Besluit van 3 augustus 2004, houdende regels met betrekking tot jachthavens

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 februari 2004 nr. MJZ2004015200, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving,

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 195/47) en richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332), alsmede op de artikelen 8.40, eerste lid, 8.41, derde lid, 8.42, eerste lid, en 8.45 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 2004, nr. W08.04.0082/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 2004, nr. MJZ2004073613, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2,

b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,

c. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage,

d. jachthaven: haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen,

e. pleziervaartuig: schip, bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type en de wijze van voortstuwing,

f. ligplaats: plaats ingericht voor het afgemeerd houden van een pleziervaartuig,

g. kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf,

h. kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf,

i. brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55° C of hoger (K3-vloeistof),

j. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen,

k. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,

l. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,

m. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

a. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

b. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,

n. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder,

o. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»,

p. vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit,

q. revisie van motoren: werkzaamheden die erop gericht zijn de motor van een pleziervaartuig in deugdelijke toestand te houden of te brengen, waarbij de motor geheel of nagenoeg geheel wordt gedemonteerd met de daarbij verrichte herstellingen,

r. equivalent geluidsniveau in dB(A): hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder,

s. etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:

– de waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 07.00 – 19.00 uur (dag);

– de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 19.00 – 23.00 uur (avond);

– de met 10dB (A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 23.00 – 7.00 uur (nacht).

HOOFDSTUK 2 REGELS TER BESCHERMING VAN HET MILIEU

Artikel 2

  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen.

  • 2. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven als bedoeld in het eerste lid met een of meer van de volgende activiteiten, voorzieningen of installaties:

    a. het stallen of gestald houden van pleziervaartuigen,

    b. het onderhouden of repareren van pleziervaartuigen,

    c. installaties voor het afleveren van brandstoffen aan pleziervaartuigen,

    d. een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, clubhuis of daaraan verwante gelegenheid waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt,

    e. een gelegenheid tot zwemmen of baden,

    f. het bieden van recreatief nachtverblijf in ten hoogste 400 vakantiewoningen,

    g. een kampeerterrein met een capaciteit van ten hoogste 750 kampeermiddelen, of

    h. het verkopen of verhuren van pleziervaartuigen, scheepsbenodigdheden, kampeerartikelen of levensmiddelen.

Artikel 3

  • 1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

    a. in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer,

    b. in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn ten behoeve van de nieuwbouw van pleziervaartuigen, het gritstralen van pleziervaartuigen of de revisie van motoren van pleziervaartuigen,

    c. in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,

    d. in de inrichting installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, met uitzondering van een toestel voor het verbranden van hout, dat uitsluitend bestemd is voor bij- of sfeerverwarming,

    e. in de inrichting koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,

    f. in de inrichting meer dan 10 000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen,

    g. in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van LPG, dat niet in hoofdzaak wordt gebruikt als brandstof voor transportmiddelen die bestemd zijn voor gebruik door degene die de inrichting drijft,

    h. in de inrichting vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van het opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks,

    i. in de inrichting gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is,

    j. in de inrichting meer dan 1000 kg aan bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt opgeslagen, waarvan maximaal 600 kg bestrijdingsmiddelen, zijnde aangroeiwerende verven, en maximaal 400 kg bestrijdingsmiddelen, niet zijnde aangroeiwerende verven of

    k. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk.

  • 2. Dit hoofdstuk is eveneens niet van toepassing:

    a. op een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer de verplichting geldt tot het maken van een milieu-effectrapport en

    b. op een inrichting als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d of e, voorzover in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 2000 bezoekers.

Artikel 4

  • 1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, onder B, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag.

  • 3. Bij de melding overeenkomstig het tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

  • 1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energieverbruik, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, waterbesparing, veiligheid en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of

    b. de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.9.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

  • 1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tothet veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3. Bij de melding wordt vermeld:

    a. het adres van de inrichting,

    b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon,

    c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,

    d. de indeling en de uitvoering van de inrichting en

    e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4. Bij de melding wordt tevens een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

    1. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen, of

    2. 80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen.

  • 5. Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

  • 6. Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien de beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 7. Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage.

  • 8. Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd, gericht op het in beeld brengen van de toestand van de bodem voor het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking is gebracht. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 9. Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 10. De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.

  • 11. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

HOOFDSTUK 3 INSTRUCTIEREGELING HAVENONTVANGSTVOORZIENINGEN IN JACHTHAVENS

Artikel 7

Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning voor een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met meer dan 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen, die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die niet krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen is aangewezen, in ieder geval voorschriften die ertoe strekken dat voldaan wordt aan de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.8 van hoofdstuk 2 juncto hoofdstuk 2A, van de bijlage.

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Categorie 19.1, onderdeel h, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 komt te luiden:

h. jachthavens als bedoeld in artikel 1 van het Besluit jachthavens met tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen;.

Artikel 9

Artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer2 komt te luiden:

1°. als jachthaven als bedoeld in artikel 1 van het Besluit jachthavens met tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen;.

Artikel 10

  • 1. Voor een inrichting waarop hoofdstuk 2 van toepassing is en die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning, blijven na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, mits de desbetreffende nadere eis betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 11

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting waarop hoofdstuk 2 van toepassing is, reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting is ingediend en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 12

  • 1. Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel 7 en hoofdstuk 2A van de bijlage, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Artikel 7 en hoofdstuk 2A van de bijlage treden in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijk besluit van 15 januari 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en de Wet op de economische delicten in verband met richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332) (Kamerstukken II 2003–2004, 29 400, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking treedt.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit jachthavens.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 augustus 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de tweede september 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE BEHORENDE BIJ HET BESLUIT JACHTHAVENS

A BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een door middel van water gemeten inhoud heeft van ten hoogste 150 liter,

– NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN)uitgegeven norm,

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten,

– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer wit- en bruingoed en

– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.

met betrekking tot geluid en trilling:

– referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf,

b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode,

– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode en

– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

met betrekking tot veiligheid:

– WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag,

– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen,

– CPR 9–1: Richtlijn 9–1 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleveringsinstallaties voor motorbrandstof, Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993,

– CPR 9–5: Richtlijn 9–5 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststoftanks», eerste druk 1993,

– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994,

– zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden,

– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden,

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien,

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21 °C heeft (K1-vloeistof),

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of,

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt,

– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van meer dan 21 °C en minder dan 55 °C,

– brandbevorderende stof: stof die of preparaat dat bij spontane ontleding of bij verwarming het zuurstofgehalte van de lucht kan verhogen,

– explosief gas: mengsel van een brandbaar gas met lucht of zuurstof en

– veiligheidsinformatieblad: veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,

– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater en

– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot bodembescherming:

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgegeven door InfoMil,

– CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen,

– CUR/PBV-aanbeveling 44: de aanbeveling van CUR/PBV getiteld: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen» (derde uitgave, 2002),

– vloeistofdichte vloer of voorziening: vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44,

– bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces om de kans op emissies of immissies te reduceren, die voldoet aan bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB,

– bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert en die voldoet aan bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB,

– vloeistofkerende voorziening: fysieke barrière van permanente of tijdelijke aard tussen de bodem en een activiteit ten gevolge waarvan naar redelijkheid kan worden aangenomen dat, gelet op de uitvoering en de duur en omvang van de belasting, geen noemenswaardige belasting van de bodem ontstaat, al dan niet in combinatie met organisatorische maatregelen en

– PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring overeenkomstig het model zoals vastgelegd in het KIWA/PBV document 99–02 «Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening».

B VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

Tabel I
 

07.00–19.00

19.00–23.00

23.00–07.00

LAr,LT, op de gevel van woningen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr,LT in in- of aanpandige woning

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van woningen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- of aanpandige woning

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen,

c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het stemgeluid van:

a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein en

b. bezoekers op het open terrein van de inrichting.

1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus (LAmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers.

1.1.5 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horecabedrijven of voor detailhandel, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:

a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en

b. binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:

Tabel II
 

07.00–19.00

19.00–23.00

23.00–07.00

LAr,LT

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

1.1.6 De voorschriften 1.1.1 en 1.1.5 zijn, voorzover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:

a. festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt en

b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, voorzover zij plaatsvinden op bij of krachtens verordening aangewezen dagen of delen van dagen, waarbij het aantal aldus aangewezen dagen of delen daarvan niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

Een festiviteit of activiteit als bedoeld in de onderdelen a of b die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

1.1.7 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

Paragraaf 1.2 Energieverbruik

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 De volgende afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd:

a. groente-, fruit- en tuinafval,

b. groenafval,

c. kunststofafval,

d. metaalafval,

e. papier- en kartonafval,

f. houtafval,

g. wit- en bruingoed en

h. glasafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen,

c. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1º. van dat riool,

2º. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch

3º. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk,

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.8. Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarming- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum,

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan,

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de bedoelde gasflessen met een brandbare inhoud en flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen,

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen,

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve gassen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, wordt voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.8 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.6.9 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden zijn binnen de inrichting voldoende brandslanghaspels en mobiele brandblusapparaten aanwezig.

1.6.10 De houder van de jachthaven stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van onveilige situaties binnen de jachthaven en ziet toe op de naleving daarvan. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparende maatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaats-gevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.

1.8.2 Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.9 Overig

1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING PLAATSVINDEN

Paragraaf 2.1 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. De vloeistofdichte vloer of voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. De vloeistofdichte vloer of voorziening is permanent tegen inregenen beschermd. Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen en ten hoogste 1000 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen, van welke bestrijdingsmiddelen de opslag maximaal 600 kg aangroeiwerende verven mag betreffen en maximaal 400 kg overige bestrijdingsmiddelen.

2.1.4 In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:

a. gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt,

b. zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt en

c. verfproducten in metalen blikken de hoeveelheid van 8 000 liter niet overschrijdt.

De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3 indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien van een afzonderlijke bodembeschermende voorziening die tenminste 100% van de vloeistoffen kan opvangen. Indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is, wordt de onder a genoemde hoeveelheid beperkt tot 0,5 m3 en de onder b genoemde hoeveelheid tot 0,15 m3.

2.1.5 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9–6, waarvan de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.6 Indien in een ondergrondse tank benzine of gasolie wordt opgeslagen, is ten aanzien van dat opslaan het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing.

2.1.7 Binnen de inrichting:

a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.5 of 2.1.6, en

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.2 Voorzieningen voor de inzameling en opslag van afvalstoffen

2.2.1. Er is een voorziening voor de inzameling van afgewerkte olie, indien in een jachthaven:

a. een brandstofstation voor pleziervaartuigen aanwezig is, of

b. meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van deze vaartuigen plaatsvindt.

2.2.2. Er is een voorziening voor de inzameling van bilgewater, indien in een jachthaven meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben.

2.2.3. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalwater van pleziervaartuigen, indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen.

2.2.4. Er is een voorziening voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde afgewerkte olie of bilgewater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt.

2.2.5. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijk afval of afvalwater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen.

2.2.6. Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen kunnen de in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 bedoelde voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd, indien daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

2.2.7. De capaciteit van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 is afgestemd op de hoeveelheid afvalstoffen die binnen de jachthaven vrijkomt.

2.2.8. Indien een jachthaven beschikt over 250 of meer ligplaatsen, is er een voorziening voor het legen van chemische toiletten. Indien de jachthaven op een openbaar riool is aangesloten, is aansluiting van de voorziening op dit riool toegestaan. Het is verboden de voorziening op een individueel systeem voor de behandeling van afvalwater aan te sluiten. Indien de voorziening niet op het openbaar riool is aangesloten, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat de voorziening regelmatig wordt geleegd en dat de inhoud op een daartoe bestemde plaats buiten de inrichting wordt verwerkt.

2.2.9. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen beschikt over een voorziening voor het legen van chemische toiletten, is voorschrift 2.2.8 van overeenkomstige toepassing.

2.2.10. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen niet beschikt over een voorziening voor het legen van chemische toiletten, is het legen van chemische toiletten verboden. De houder van de jachthaven draagt er zorg voor dat dit verbod aan de gebruikers van de jachthaven op duidelijke wijze wordt kenbaar gemaakt en geeft tevens op duidelijke wijze aan waar de inhoud van chemische toiletten buiten de inrichting kan worden afgegeven.

2.2.11. Voor het gebruik van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 en 2.2.8, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers.

2.2.12. Indien een jachthaven op grond van de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.

2.2.13. De in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 bedoelde voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen, zijn naar hun aard en functie geschikt voor de inzameling en opslag van de desbetreffende afvalstoffen.

2.2.14. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd bilgewater, vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1.

2.2.15. De opslag van afgedankte of gebruikte accu's vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Een in de buitenlucht opgestelde voorziening is tegen inregenen beschermd.

2.2.16. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen zijn goed bereikbaar en in voldoende mate toegankelijk voor het afgeven van afvalstoffen. De situering, bestemming en openingstijden van de voorzieningen worden binnen de inrichting duidelijk aangegeven.

