Dienst voor het kadaster en de openbare registers.

Ministerie van Verkeer en Waterstaat:

– Dienst Wegverkeer;

– Luchtverkeersleiding Nederland;

– Railinfrabeheer B.V.,

– Railned B.V.;

– Railverkeersleiding B.V.;

– Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Ministerie van Economische Zaken:

– Centraal Bureau voor de Statistiek;

– Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten;

– Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart;

– TenneT BV.

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit:

– Bureau beheer landbouwgronden;

– Staatsbosbeheer.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelenheid:

– Centrale organisatie werk en inkomen, bedoeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Stb. 2001, 624.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

– Organisatie ZorgOnderzoek Nederland;

– Pensioen- en Uitkeringsraad;

– Stichting Uitvoering Omslagregelingen.

Onderdeel 2: Aangewezen rechtspersonen op grond van artikel 3 van het Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

– Stichting Nationaal Restauratiefonds;

– bekostigde onderwijsinstellingen, bedoeld in de onderwijswetgeving1, die bij Onze Minister van Financiën schriftelijk het verzoek indienen om voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 in aanmerking te komen en waarvan Onze Minister van Financiën dit verzoek heeft gehonoreerd;

– kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, die bij Onze Minister van Financiën schriftelijk het verzoek indienen om voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 in aanmerking te komen en waarvan Onze Minister van Financiën dit verzoek heeft gehonoreerd.

Ministerie van Financiën:

– Stichting Joods Humanitair Fonds;

– Stichting Maror-gelden Overheid.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

– Centrale Organisatie voor Radioactief Afval N.V. (COVRA).

Ministerie van Verkeer en Waterstaat:

– Stichting Participatiefonds Gemeentelijke Vervoerbedrijven;

– NV Westerscheldetunnel.

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit:

– Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

– Stichting Nationaal Groenfonds;

– Stichting Ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw;

– Stichting Ontwikkelings- en saneringsfonds voor de visserij.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

– Stichting Het Gebaar.

– Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma.

BIJLAGE B BIJ HET AANWIJZINGSBESLUIT RECHTSPERSONEN MET EEN BPERKTE KASBEHEERFUNCTIE

Onderdeel 1: Aangewezen rechtspersonen op grond van artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie.

Ministerie van Justitie:

– Stichting HALT Nederland;

– Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO);

– Stichting Slachtofferhulp Nederland.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

– Nederlands Bureau Brandweer Examens (NBBE);

– Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (NIBRA);

– Stichting Fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel.

Ministerie van Financiën:

– Waarderingskamer.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

– Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening;

– Stichting Bureau Architectenregister (SBA).

Ministerie van Verkeer en Waterstaat:

– European Certification Bureau Nederland B.V.;

– Instellingen afname examens klein vaarbewijs, bedoeld in de Binnenschepenwet;

– Raad voor de Transportveiligheid;

– Stichting VAM, Opleidingsinstituut voor het Motorvoertuig-, Tweewieler- en Aanverwant Bedrijf1;

– Stichting inschrijving Eigen Vervoer;

– Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart;

– Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie;

– Stichting Scheepsafvalstoffen Binnenvaart.

Ministerie van Economische Zaken:

– Edelmetaal Waarborg Nederland BV;

– Nederlands Meetinstituut;

– Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit;

– Waarborg Platina, Goud en Zilver N.V.

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

– College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB);

– Faunafonds;

– Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD);

– Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ);

– Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (CPE);

– Stichting Kwaliteitscontrolebureau voor Groenten en Fruit (KCB);

– Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw);

– Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed voor Landbouwgewassen (NAK);

– Stichting Skal.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

– Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten bv;

– College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ);

– College sanering ziekenhuisvoorzieningen (CSZ);

– College tarieven gezondheidszorg (CTG);

– College toezicht op de zorgverzekeringen (CTZ);

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op grond van artikel 45, eerste tot en met derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001), zoals die wet luidt sinds de zogenaamde Eerste wijziging van de CW 2001 (Stb. 2003, 372)1 worden bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur rechtspersonen aangewezen die ten behoeve van een doelmatig en risico-arm kasbeheer hun liquide middelen rentedragend moeten aanhouden in ’s Rijks schatkist, dan wel hun liquide middelen alleen mogen uitzetten op de markt in de vorm van producten die voldoen aan door de Minister van Financiën te stellen eisen. Met het onderhavige aanwijzingsbesluit wordt invulling gegeven aan deze aanwijzingsbevoegdheid.

Het ontwerp van dit besluit is – vooruitlopend op de inwerkingtreding van artikel 45, vijfde lid, van de CW 2001 op 1 september 2004 – op 2 februari 2004 voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal (zie Kamerstukken II, 2003/04, 28.035, nr. 9 en Kamerstukken I, 2003/04, 28.035, A). Het schriftelijk overleg met beide kamers heeft niet geleid tot een aanpassing van het ontwerp van het besluit.