2.2.17. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen worden ook overigens zodanig gesitueerd en ingericht dat:

a. verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater wordt voorkomen en

b. een doelmatige en veilige inzameling en opslag van afvalstoffen mogelijk is.

Paragraaf 2.3 Onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen

2.3.1 Onverminderd het bepaalde in de voorschriften 2.3.4 en 2.3.7, vinden onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, voorzover deze werkzaamheden niet binnenin het vaartuig worden verricht maar wel verontreiniging van de bodem kunnen veroorzaken, plaats boven ten minste een vloeistofkerende voorziening. Indien dat nodig is om verwaaien van afvalstoffen buiten de vloeistofkerende voorziening te voorkomen, worden windwerende voorzieningen toegepast.

2.3.2 Indien de voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 bestaat uit een zeil of soortgelijk materiaal, bezit deze voldoende mechanische sterkte en is zij bestand tegen de stoffen die daarin worden opgevangen. Een dergelijke voorziening wordt voldoende windvast neergelegd of bevestigd.

2.3.3 Machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.

2.3.4 Onderhoud en reparatie van motoren van pleziervaartuigen vinden, voorzover deze werkzaamheden niet binnenin het vaartuig worden verricht, slechts plaats in een daartoe bestemde werkplaats of deel van een werkplaats, voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.

2.3.5 Bij het proefdraaien en testen van motoren van pleziervaartuigen in de in voorschrift 2.3.4 bedoelde ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.3.6 Afvalstoffen die bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan vrijkomen, worden tijdens die werkzaamheden opgevangen en in daarvoor geschikte voorzieningen verzameld.

2.3.7 Het met water onder hoge druk of op andere wijze met water reinigen van de romp onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of voorziening van voldoende grootte. Het reinigen vindt plaats op zodanige wijze dat geen afvalwater buiten de vorenbedoelde voorziening terechtkomt. Indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater te voorkomen, worden windwerende voorzieningen toegepast.

2.3.8 Bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan worden ook overigens alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen getroffen om verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater te voorkomen.

2.3.9 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 of afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.4, wordt niet in een openbaar riool gebracht, indien het:

a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000,

b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of

c. meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

2.3.10 In afwijking van voorschrift 2.3.9, onderdeel a, kan bedrijfsafvalwater, afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 of afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.4, in het openbaar riool worden gebracht indien:

a. dit bedrijfsafvalwater daaraan voorafgaand wordt geleid door een slibvangput en olie-afscheider en

b. de concentratie aan minerale oliën na de onder a bedoelde behandeling niet hoger is dan 200 mg/l in enig monster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000.

2.3.11

a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 2.3.10, aangebracht na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven merkteken.

d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee ten minste met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

e. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

2.3.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.7 wordt niet in het openbaar riool gebracht, indien het:

a. meer dan 200 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december 2000,

b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of

c. meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

2.3.13 Bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschriften 2.3.9, 2.3.10 en 2.3.12 wordt alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

Paragraaf 2.4 Verfspuitwerkzaamheden

2.4.1 Verfspuitwerkzaamheden waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht vinden plaats in een speciaal daartoe bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. De ruimte bedoeld in de vorige volzin is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening. Spuitnevel die vrijkomt bij verfspuitwerkzaamheden wordt afgezogen.

2.4.2 De tijdens het verfspuiten afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes en dampen in de omgeving kunnen verspreiden.

2.4.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.4.2 wordt voldaan.

2.4.4 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden met een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuivere zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.

2.4.5 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin onvoldoende verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd ter voorkoming van geurhinder, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd, dat voorkoming van geurhinder wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie geplaatst. De ontgeuringsinstallatie wordt zodanig uitgevoerd en onderhouden dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.

Paragraaf 2.5 VOS-houdende producten

2.5.1 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) van een of meer binnen de inrichting ter verkoop aangeboden dan wel bedrijfsmatig gebruikte producten meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat wordt onderzocht hoe de emissie aan VOS kan worden teruggedrongen door verkoop van of toepassing van producten met een lager gehalte aan VOS. De resultaten van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak bevat ten minste de volgende elementen:

a. een inventarisatie van mogelijke VOS-arme producten,

b. een gemotiveerde opgave op welke termijn op VOS-arme producten wordt overgeschakeld,

c. welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast en

d. welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.

Het plan van aanpak wordt jaarlijks ter beoordeling aan het bevoegd gezag beschikbaar gesteld.

2.5.2 De voorschriften 2.4.1 tot en met 2.4.5 en het voorschrift 2.5.1 zijn niet van toepassing op het aanbrengen van afbeeldingen, striping en teksten met behulp van decoratieve spuittechnieken.

Paragraaf 2.6 Vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen

2.6.1 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

2.6.2 De afgezogen dampen bedoeld in voorschrift 2.6.1:

a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

2.6.3 Voorschrift 2.6.2, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

2.6.4 De voorschriften 2.6.1 en 2.6.2 zijn niet van toepassing indien de bereiding van voedingsmiddelen geschiedt met behulp van een elektrische frituurpan met een inhoud van niet meer dan 4 liter of van kookketels met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

2.6.5 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200 °C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig, waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.

2.6.6 Met betrekking tot bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten aan voorschrift 1.3.7 in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

2.6.7

a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 2.6.6, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

d. In afwijking van onderdeel a, en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

e. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

2.6.8 Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 2.6.6, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

2.6.9 In afwijking van voorschrift 2.6.8 kan, indien plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 2.6.8 niet mogelijk is, worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit die onmogelijkheid blijkt.

Paragraaf 2.7 Opslag en aflevering van brandstof aan pleziervaartuigen

2.7.1 Een ondergrondse opslagtank voor benzine is voorzien van een dampretourleiding om tijdens het vullen van de opslagtank de gassen naar de tankwagen, die de benzine levert, terug te voeren.

2.7.2 Het afleveren van brandstof vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel.

2.7.3 Op het afleveren van brandstof is hoofdstuk 6.1 van CPR 9–1 van toepassing, met uitzondering van voorschrift 6.1.11.

2.7.4 Het vullen van jerrycans en dergelijke vaten vindt plaats boven een daartoe bestemde vulplaats. Deze vulplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.

2.7.5 Een op een steiger geplaatste afleverinstallatie voor brandstof is voorzien van een doelmatige lekbak.

2.7.6 Het afleveren van brandstof vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof voor zover mogelijk wordt voorkomen.

2.7.7 Gemorste brandstof wordt direct opgenomen in daarvoor geschikt absorptiemateriaal.

2.7.8 Bij het afleverpunt voor brandstof is een voldoende hoeveelheid van het bij voorschrift 2.7.7 bedoelde absorptiemateriaal aanwezig.

2.7.9 Bij het afleverpunt voor brandstof is ten minste een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van ten minste 6 kg. Het brandblusapparaat is onbelemmerd bereikbaar en is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar.

2.7.10 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan het afleverpunt door aanvaringen te voorkomen.

2.7.11 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voldoende hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van een calamiteit bij het afleveren van brandstof.

2.7.12 Een afleverinstallatie voor brandstof, alsmede de daarbij behorende tankinstallatie, die is gelegen in een rivier- of getijdengebied, is uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden.

2.7.13 Binnen een afstand van 20 m van een brandstofponton of een bunkerstation is verblijf alleen toegestaan voor het verrichten van handelingen die betrekking hebben op het afleveren van brandstof aan pleziervaartuigen, het vullen van opslagtanks voor brandstof alsmede onderhoud en reparatie van het brandstofponton of bunkerstation en de daarop aanwezige installatie, en voor het verrichten van handelingen die direct betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van uitsluitend open pleziervaartuigen.

2.7.14 Een brandstofponton of een bunkerstation is zodanig in een jachthaven gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende pleziervaartuigen is gewaarborgd en tevens een zo laag mogelijk aanvaringsrisico is bereikt.

2.7.15 Binnen de inrichting is een noodplan overeenkomstig voorschrift 8.5 van CPR 9–1 aanwezig.

2.7.16 Tijdens het vullen van tanks en het afleveren van brandstof is personeel aanwezig dat op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de hulpmiddelen en noodvoorzieningen en de inhoud van het in voorschrift 2.7.15 genoemde noodplan.

HOOFDSTUK 2A BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT INRICHTINGEN DIE GEWOONLIJK WORDEN AANGEDAAN DOOR ZEEGAANDE PLEZIERVAARTUIGEN

Paragraaf 1 Voorzieningen voor de inzameling en het beheer van afvalstoffen (havenontvangstvoorzieningen)

2A.1.1. Voor zover een inrichting die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, blijven de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7, 2.2.11 en de voorschriften 2A.2.1 tot en met 2A.2.4 buiten toepassing.

2A.1.2. In afwijking van het bepaalde in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 zijn in een inrichting die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, de in die voorschriften bedoelde voorzieningen aanwezig, ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.

2A.1.3. Degene die een inrichting drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

Paragraaf 2 Havenafvalplan

2A.2.1. Degene die een inrichting drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

2A.2.2. Het plan bevat tenminste de volgende elementen:

a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;

b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;

c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;

d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;

e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;

f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;

g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;

h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd;

i. vermelding van één of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

2A.2.3 Indien toepassing is gegeven aan voorschrift 2.2.6 van deze bijlage, kan een gezamenlijk plan worden vastgesteld.

2A.2.4. Het plan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd.

3.1.2 Etenswaren, de verpakking daarvan, of uit de inrichting afkomstig zwerfvuil of andere voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig verwijderd.

3.1.3 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen en de werkzaamheden.Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.

3.1.4 Alle binnen de inrichting vrijkomende of ingezamelde afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een stook- of verwarmingstoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingstoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikneming en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.

3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift 3.2.1 geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke of rechtspersoon, of

b. een andere natuurlijke of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.4 Een olie- en vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig,

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.6 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.7 Degene die de inrichting drijft registreert waar VOS-houdende producten worden verwerkt en de daarbij gebruikte vluchtige organische stoffen. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:

a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten over elk kalenderjaar,

b. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per VOS-houdend product,

c. de voorraad VOS-houdende producten aan het begin en eind van elk kalenderjaar,

d. de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting bedrijfsmatig worden toegepast,

e. de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting worden verkocht en die grotendeels door derden binnen de inrichting op pleziervaartuigen zullen worden aangebracht,

f. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en

g. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde of naar de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil.

De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in kilogrammen wordt uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen.

3.2.8

a. De installatie voor het afleveren van benzine of gasolie wordt gekeurd conform CPR 9–1, dan wel CPR 9–5 of CPR 9–6.

b. Indien binnen de inrichting en brandstofponton of bunkerstation aanwezig is, is hiervoor een certificaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder g, van het Binnenschepenbesluit, afgegeven.

3.2.9 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.2, 2.4.5 en 2.6.2 wordt:

a. een filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen dan wel gereinigd en

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

3.2.10

a. Van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.

b. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd voor 1 januari 1992, wordt, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt, binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.

d. Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven. De keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld in overeenstemming met PBV/CUR aanbeveling 44. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controle wordt door de inspecteur vastgesteld.

e. De deskundig inspecteur genoemd in dit voorschrift of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is voor de in dit voorschrift genoemde werkzaamheden gecertificeerd door een door de Raad van de Accreditatie erkende instelling.

3.2.11 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt of opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op, waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de bodembeschermende maatregel of bodembeschermende voorziening, of de vloeistofdichte vloer of voorziening worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende eigenschappen en vloeistofdichtheid.

3.2.12 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en op een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt aangegeven hoe het bedrijfsafvalwater kan worden bemonsterd.

3.2.13 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.11 en 3.2.12, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties en documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

a. de resultaten van geluidsmetingen of -berekeningen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen,

b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties,

c. periodieke inspecties van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen, zoals bedoeld in voorschrift 3.2.10 en 3.2.11,

d. het plan van aanpak ten aanzien van het terugdringen van de VOS-emissies als bedoeld in voorschrift 2.5.1,

e. de registratie van vluchtige organische stoffen, zoals bedoeld in voorschrift 3.2.7

f. certificaten of bewijzen van:

1º. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,

2º. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties,

3º. brandstofpontons of bunkerstations

g. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit,

h. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen,

i. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,

j. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

Paragraaf 3.4 Overige bedrijfsvoering

3.4.1 Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.

3.4.2 De in voorschrift 3.4.1 bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking hebben op:

a. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip,

b. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen,

c. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen,

d. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan,

e. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.

3.4.3

a. Degene die de inrichting drijft draagt zorg dat binnen de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan.

b. De onder a bedoelde gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien van:

1. het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen,

2. het van brandstof voorzien van pleziervaartuigen, en

3. het afgeven van afvalstoffen.

c. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

3.4.4 Binnen de inrichting worden:

a. geen gemotoriseerde vaartuigen, met uitzondering van modelvaartuigen, in wedstrijdverband gebruikt,

b. geen brandstoffen afgeleverd anders dan aan pleziervaartuigen of anders dan aan transportmiddelen die voor eigen gebruik binnen de inrichting zijn bestemd.