Bij dit besluit behoren twee bijlagen (A en B), die elk onderverdeeld kunnen worden in twee onderdelen (1 en 2). In de twee bijlagen die bij dit aanwijzingsbesluit behoren, zijn drie van de mogelijke vier lijsten (A1, A2, B1 en B2) opgenomen met aangewezen rechtspersonen. De aanwijzing van de rechtspersonen op lijst A1 wordt geregeld in artikel 1 van dit besluit. De aanwijzing van de rechtspersonen op lijst A2 wordt geregeld in artikel 3. De aanwijzing van de rechtspersonen op lijst B1 wordt geregeld in artikel 2. In de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1 tot en met 3 wordt nader ingegaan op de samenstelling van de lijsten.

Lijst B2 is een wat theoretische categorie rechtspersonen en bevat bij de inwerkingtreding van dit aanwijzingsbesluit geen aangewezen rechtspersonen. Het betreft de categorie rechtspersonen met een publieke, maar niet wettelijk geregelde taak, waarop op grond van artikel 45, derde lid, CW 2001 het bepaalde van het tweede lid wordt toegepast; dat wil zeggen dat er beperkingen worden opgelegd aan de financiële producten waarin de liquide middelen worden vastgelegd.

Op de rechtspersonen die op de lijsten zijn opgenomen, zijn een of meer bepalingen in de artikelen 46 tot en met 49 van de CW 2001 van toepassing. Verder zijn op die rechtspersonen de nadere regels van toepassing die de Minister van Financiën op grond van artikel 49a van de CW 2001 zal opstellen. Dit zullen met name regels zijn die betrekking hebben op de faciliteiten die voor de betrokken rechtspersonen worden gecreëerd om (termijn)deposito’s in de schatkist aan te houden en om leningen of rekening-courantkredieten bij de schatkist op te nemen2. Daarnaast worden op basis van artikel 45, tweede lid, CW 2001 door de Minister van Financiën aan de financiële producten, waarin de op lijst B1 aangewezen rechtspersonen hun liquide middelen in de markt kunnen uitzetten, eisen gesteld om te bevorderen dat dit uitzetten risico-arm zal plaatsvinden. Deze eisen zijn opgenomen in de Regeling liquidemiddelenbeheer rechtspersonen ex artikel 45, tweede lid, CW 20013.

In bijlage I bij deze nota van toelichting is voor de rechtspersonen die zijn opgenomen in de lijsten bij dit besluit, op hoofdlijnen aangegeven welke maatregelen en acties moeten worden ondernomen om ervoor zorg te kunnen dragen dat de betrokken rechtspersonen de nieuwe wettelijke bepalingen zo spoedig mogelijk kunnen naleven.

2. Beleidsmatige en financiële aspecten

Op grond van artikel 17 CW 2001 dient in dit voorstel in een afzonderlijk onderdeel ingegaan te worden op een aantal vbtb-aspecten. Daaraan zal in deze paragraaf aandacht worden besteed. Daarbij wordt opgemerkt dat de beleidsmatige aspecten en de financiële gevolgen niet alleen sec aan dit besluit kunnen worden toegeschreven. Het besluit vormt immers een nadere uitwerking van de Eerste wijziging van de CW 2001.

Doelstellingen en instrumenten

De (algemene) doelstelling die wordt nagestreefd is het doelmatiger (rente-efficiënter) en risico-arm beheren van (tijdelijk overtollige,) publieke, liquide middelen die in het bezit zijn van rechtspersonen met een wettelijke of een publieke taak (RWT’s). Als doelgroep geldt de groep rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de CW 2001 (met uitzondering van de decentrale overheden, bedoeld in lid 16 van artikel 91).

Deze doelstelling wordt nagestreefd met de volgende instrumenten:

1. wet- en regelgeving: de Eerste wijziging van de CW 2001, het onderhavige aanwijzingsbesluit en de ministeriële regelingen, bedoeld in paragraaf 1 van deze nota van toelichting. Met deze regelgeving wordt:

a. aan de RWT’s op de A1- en A2-lijst de verplichting opgelegd hun publieke, liquide middelen aan te houden in de schatkist in plaats van bij een commerciële bankinstelling;

b. aan de RWT’s op de B1-lijst de beperking opgelegd hun publieke, liquide middelen slechts in nader door de Minister van Financiën te bepalen financiële producten te beleggen;

c. aan alle RWT’s op de A- en B-lijsten een verbod tot oneigenlijk kasbeheer opgelegd (in feite een verbod op rente-arbitrage);

d. aan de RWT’s op de A-lijsten de mogelijkheid geboden om leningen en kredieten aan te trekken bij het Ministerie van Financiën (de schatkist);

2. tariefstelling van de producten, die aangeboden worden aan de rechtspersonen die op de A1- en A2-lijst staan:

a. credit-rente over positieve saldi op rekeningen-courant en op termijndeposito’s;

b. debet-rente over te verstrekken leningen en rekening-courantkredieten.

Als eerste operationele doelstelling geldt:

a. het aanwijzen bij een aanwijzingsbesluit van de RWT’s die hun publieke, liquide middelen in de schatkist gaan aanhouden (de RWT’s op de lijsten A1 en A2);

b. het aanwijzen van de RWT’s die hun publieke, liquide middelen weliswaar zelfstandig kunnen (blijven) beheren, maar die bij dat beheer gebonden zullen zijn aan bepaalde risico-arme financiële producten (de RWT’s op de lijst B1).

Deze doelstelling moet in het jaar 2004 zijn bereikt.

Als tweede operationele doelstelling geldt met betrekking tot de RWT’s op de A1- en A2-lijst, dat met alle RWT’s concrete afspraken gemaakt worden over het daadwerkelijk overhevelen van de liquide middelen van deze RWT’s naar de schatkist. Deze doelstelling moet in 2006 volledig zijn bereikt.

Financiële gevolgen voor het Rijk, de doelgroep en het bankwezen

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Eerste wijziging van de CW 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28.035, nr. 3, blz. 10/11) is een doelmatigheidsvoordeel van ongeveer € 68 mln. geraamd, dat in de verhouding 35/65 zou neerslaan bij het Rijk en de betrokken RWT’s gezamenlijk (de doelgroep). Tevens werd voorzien dat RWT’s tot een bedrag van ongeveer € 2,95 mrd. aan liquide middelen in de schatkist zouden gaan aanhouden terwijl de omvang van door RWT’s bij de Minister van Financiën te sluiten leningen tentatief werd geraamd op ca. € 1,4 mrd. Van het vervallen van de verplichting van onderwijsinstellingen om deel te nemen aan schatkistbankieren gaat op zichzelf een verlagend effect uit op deze ramingen. Toch is ervan afgezien de ramingen te verlagen, omdat de tot nu toe met RWT’s gevoerde gesprekken alsmede de ervaringen, die zijn opgedaan met een aantal pilots, een tegengestelde beweging indiceren. Zelfs zonder de verplichte deelname van onderwijsinstellingen lijken de eerdere ramingen nu aan de lage kant.

Het doelmatigheidsvoordeel (rentevoordeel), voor zover dit bij het Rijk neerslaat, is relevant voor het budgettair kader (ijklijnen). Dit rentevoordeel is ook relevant voor het EMU-saldo van de centrale overheid. Het doelmatigheidsvoordeel dat bij de RWT’s neerslaat, heeft tevens een gunstig effect op het EMU-saldo van de lokale overheid.

De financiële gevolgen van het doelmatigheidsvoordeel voor het Rijk van ca. € 23 mln (35% van ca. € 68 mln) zijn meerjarig in de begroting 2004 van Nationale Schuld (IXA) verwerkt.

Het doelmatigheidsvoordeel voor het Rijk en de RWT’s gezamenlijk betekent voor het commerciële bankwezen een financieel nadeel. De banken verliezen immers rente-inkomsten uit de rentemarge die zij toepassen.

3. Scheiding private en publieke middelen

Tijdens de behandeling van de Eerste wijziging van de CW 2001 is aan de heer Van Middelkoop (van de ChristenUnie) toegezegd dat in het kader van deze Amvb aangegeven zal worden hoe het probleem van de scheiding tussen privaat en publiek geld aangepakt zal worden (Handelingen I, 2002/03, blz. 32-971 en 32-975).

Het was de heer Van Middelkoop niet helemaal duidelijk of het maken van een scheiding tussen privaat en publiek geld in de jaarrekening van een RWT in de instellingswet van de betrokken RWT geregeld zou kunnen of zou moeten worden. In geval van een verplichting wees hij erop dat deze verplichting naar zijn inschatting zou leiden tot een groot aantal wetsvoorstellen tot wijziging van de instellingswetten. Daarvan was er volgens hem nog niet één bij de Tweede Kamer ingediend. Hij vreesde dat, indien het geïntegreerd middelenbeheer eerder in werking zou treden dan de gewijzigde instellingswetten ook het private geld van de RWT’s onder het geïntegreerd middelenbeheer zou komen te vallen (inclusief het fameuze collectebusje van de Vrije Universiteit).

Onder verwijzing naar hetgeen hierover in het nader rapport aan de Koningin als reactie op het advies van de Raad van State over de Eerste wijziging van de CW 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28.035, B, blz. 2/3, blauwe stukken) is gemeld en onder verwijzing naar de toelichting bij het vierde lid van artikel 45 CW 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28.035, nr. 3, blz. 14/15) volgt uit dat artikel niet, dat de instellingswetten van RWT’s gewijzigd zouden moeten worden om te voorkomen dat private gelden van een RWT onder het geïntegreerd middelenbeheer zouden komen te vallen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat er in de instellingswetten voorschriften kunnen zijn opgenomen, die een administratieve scheiding vereisen tussen inkomsten en uitgaven die samenhangen met enerzijds publieke en anderzijds private activiteiten. Die voorschriften kunnen bijvoorbeeld zijn opgenomen met het oog op de toezichts- en controlebevoegdheden van de betrokken minister op een RWT en/of met het oog op de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer. Maar ook zonder dat in een instellingswet een zodanige administratieve scheiding wordt voorgeschreven, kunnen private gelden buiten het geïntegreerd middelenbeheer blijven als feitelijk sprake is van een adequate (administratieve) scheiding. In de memorie van toelichting is aangegeven wanneer er sprake is van een adequate administratieve scheiding.