HOOFDSTUK 4 NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden.

Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaatsen de in de voorschriften 1.1.1, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan bij nadere eis regels stellen ten aanzien van:

a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting,

b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting,

c. de situering van een terras of een parkeerterrein en

d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.7 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 houdt niet de verplichting in tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 heeft geen betrekking op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.8, voorzover daarin niet reeds in de voorschriften 2.3.9, en 2.6.6 is voorzien.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.13, 2.6.8 en 2.6.9.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in de voorschriften 2.4.5 en 2.6.2 en

b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 2.6.2, onder a, niet kan worden voldaan.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de, ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting of lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden, te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6 Waterbesparing

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1 betreft niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.7 Veiligheid

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de explosieveilige uitvoering van een elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 1.6.1

4.7.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e

4.7.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de aard, de hoeveelheid of de situering van de brandbestrijdingsmiddelen, bedoeld in voorschrift 1.6.9.

4.7.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van ventilatie van werk- en opslagruimten.

4.7.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering of de inrichting van voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 2.2.5.

4.7.6 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de in voorschrift 2.7.5 genoemde lekbak en de in voorschrift 2.7.11 genoemde hulpmiddelen.

4.7.7 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.7.12.

4.7.8 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de locatie waar een brandstofponton in een jachthaven als bedoeld in voorschrift 2.7.14 is gesitueerd.

Paragraaf 4.8 Bodembescherming

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen maatregelen en voorzieningen bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.4, 2.2.3, 2.3.1, 2.3.4, 2.3.7, 2.4.1 en 2.7.4 en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

Paragraaf 4.9 VOS

4.9.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het plan van aanpak ten aanzien van het verminderen van de VOS-emissie als gevolg van het gebruik van VOS-houdende producten als bedoeld in voorschrift 2.5.1.

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

blz.

   

1

ALGEMENE TOELICHTING

30

   

1.1

Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de regelgeving voor jachthavens

30

 

1.1.1 Naar algemene regels voor jachthavens

30

 

1.1.2 De MDW-operatie algemene milieuregels voor inrichtingen

31

   

1.2

De opzet van het besluit

32

 

1.2.1 Algemene regels gebaseerd op de Wet milieubeheer

32

 

1.2.2 Verantwoordelijkheid bedrijfsleven en overheid

32

 

1.2.3 De wijze van normstelling

32

 

1.2.4 Reikwijdte van het besluit

33

 

1.2.5 Nadere eisen

36

   

1.3

Relatie met andere beleidsterreinen

37

 

1.3.1 Ruimtelijke ordening en bedrijfsvestiging

37

 

1.3.2 Bouwbesluit en bouwverordening

38

 

1.3.3 Provinciale milieuverordening

38

 

1.3.4 Gemeentelijke verordening

38

 

1.3.5 Uitvoering van verschillende EG-richtlijnen

38

 

1.3.6 Regels vanuit nutsbedrijf

40

 

1.3.7 Specifieke algemene regels

41

 

1.3.8 Handhaving

41

   

1.4

Bedrijfs- en milieu-effecten van dit besluit

42

 

1.4.1 Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is

42

 

1.4.2 Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

43

 

1.4.3 Bescherming van het milieu

44

 

1.4.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

47

   

1.5

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

48

 

1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

48

 

1.5.2 De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop

48

 

1.5.3 Voorschriften van het besluit en de reacties daarop

48

 

1.5.4 Overige opmerkingen

49

   

1.6.

Notificatie

49

   

2

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

50

   

3

TOELICHTING BIJLAGE

60

   

3.1

Algemeen

60

3.2

Begrippen

60

3.3

Voorschriften

61

1 ALGEMENE TOELICHTING

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van regelgeving voor jachthavens

1.1.1 Naar algemene regels voor jachthavens

De belasting van het milieu door de pleziervaart heeft al geruime tijd de aandacht. Reeds vanaf 1974 verrichtte een werkgroep, samengesteld uit vertegenwoordigers van de toenmalige Ministeries van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk en organisaties van watersporters (ANWB en KNWV), onderzoek naar de invloed van de pleziervaart op de waterkwaliteit. Geconstateerd werd dat de waterkwaliteit op punten waar de waterrecreatie zich concentreert, zoals jachthavens, op drukke dagen vaak niet voldeed aan de Europese normen voor zwemwater (zwemwaterrichtlijn 76/160/EEG). In het eindrapport van deze werkgroep werden concrete aanbevelingen gedaan, die moesten leiden tot beperking van de watervervuiling, zoals het opvangen en inzamelen van afgewerkte olie, bilgewater, vaste afvalstoffen en fecaal afvalwater afkomstig van pleziervaartuigen (Werkgroep verontreiniging van recreatiewateren door de pleziervaart, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1981). De werkgroep adviseerde de aanbevelingen zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid ingang te doen vinden. Voorlichting zou daarbij een belangrijke rol moeten spelen, maar als dat niet tot de gewenste resultaten leidde, zouden additioneel wettelijke maatregelen dienen te worden getroffen.

In november 1981, bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden werd de regering gevraagd wettelijke maatregelen te treffen om de vervuiling door de pleziervaart tegen te gaan (motie Epema-Brugman, kamerstukken II, 1981/82, 16 546, nr. 12). Ter uitvoering van deze motie werd gedacht aan een verbod tot lozing vanuit pleziervaartuigen in bepaalde nader aan te wijzen gebieden op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in combinatie met het verplicht stellen van voorzieningen aan de wal waar afvalwater en andere afvalstoffen kunnen worden afgegeven. Ook andere alternatieven voor regulering werden verkend.

Aanvankelijk werd vooral via voorlichting en demonstratieprojecten getracht de noodzakelijke verbeteringen te realiseren. In dat verband werd bijvoorbeeld tussen 1988 en 1992 een aantal voorlichtingscampagnes gevoerd door de watersportsector (ANWB, HISWA Vereniging en KNWV) met medewerking van de rijksoverheid (Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Verkeer en Waterstaat): «de watersport gaat toilet maken», «houd ons water schoon, maak er een sport van» en «het milieuschip legt aan». Evaluatie van deze campagnes wees uit dat zonder aanvullend instrumentarium, waaronder wettelijke maatregelen, de gewenste resultaten niet konden worden bereikt.