In het contact tussen een RWT, het vakdepartement en het ministerie van Financiën ter uitwerking van de toepassing van het geïntegreerd middelenbeheer kunnen zo nodig nadere afspraken worden gemaakt ten einde te bereiken dat de private gelden buiten het geïntegreerd middelenbeheer kunnen blijven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1: Lijst A1

In dit artikel worden de rechtspersonen met een wettelijk taak aangewezen, die op grond van artikel 45, eerste lid, van de CW 2001 verplicht zijn hun liquide middelen aan te houden in ’s Rijks schatkist. De criteria die bij de opstelling van deze lijst zijn toegepast, zijn vermeld in de memorie van toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel tot Eerste wijziging van de CW 2001 (Kamerstukken II, 28.035, nr. 3)4. Tot de categorie op de A1-lijst behoren in beginsel alle rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de CW 2001 (de zogenaamde RWT’s, dat wil zeggen rechtspersonen met een wettelijke taak), met uitzondering van zes sub-categorieën van rechtspersonen, te weten:

a. rechtspersonen die onder een van de drie algemene beleidsmatige uitzonderingen vallen (zie bladzijde 2 MvT CW 2001);

b. rechtspersonen die onder een categoriale uitzondering vallen (zie bladzijde 3 MvT CW 2001);

c. rechtspersonen met een te geringe financiële omvang, dat wil zeggen een totaalbedrag aan jaarlijkse inkomsten van minder dan € 14 miljoen of een totaalbedrag aan liquide middelen (inclusief beleggingen) per jaareinde van minder dan € 0,9 miljoen (zie bladzijde 14 MvT CW 2001);.

d. de HO- en BVE-instellingen: in het overleg met de Eerste Kamer over de Eerste wijziging van de CW 2001 is van de zijde van de regering de toezegging gedaan, dat de toepassing van artikel 45, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 vooralsnog niet in verplichtende zin aan de instellingen van hoger onderwijs (HBO en WO) en van Beroeps- en Volwasseneneducatie (BVE) zou worden opgelegd (Handelingen I, 2002/03, blz. 32–973);

e. het UWV (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) en de SVB (Sociale verzekeringsbank): deze RWT’s houden hun liquide middelen (al) in de schatkist aan op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

f. de decentrale overheden en andere publiekrechtelijke lichamen, bedoeld in artikel 91, zestiende lid, CW 2001: door een omissie in artikel 45 CW 2001 vallen ook deze rechtspersonen in de categorie RWT’s. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest deze categorie onder de werking van de artikelen 45 e.v. te brengen. Op de decentrale overheden is de Wet Fido al van toepassing. Om die reden zijn deze RWT’s in het kader van het onderhavige besluit niet aangewezen. Overigens zal deze omissie bij een eerstvolgende wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 worden rechtgezet.

Het verplicht aanhouden van liquide middelen bij het Rijk zal in de praktijk vorm worden gegeven door de betaalrekeningen van de rechtspersonen in samenspraak met de betrokken bancaire instelling te koppelen aan een schatkistrekening van het Rijk. Op die wijze kunnen de saldi op de betaalrekeningen van de rechtspersonen worden «afgeroomd» (positieve saldi) dan wel aangevuld (negatieve saldi) naar of vanuit een centrale rijksrekening.

Tegelijkertijd ontstaan er voor de rechtspersonen positieve of negatieve saldi ten opzichte van het Rijk (Ministerie van Financiën). Zij worden geboekt in een rekening-courant die de instelling bij de schatkist aanhoudt. In het verlengde daarvan kan het Ministerie van Financiën de rechtspersonen een aantal deposito- en een aantal krediet- en leningsfaciliteiten aanbieden. Hiervoor zullen marktconforme tarieven worden gehanteerd.

Wat de leningsfaciliteiten betreft: hiervan kan op vrijwillige basis gebruik worden gemaakt. Voorwaarde is onder meer dat er voor een betrokken rechtspersoon geen andere wettelijke of statutaire belemmeringen bestaan om een lening aan te gaan.

De basis van vrijwilligheid houdt in dat het een rechtspersoon vrijstaat om ook bij een bancaire instelling een lening af te sluiten.

Voor een aantal rechtspersonen geldt dat zij zowel private als publieke middelen beheren. Voor de private middelen is het bepaalde in artikel 45, vierde lid, van de Comptabiliteitswet van belang. De private – of de niet-collectieve – middelen dienen buiten het geïntegreerd middelenbeheer te blijven. Daarvoor dient ten minste feitelijk sprake te zijn van een adequate administratieve scheiding. Dit speelt onder andere bij TenneT BV (zie onder Economische Zaken). Alleen de financiële middelen die samenhangen met de activiteiten van TenneT in het kader van de uitvoering van de Wet Milieukwaliteit Energieproductie zijn als publieke middelen te beschouwen. Alleen de liquide publieke middelen van TenneT dienen in ’s Rijks schatkist te worden aangehouden. Verwezen wordt naar hetgeen in het algemeen deel van deze nota van toelichting in paragraaf 3 is vermeld over het zo nodig maken van nadere afspraken ten einde te bereiken dat de private gelden buiten het geïntegreerd middelenbeheer kunnen blijven.

Artikel 2: Lijst B1

In dit artikel worden de RWT’s aangewezen, die op grond van artikel 45, tweede lid, van de CW 2001 niet verplicht worden hun liquide middelen bij het rijk aan te houden, maar die als rechtspersoon de vrijheid behouden om hun liquide middelen in de markt uit te zetten. Ze worden daarbij echter gebonden aan een aantal restricties om de risico’s die aan het uitzetten zijn verbonden te beperken.

Tot de categorie op de B1-lijst behoren in beginsel alle rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de CW 2001, die niet op de A1-lijst of op de A2-lijst (zie hierna in de toelichting bij artikel 3) staan, tenzij het rechtspersonen betreft die op grond van een beleidsmatige uitzondering niet op de A1-lijst voorkomen. Op de B1-lijst staan derhalve in feite de rechtspersonen die behoren tot de categoriale uitzonderingen of tot uitzonderingen op grond van de financiële omvang (zie in de toelichting bij artikel 1).

Ter nadere verduidelijking is in de onderstaande tabel het overzicht opgenomen uit de memorie van toelichting bij de Eerste wijziging van de CW 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28.035, nr. 3, blz. 4). Dit overzicht is enigszins aangepast aan de thans voorziene situaties.

 

RWT’s vallende onder lijst A of B

A1-lijst

A2-lijst

B1-lijst

B2-lijst

1

RWT’s die vallen onder de algemene beleidsmatige uitzonderingen

Nee

Nee, tenzij op basis van vrijwilligheid

Nee

Nee

2

RWT’s met een geringe financiële omvang

Nee

Nee

Ja

Nee

3

RWT’s die vallen onder de categoriale uitzonderingen

Nee

Nee, tenzij op basis van vrijwilligheid

Ja, tenzij gekozen is voor A2

Nee

4

Onderwijsinstellingen

Nee

Nee, tenzij op basis van vrijwilligheid

Nee

Nee

5

RWT’s die niet vallen onder 1, 2, 3 of 4

Ja

Nee

Nee

Nee

6

Rechtspersonen met een publieke taak

Nee

Ja, indien aangewezen

Nee

Ja, indien aangewezen

 

Bepalingen van toepassing op lijst A of B

A1-lijst

A2-lijst

B1-lijst

B2-lijst

a

Verplicht aanhouden van liquide middelen bij het Rijk

Ja

Ja, indien verplicht aangewezen

Nee

Nee

b

Vrijwillig aanhouden van liquide middelen bij het Rijk

Nee

Ja, indien vrijwillig aangewezen

Nee

Nee

c

Mogelijkheid om te lenen bij het Rijk, mits leningsbevoegdheid o.g.v. specifieke regelgeving

Ja

Ja

Nee

Nee

d

Verbod op oneigenlijk kasbeheer

Ja

Ja

Ja

Ja

e

Regels ter beperking van het risico van liquidemiddelenbeheer

Nee

Nee

Ja

Ja

Voor een overzicht van de totale verzameling van rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de CW 2001, (de totale groep RWT’s) wordt verwezen naar de Referentielijst RWT’s en ZBO’s van het Ministerie van Financiën (versie dd. januari 2002).

De beperkingen die aan de categorie B1-lijst-rechtspersonen zijn opgelegd, zijn gericht op het beheersbaar houden van de financiële risico’s die inherent zijn aan het tijdelijk uitzetten van gelden in de markt. De beperkingen houden in dat slechts een bepaald aantal door de Minister van Financiën aan te wijzen financiële producten mogen worden betrokken van een aantal eveneens door de Minister van Financiën aan te wijzen financiële instellingen. Deze aanwijzingen hebben plaatsgevonden door middel van de Regeling liquidemiddelenbeheer rechtspersonen ex artikel 45, tweede lid, CW 20015.

De B1-lijst-rechtspersonen zijn derhalve niet verpicht hun liquide middelen aan te houden bij het Rijk. Zij kunnen daarvoor echter op vrijwillige basis wel kiezen. Voorwaarde is wel dat zij dan aan een van de omvangscriteria voldoen (tenminste € 14 mln. aan jaarlijkse inkomsten, dan wel tenminste € 0,9 mln. aan liquide middelen (inclusief beleggingen) op het jaareinde). Voldoen zij aan de criteria en kiezen ze voor het aanhouden van hun liquide middelen bij het Rijk, dan worden zij op de A2-lijst geplaatst. Geplaatst op de A2-lijst komen zij in aanmerking om van de krediet- en de leenfaciliteit, bedoeld in de artikelen 49 en 48 van de CW 2001 gebruik te maken. De rechtspersonen op de B1-lijst zijn van deze twee faciliteiten uitgesloten.