Ook bij de totstandkoming van de Wet milieubeheer kreeg de milieuproblematiek in jachthavens aandacht. Vanwege de gevolgen van de in jachthavens geconcentreerde aspecten van afvalwater, huishoudelijke afvalstoffen, afgewerkte olie en chemische toiletten en de constatering dat in veel jachthavens de noodzakelijke voorzieningen om milieuvervuiling te voorkomen ernstige tekortkomingen vertoonden, werden jachthavens in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer als zelfstandige categorie aangewezen. Met ingang van 1 maart 1993 werden jachthavens daardoor vergunningplichtige inrichtingen in het kader van de Wet milieubeheer.

Met het oog op rechtsgelijkheid werd vanuit de watersportorganisaties reeds in een vroeg stadium gepleit voor algemene regels voor jachthavens. Daarbij waren zij sterk voorstander van een samenhangend pakket algemene regels voor jachthavens, bij voorkeur in een integraal besluit, gebaseerd op zowel de Wet op de openluchtrecreatie, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) als de Wet milieubeheer.

In 1994 werd een ontwerp-Lozingenbesluit Wvo watersportinrichtingen voorgepubliceerd (Stcrt. 1994, nr. 96). Dit ontwerpbesluit stelde regels aan de verschillende soorten lozingen vanuit watersportinrichtingen (vooral jachthavens). Het besluit zou slechts van toepassing zijn op lozingen vanuit bestaande inrichtingen. Lozingen vanuit nieuwe watersportinrichtingen zouden in het kader van de Wvo vergunningplichtig blijven. Onder meer omdat de achterstand bij de Wvo-vergunningverlening bij jachthavens inmiddels voor een groot deel was weggewerkt, werd na de inspraak besloten alsnog af te zien van een Wvo-lozingenbesluit voor watersportinrichtingen.

Intussen was bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het kader van de MDW-operatie gestart met de herziening en uitbreiding van het stelsel van algemene regels (zie volgende paragraaf). In 1995 werden jachthavens toegevoegd aan de lijst van inrichtingen waarvoor herziene of nieuwe 8.40-amvb's zullen worden opgesteld. Na een verkennend onderzoek werd in 1996 besloten om voor jachthavens één integrale amvb op te stellen, die zowel op de Wet milieubeheer als de Wet op de openluchtrecreatie is gebaseerd.

Inmiddels is in het Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 383 nr. 1) aangekondigd dat de voorschriften betreffende hygiëne, gezondheid en veiligheid die gebaseerd zijn op de Wet op de openluchtrecreatie, zullen worden geschrapt uit het onderhavige besluit. Tevens bestaan er bij het ministerie van LNV concrete voornemens om de Wet op de openluchtrecreatie in te trekken.

In verband met bovengenoemde ontwikkelingen zijn de desbetreffende op die wet gebaseerde voorschriften uit (bijlage 2 van) het ontwerpbesluit geschrapt. Het onderhavige besluit is nu volledig gebaseerd op de Wet milieubeheer.

1.1.2 De MDW-operatie algemene milieuregels voor inrichtingen

In zijn brief van 19 december 1994 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer (Wm) voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

a. meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels,

b. globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels,

c. voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is; accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften,

d. flexibilisering door middel van nadere eisen en

e. vereenvoudiging van de meldingsplicht van artikel 8.41 Wm.

De eerste herziene en vastgestelde 8.40-amvb waarin de MDW-aanbevelingen zijn verwerkt, is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. In de nota van toelichting bij dat besluit, is uitgebreid ingegaan op de redenen voor het hanteren van bovenstaande uitgangspunten. Voor een nadere uiteenzetting over die uitgangspunten wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij dat besluit.

1.2 De opzet van het besluit

1.2.1 Algemene regels gebaseerd op de Wet milieubeheer

In paragraaf 1.1 is uiteengezet waarom besloten is tot een integraal besluit voor jachthavens gebaseerd op de Wet milieubeheer. Tevens is daarbij aangegeven waarom ervoor gekozen is het besluit niet meer mede te baseren op de Wet op de openluchtrecreatie. Bij de opzet van het Besluit jachthavens is zoveel mogelijk aangesloten bij de andere MDW-amvb's. Zo beperken de artikelen zich tot algemene bepalingen over hoofdzaken en is de uitwerking in concrete voorschriften opgenomen in aparte bijlagen.

1.2.2 Verantwoordelijkheid bedrijfsleven en overheid

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat ook elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, waarin is vastgelegd dat de bescherming van het milieu een verantwoordelijkheid is van een ieder in onze samenleving. Ieder, die een bedrijf of instelling wenst te beginnen of drijft, kan verantwoordelijk worden geacht voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet worden gezien als een belangrijke medeverantwoordelijkheid en niet als de overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid.

1.2.3 De wijze van normstelling

Het besluit bevat in de bijlage tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die jachthavens kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Vaak zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. De in het besluit opgenomen voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat voldoet aan het uitgangspunt ALARA (as low as reasonably achievable) uit de Wet milieubeheer. De voorschriften zijn vergelijkbaar met voorschriften die mogen worden verwacht in een zogeheten adequate milieuvergunning ten behoeve van een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

Als vangnetbepaling in het besluit fungeert voorschrift 1.9.1. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Voorschrift 1.9.1. fungeert daarnaast als sluitstuk in situaties waarin geen van de voorschriften in de bijlage van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is.

1.2.4 Reikwijdte van het besluit

De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de hiervoor genoemde klassieke Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van een inrichting.

Overeenkomstig artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieu-aspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat direct een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die met bedrijfssectoren zijn of worden gemaakt, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (Novem), het convenant woningbouw en de introductie van energiediensten door marktpartijen. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie normen. Ook is de zogenaamde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden in aanvulling op fiscale ondersteunende regelingen (VAMIL en EIA). In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot energieverbruik kennen.

De regeling gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een jachthaven, die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregel of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de jachthaven een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EG-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties, waarvoor op grond van de Wet energiebesparing toestellen voorschriften zijn gegeven, kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (juni 1999) is aangegeven dat de prestatie die van bedrijven wordt gevraagd, hoger zal zijn dan tot nu toe het geval was. De nota gaat uit van een terugverdientijd tot en met vijf jaar geldend voor álle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verlangd.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

Om voor afvalpreventie de juiste condities te creëren is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door het intern nuttig toe te passen of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.» Het beleid is vastgelegd in het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 (meer informatie hierover op de website van het ministerie van VROM: www.minvrom.nl). Aangrijpingspunten voor de uitvoering zijn het doelgroepenbeleid milieu en industrie, het programma «Met preventie naar duurzaam ondernemen; een programma voor en door overheden 2001–2005», en het programma «Schoner produceren».

Geadresseerde in dit besluit is de houder van de inrichting. Van deze wordt verwacht dat maatregelen worden getroffen om zoveel mogelijk afvalpreventie te bereiken en dat op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangegeven welke maatregelen zijn of zullen worden getroffen. Om de houder van de inrichting daarbij te ondersteunen is veel informatie voorhanden, zoals informatiebladen van InfoMil en werkboeken van branche- en bedrijfsorganisaties. Preventiemaatregelen zijn tevens te vinden op www.milieuwinst.nl.

De maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd, worden bepaald door de stand van de techniek en door de technische en financiële mogelijkheden van de desbetreffende bedrijfstak.

Afvalscheiding

Het beleid voor afvalscheiding is neergelegd in het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012. Hoofdlijn is dat alle afvalstoffen moeten worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden gevergd. Evenals voor afvalpreventie is bij InfoMil en branche- en bedrijfsorganisaties veel informatie voorhanden over afvalscheiding. Belangrijke bron van informatie is www.bedrijfsafvalscheiding.nl.

De condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen zijn opgenomen in het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012.

Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt.

Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn in de bijlage (vs. 1.3.2) concrete scheidingsverplichtingen opgenomen.

Naast deze scheidingsverplichtingen worden in paragraaf 2.2 van de bijlage, afhankelijk van de grootte en aard van de jachthaven, voor verschillende soorten afvalstoffen inzamelvoorzieningen verplicht gesteld. Voor jachthavens die vallen onder de werkingssfeer van richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en lading-residuen (PbEG L332), geldt dat deze voorzieningen aanwezig moeten zijn, ongeacht het aantal ligplaatsen in de haven. Zie voor verdere toelichting over de uitvoering van deze richtlijn paragraaf 1.3 van de toelichting.

Waterbesparing

Nagegaan is op welke wijze het aspect van het waterverbruik als onderdeel van het bredere beleid van het beperken van het grondstoffenverbruik, in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Tot op heden gaat het Rijk uit van een grote eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven en instellingen. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de waterbesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De waterbesparingsparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot waterverbruik kennen.

De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Problemen en overlast, voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in haar omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dient dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. De hinder die wordt ondervonden, is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

Gezien de locatie-afhankelijkheid zijn er geen specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit opgenomen. Wel kunnen meer algemene voorschriften – zoals op het gebied van geluid – van toepassing zijn op het verkeer van en naar de inrichting. Voorts kan het bevoegde gezag in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting.

De wijze waarop de geluidhinder van de inrichting moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen.

Indirecte lozing van afvalwater

Indirecte lozingen, dat wil zeggen lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen afkomstig van inrichtingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater, gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen voorzover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewater – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften. In het onderhavige besluit is die regeling in belangrijke mate overgenomen.

Melding

In het systeem van artikel 8.40 is een melding en bekendmakingsregeling opgenomen, zodat het bevoegd gezag en de belanghebbenden kunnen nagaan of de ondernemer terecht oordeelt of een besluit op zijn bedrijf van toepassing is. Is een 8.40-besluit op het bedrijf van toepassing dan is de ondernemer gehouden de voorschriften van dat besluit na te leven. In het systeem van de wet is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.

In artikel 8.41 is niet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling overigens geen duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.

De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid de gemeente in te schakelen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.

Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

1.2.5 Nadere eisen

Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de desbetreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt.

Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de meeste gevallen worden eventuele onduidelijkheden in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag weggenomen. Het kan hierbij gaan om de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of om de vraag welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Van het stellen van een formele nadere eis kan dan worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde, maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak – overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, wordt het voorstel daartoe aan de houder van de inrichting kenbaar gemaakt. De houder wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moet worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.

De angst dat de nadere eisen mogelijk tot een soort «verkapte vergunning» zouden leiden wordt niet gedeeld. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

Bij het opstellen van dit besluit is als uitgangspunt gehanteerd dat geen aspecten worden geregeld die reeds in andere kaders zijn gereguleerd.

1.3.1 Ruimtelijke ordening en bedrijfsvestiging

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones, enzovoort). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijk ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Opgemerkt wordt dat de handhaving van het geschetste kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.

1.3.2 Bouwbesluit 2003 en bouwverordening

In het Bouwbesluit 2003 (op grond van de Woningwet) zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

Om overlap met eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening te voorkomen, zijn voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting zoveel mogelijk gemeden.

1.3.3 Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden is in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in dit besluit zijn opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.

1.3.4 Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in haar omgeving.

1.3.5 Uitvoering van verschillende Europese richtlijnen

Europese oplosmiddelenrichtlijn

Aan richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties» (PbEG L 85) is in Nederland uitvoering gegeven door middel van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer, dat in 2001 in werking is getreden.

Genoemd besluit is van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen die behoren tot een of meer van de categorieën van inrichtingen die genoemd zijn in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Genoemd besluit is niet van toepassing op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Voor die niet-vergunningplichtige inrichtingen gelden de in verschillende besluiten opgenomen algemene regels (o.g.v. 8.40 Wet milieubeheer) met het oog op het beperken van de uitstoot van VOS naar het milieu. Ook binnen die inrichtingen kunnen zich namelijk activiteiten voordoen die leiden tot de emissie van VOS.

In het onderhavige besluit zijn in paragraaf 2.5 van de bijlage, mede ter uitvoering van de richtlijn, specifieke voorschriften opgenomen voor het gebruik van VOS-houdende produkten in (niet-vergunningplichtige) jachthavens die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen.

Europese richtlijn havenontvangstinstallaties

Richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332), hierna te noemen: richtlijn havenontvangstinstallaties, bevat onder meer maatregelen die beogen te bewerkstelligen dat er voldoende havenontvangstvoorzieningen (voorzieningen voor het afgeven, inzamelen en verder verwerken van scheepsafvalstoffen) in de communautaire havens aanwezig zijn.

Ten tijde van het opstellen van dit besluit is als uitgangspunt gehanteerd dat de richtlijn havenontvangstinstallaties, die voornamelijk ziet op koopvaardijhavens, in Nederland overwegend geïmplementeerd wordt in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) en de bij of krachtens deze wet te stellen regels. In dit uitgangspunt past dat het merendeel van de havens in Nederland die vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van de Wvvs.

Uit artikel 3, onder b, van de richtlijn, vloeit voort dat alle havens die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande vaartuigen moeten voldoen aan de verplichtingen van de richtlijn. Dit heeft tot gevolg dat ook jachthavens die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn.

Indien een jachthaven deel uitmaakt van een havencomplex waartoe ook een koopvaardij- of visserijhaven behoort, gelden, in lijn met bovengenoemd uitgangspunt, de verplichtingen van de richtlijn krachtens de Wvvs voor het hele havencomplex. De havenbeheerder van het betreffende complex dient in dat geval ervoor te zorgen dat er ook in het jachthavengedeelte van het complex toereikende ontvangstvoorzieningen aanwezig zijn.