Artikel 3: Lijst A2

Op de A2-lijst zijn rechtspersonen geplaatst die niet als een RWT kunnen worden aangemerkt (geen wettelijk geregelde taak), maar die wel een publieke taak hebben en die taak met publieke middelen bekostigen. Het merendeel van de op de A2-lijst geplaatste rechtspersonen kan tot deze categorie worden gerekend.

Op de A2-lijst kunnen ook rechtspersonen op vrijwillige basis worden geplaatst. Dit kunnen RWT’s zijn die op grond van de uitzonderingscriteria niet op de A1-lijst zijn opgenomen, maar op eigen verzoek van de voordelen van het artikel 45-regiem gebruik willen maken.

Voor de onderwijsinstellingen en de BVE-instellingen (Beroeps- en Volwasseneneducatie) is aan de plaatsing op de A2-lijst een gecategoriseerde invulling gegeven.

De aanwijzing wordt per individuele rechtspersoon effectief door een contractuele afspraak tussen het Ministerie van Financiën en de betrokken rechtspersoon. Dit contract kan – voor zover het betreft een rechtspersoon die op vrijwillige basis deelneemt – door de rechtspersoon worden opgezegd, waarna de aanwijzing zal worden ingetrokken in geval van een individueel aangewezen rechtspersoon. Bij collectief aangewezen instellingen, zoals de onderwijs- en de BVE-instellingen, komt de individuele aanwijzing te vervallen door het ontbinden van de overeenkomst.

Onderwijsinstellingen die er niet voor kiezen om op vrijwillige basis op de A2-lijst te worden geplaatst, worden niet automatisch op de B1-lijst geplaatst. Voor deze instellingen geldt overigens de ministeriële Regeling belenen en beleggen door instellingen voor onderwijs en onderzoek van de minister van OCW (regeling van 31 juli 2001).

Artikel 4

Dit artikel bevat een delegatiebevoegdheid aan de Minister van Financiën om in de toekomst andere rechtspersonen aan te wijzen die daamee onder het regiem van artikel 45, eerste of tweede lid, CW 2001 worden gebracht (lid 1), dan wel een eerdere aanwijzing van een rechtspersoon in te trekken (lid 2). Artikel 45, eerste en tweede lid, bevat deze delegatiemogelijkheid. Het gebruikmaken van deze bevoegdheid geschiedt in overeenstemming met de betrokken andere minister. De intrekking kan ook de rechtspersonen betreffen die bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

Het derde lid van artikel 45 CW 2001 bevat geen delegatiebevoegdheid, zodat een toevoeging aan de lijsten A2 en B2, dan wel een verwijdering daaruit steeds door middel van een aanvullend aanwijzingsbesluit (amvb) zal moeten plaatsvinden. De motivering daarvoor is in de toelichting bij de Nota van wijziging op de Eerste wijziging van de CW 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28.035, nr.7), als volgt verwoord: «De aanwijzing van rechtspersonen, bedoeld in het derde lid van artikel 45, zal steeds bij AMvB plaatsvinden, omdat over de vraag of sprake is van een publieke taak als deze taak niet wettelijk wordt of is geregeld minder eenstemmigheid kan bestaan. De sterkere juridische fundering van een AMvB is daarom zinvol.».

Dit geldt overigens niet voor een individuele onderwijsinstelling. De onderwijsinstellingen die op vrijwillige basis willen deelnemen, worden bij de onderhavige algemene maatregel van bestuur als groep op de A2-lijst geplaatst. Met individuele onderwijsinstellingen die op vrijwilllige basis willen deelnemen aan het schatkistbankieren, zullen in aansluiting op de groepsaanwijzing contractuele afspraken worden gemaakt.

Van het in het tweede lid opgenomen beoordelingscriterium «indien hij handhaving op deze lijsten uit een oogpunt van een doelmatig en risico-arm kasbeheer niet langer zinvol oordeelt» is in elk geval sprake zodra een rechtspersoon niet langer als een rechtspersoon, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 kan worden beschouwd.

Met Onze (bij een aangewezen rechtspersoon) betrokken Minister wordt in dit artikel – en overigens ook in artikel 5 – gedoeld op de minister die voor het functioneren van de aangewezen rechtspersoon een bepaalde beleidsmatige of toezichthoudende verantwoordelijkheid heeft.

Artikel 5

Het voornemen is erop gericht het onderhavige besluit op 1 september 2004 in werking te laten treden, gelijktijdig met de wet tot Eerste wijziging van de CW 2001. De inwerkingtreding van deze wetswijziging zal door middel van een afzonderlijk koninklijk besluit worden geëffectueerd.

Op het moment van inwerkingtreding van de wetswijziging geldt op grond van het overgangsartikel II van de wijzigingswet, dat het eerste en tweede lid van artikel 45 van de Comptabiliteitswet 2001 (in feite het aanhouden van de liquide middelen in de schatkist, dan wel het risico-arm uitzetten van liquide middelen in de vorm van producten die voldoen aan door de Minister van Financiën te stellen eisen6) niet van toepassing zijn op liquide middelen van aangewezen rechtspersonen die op het moment van inwerkingtreding (1 september 2004) op een andere wijze zijn uitgezet. Dit overgangsartikel is nodig, omdat op 1 september 2004 voor het merendeel van de aangewezen (A1- en B1-)rechtspersonen een aantal praktische zaken nog niet geregeld zal zijn. Er moeten onder andere afspraken worden gemaakt met de A1-rechtspersonen en de betrokken banken over het in concernverband bij het Rijk brengen van de betaalrekeningen van de rechtspersonen. En met B1-rechtspersonen moeten afspraken gemaakt worden over het tijdschema waarbinnen de op 31 augustus 2004 uitgezette middelen, voor zover die niet voldoen aan de eisen die door de Minister van Financiën worden gesteld aan tijdelijke gelduitzettingen, op een doelmatige wijze kunnen worden omgezet in gelduitzettingen die wel aan de eisen voldoen. Deze afspraken zijn nodig om het beleid met betrekking tot het geïntegreerd middelenbeheer daadwerkelijk te kunnen realiseren7.

Op deze wijze is echter nog geen overgangsfase gecreëerd voor de liquide middelen van aangewezen A1-rechtspersonen die vanaf 1 september 2004 bij de rechtspersonen binnenkomen. Artikel 5 voorziet daarin. Het overgangstraject voor deze middelen is praktisch gelijk aan het traject dat in artikel II van de wetswijziging is opgenomen.

Een overgangstraject voor de liquide middelen die vanaf 1 september 2004 bij B1-rechtspersonen binnenkomen is niet nodig, omdat deze middelen, indien die tijdelijk niet benodigd zijn in het betalingsverkeer, vanaf dat moment direct kunnen worden uitgezet in producten die voldoen aan de te stellen eisen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE I BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING

Betreft: Stappenplan voor de rechtspersonen die zIjn opgenomen op lijst A1 of lijst B1

Het stappenplan is op hoofdlijnen vastgelegd in artikel II van de Wet tot Eerste wijziging van de CW 2001. Gerekend vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet hebben de bepalingen omtrent (i) het aanhouden van liquide middelen in ’s Rijks schatkist dan wel (ii) het uitzetten van liquide middelen in de vorm van producten die voldoen aan de door de Minister van Financiën gestelde eisen, gedurende een termijn van zes maanden nog geen dwingend karakter (artikel II, lid 1). De desbetreffende instellingen moeten, voor zover nodig, in die periode wel gerichte voorbereidingen treffen om op niet al te lange termijn te kunnen voldoen aan de wettelijke bepalingen. De periode die voor instellingen uiteindelijk beschikbaar is, hebben zij ten dele zelf in de hand. Artikel II, tweede lid, bepaalt namelijk dat de eerdergenoemde termijn van 6 maanden nogmaals met een termijn van 6 maanden kan worden verlengd mits de betrokken instelling tijdens de eerste termijn van 6 maanden al haar (liquide) middelen bij de verantwoordelijke vakminister heeft aangemeld.

I. De rechtspersonen, opgenomen op lijst A1.

1. Het Ministerie van Financiën stuurt de rechtspersonen per de datum waarop dit Besluit in werking treedt een brief met de mededeling dat zij officieel zijn aangewezen voor deelname aan geïntegreerd middelenbeheer.

Koppeling van betaalrekeningen aan schatkistrekeningen

2. Na de verzending van de onder 1 bedoelde brief zal de afdeling Centraal Kasbeleid (CKB) van het Ministerie van Financiën de rechtspersonen telefonisch benaderen voor het maken van een afspraak voor een gesprek. Al deze gesprekken dienen in de eerste periode van zes maanden, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet, plaats te vinden. Daarbij zal de aandacht o.m. uitgaan naar de tijdsduur die benodigd is om de betaalrekeningen van de rechtspersoon te kunnen koppelen aan de schatkistrekening. Aldus is vast te stellen per welke datum de koppeling effectief tot stand is te brengen. CKB zal de rechtspersoon alsmede het betreffende vakdepartement schriftelijk op de hoogte brengen van deze datum. Indien de omstandigheden dit vereisen is het Ministerie van Finaciën bevoegd laatstbedoelde datum zelfstandig vast te stellen.

3. Overeenkomstig het gestelde in artikel 4 van dit besluit publiceert het Ministerie van Financiën in de Staatscourant een overzicht van alle rechtspersonen met de voor hen vastgestelde data. Aldus wordt bereikt dat derden, in casu financiële instellingen, zich officieel kunnen vergewissen van de status van eventuele toekomstige rechtshandelingen met een van de in de opgave voorkomende rechtspersonen. Zo nodig wordt het overzicht aan de actualiteit aangepast en opnieuw gepubliceerd.

Het liquide maken van gelden die vastliggen in financiële markproducten

4. De rechtspersonen dienen binnen een termijn van zes maanden, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet, schriftelijk en gespecificeerd naar financieel product aan het moederdepartement te melden welke bedragen aan (liquide) middelen zij hebben uitstaan. Voor de middelen waarvan het niet mogelijk is dan wel waarvan het minder verantwoord is om deze binnen een termijn van 12 maanden, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet, naar een rekening bij ’s Rijks schatkist over te maken, zal de instelling haar opgave aan het moederdepartement laten vergezellen van een onderbouwd voorstel voor de termijn(en) waarbinnen overheveling naar ’s Rijks schatkist wel is te realiseren.

5. De betrokken departementen sturen binnen een termijn van 9 maanden, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet, de daar ontvangen informatie van de rechtspersonen vergezeld van een advies over de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de betrokken middelen naar het oordeel van de betrokken departementen volledig liquide gemaakt kunnen worden, door naar het Ministerie van Financiën.

6. Een moederdepartement informeert het Ministerie van Financiën indien zij van een instelling geen melding heeft ontvangen zoals hiervoor bedoeld onder 4. Die informatie gaat vergezeld van een voorstel omtrent de datum waarop de betreffende instelling de gelden van de dan nog uitgezette middelen uiterlijk op de betaalrekening van die instelling moet zijn bijgeschreven.

7. In overleg met het Ministerie van Financiën deelt het moederdepartement binnen een termijn van 12 maanden, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet, aan de betrokken rechtspersonen het standpunt van het Rijk mee omtrent het volledig liquide maken van de betrokken liquide middelen.

II. De rechtspersonen, opgenomen op lijst A2.

De lijst A2 bevat een opgave van (categorieën van) rechtspersonen die zijn aangewezen, al dan niet na zich daartoe vrijwillig te hebben aangemeld. Voor de rechtspersonen die zijn aangewezen, zal een stappenplan worden gehanteerd dat zoveel mogelijk aansluit bij het stappenplan voor de rechtspersonen die zijn opgenomen op lijst A1.

III. De rechtspersonen, opgenomen op lijst B1.

1. De rechtspersonen dienen, gerekend vanaf het moment waarop de wet in werking treedt, binnen een termijn van 6 maanden schriftelijk aan het moederdepartement te melden welke in financiële marktproducten vastliggende middelen niet voldoen aan de criteria van risicobeperking, die zijn vermeld in de Regeling liquidemiddelenbeheer rechtspersonen ex artikel 45, tweede lid, CW 20011. Zij geven daarbij aan voor welke (liquide) middelen het niet mogelijk is deze uiterlijk aan het eind van die termijn van 6 maanden te hebben omgezet in financiële marktproducten die wel voldoen aan de criteria uit genoemde regeling. Tevens wordt daarbij de reden vermeld, waarom niet aan de criteria kan worden voldaan.

2. De betrokken departementen verstrekken uiterlijk aan het eind van eerdergenoemde termijn van 6 maanden de gegevens onder punt 1 aan het Ministerie van Financiën, voorzien van een advies over de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de betrokken liquide middelen naar het oordeel van de betrokken departementen omgezet kunnen worden in financiële marktproducten die voldoen aan de criteria uit genoemde regeling.

3. In overleg met het Ministerie van Financiën stelt het moederdepartement, gerekend vanaf het moment waarop de wet in werking treedt, binnen een termijn van 9 maanden de betrokken rechtspersonen schriftelijk op de hoogte van de termijnen waarbinnen de in het eerste lid bedoelde financiële marktproducten moeten zijn omgezet in producten die voldoen aan de criteria uit genoemde regeling.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Betreft de volgende wetten: Wet op het primair onderwijs, Wet op het voortgezet onderwijs, Wet op de expertisecentra, Wet educatie en beroepsonderwijs, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

XNoot
1

De aanwijzing heeft concreet betrekking op het organisatie-onderdeel zonder rechtspersoonlijkheid: Innovam Branchekwalificatie-instituut.

XNoot
1

De Eerste wijziging van de CW 2001 is op grond van het koninklijk besluit van 22 juli 2004, (Stb. 2004, 426) op 1 september 2004 in werking getreden.

XNoot
2

Deze nadere regels inzake (termijn)deposito’s, leningen en rekening-courantkredieten zijn op 1 september 2004 nog niet inwerking getreden.

XNoot
3

Deze regeling is op 1 september 2004 in werking getreden.

XNoot
4

Wet van 4 september 2003, Stb. 372.

XNoot
5

Deze regeling is op 1 september 2004 in werking getreden.

XNoot
6

Deze eisen zijn opgenomen in de Regeling liquidemiddelenbeheer rechtspersonen ex artikel 45, tweede lid, CW 2001.

XNoot
7

Zie voor het inwerkingstredingstraject dat per betrokken rechtspersoon doorlopen moet worden, de uiteenzetting in bijlage I.

XNoot
1

Deze regeling is op 1 september 2004 in werking getreden.

Naar boven