De meeste havens in Nederland zullen derhalve aan de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn moeten voldoen op grond van de bij of krachtens de Wvvs te stellen regels.

Echter voor een beperkt aantal jachthavens, die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die niet zijn aangewezen op grond van de Wvvs, geldt dat zij op grond van het onderhavige besluit zullen moeten voldoen aan de relevante richtlijnverplichtingen. Hoofdstuk 2A van de bijlage bij dit besluit, waarin de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn hoofdzakelijk zijn opgenomen, bevat dan ook een afstemmingsbepaling: jachthavens die reeds zijn aangewezen krachtens de Wvvs (omdat zij onderdeel uitmaken van een havencomplex), voldoen krachtens die wet aan de richtlijnverplichtingen, en behoeven derhalve niet te voldoen aan de bepalingen inzake de aanwezigheid van havenontvangstvoorzieningen en het hebben van een havenafvalplan van dit besluit (voorschrift 2A.1.1).

Hierna is aangegeven om welke verplichtingen het gaat en hoe deze zijn opgenomen in het besluit.

– Ingevolge artikel 4 van de richtlijn moeten de betreffende jachthavens beschikken over toereikende havenontvangstvoorzieningen. In het voorgepubliceerde ontwerpbesluit waren reeds voorschriften opgenomen betreffende de aanwezigheid in álle jachthavens, van voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen (bijlage 2, paragraaf 2). Daarmee voorzag het ontwerpbesluit reeds voor een deel in de uitvoering van de richtlijn. Gelet op de doelstellingen van de richtlijn havenontvangstinstallaties (bescherming van het milieu) en de daaruit voortvloeiende verplichtingen is ervoor gekozen om de voorschriften inzake de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen te verplaatsen naar bijlage 1, paragraaf 2.2. Bijlage 1 bevatte immers voorschriften ter bescherming van het milieu. Bijlage 2 van het ontwerpbesluit is, mede in verband met de voornemens tot intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie, daarmee geheel komen te vervallen. De oorspronkelijke «bijlage 1» vormt nu de enige bijlage bij dit besluit.

Voor jachthavens die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, kan een ligplaatsengrens, zoals die gesteld wordt in de betreffende voorschriften (2.2.1 tot en met 2.2.5, van de bijlage), uit hoofde van de richtlijn niet gelden. Ingevolge voorschrift 2A.1.2 gelden deze voorschriften dan ook ongeacht het aantal ligplaatsen in de haven (zie bijlage, hoofdstuk 2A).

Uit artikel 5 van de richtlijn vloeit de verplichting voort voor de havenbeheerder tot het opstellen van een zogenoemd «havenafvalplan». In bijlage I van de richtlijn zijn de elementen genoemd die deel uit maken van het havenafvalplan. Voor jachthavens zijn geen ladingrestanten te verwachten en is de samenstelling van de te verwachten afvalstoffen structureel anders dan bij koopvaardijhavens. Om deze reden zijn in hoofdstuk 2A, paragraaf 2, van de bijlage, niet alle in bijlage I van de richtlijn genoemde elementen overgenomen. Zo behoeft voor jachthavens het havenafvalplan geen inzicht te geven in de tariefstructuur van de ontvangstvoorzieningen, nu voor jachthavens algemeen geldt dat de bijdrage voor deze voorzieningen is verdisconteerd in de havengelden (indirecte financiering). Voorschrift 2.2.11. schrijft voor dat er geen aparte financiering wordt gevraagd voor het gebruik van deze ontvangstvoorzieningen. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat dit voorschrift niet van toepassing is indien een jachthaven reeds is aangewezen krachtens de Wvvs. In dat laatste geval gelden namelijk de bij of krachtens de Wvvs gestelde bepalingen met betrekking tot de financiering van ontvangstinstallaties.

In verband met de uitvoering van artikel 8, derde lid, van de richtlijn, is in hoofdstuk 2A, paragraaf 1, voorschrift 2A.1.3, van de bijlage de verplichting opgenomen voor de havenbeheerder om bij de inning van het havengeld kenbaar te maken welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de havenontvangstvoorzieningen.

Voor jachthavens met meer dan 500 ligplaatsen geldt het onderhavige besluit niet. Deze grote jachthavens zijn vergunningplichtig. Om ervoor te zorgen dat ook deze vergunningplichtige jachthavens, voor zover zij niet reeds zijn aangewezen op grond van de Wvvs, voldoen aan de richtlijn, is in artikel 7 van het besluit een instructie aan het bevoegd gezag opgenomen.

1.3.6 Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven.

1.3.7 Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. Richtlijnen, bijvoorbeeld die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR), zijn niet uitgewerkt in het besluit. Er is ervoor gekozen de desbetreffende richtlijnen van toepassing te verklaren.

1.3.8 Handhaving

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wm is het bestuursorgaan waaraan een melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegd gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registreren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wm.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden in geval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1a, onder 1° en 2°, van de WED. Bij de keuze tussen bestuurlijke of strafrechtelijke handhaving dient het onderstaande als leidraad.

Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

Op het gebied van de handhaving is een aantal ontwikkelingen gaande die erop zijn gericht de handhaving consistent aan te pakken en afspraken te maken over een eenduidige en transparante aanpak en niet meer uit te gaan van een individuele aanpak. Zo is de bestuursrechtelijke handhaving van het besluit onderwerp van de bestuursovereenkomsten over de milieuwethandhaving die in 1999 in alle provincies tot stand zijn gekomen. In en op grond van deze overeenkomsten worden afspraken gemaakt tussen alle bij de bestuurlijke milieuwethandhaving betrokken bestuursorganen. Aan de orde zijn onder meer de prioriteitstelling bij de handhaving in de regio's, de uitwisseling van handhavingsinformatie en de monitoring en verslaglegging van handhavingsresultaten.

De Aanwijzing handhaving milieurecht van het College van procureurs-generaal van 8 juni 1999 (Stcrt. 1999, 119) regelt de rol van het OM bij de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht. In deze aanwijzing is een lijst van kernbepalingen opgenomen. Onder kernbepalingen verstaat de genoemde aanwijzing «die bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken, de kern vormen van de bescherming van de belangen waarvoor de regeling of vergunning strekt». Bij overtreding van een kernbepaling binnen het milieurecht dient volgens het OM strafrechtelijk te worden opgetreden. Bij overtreding van andere bepalingen dan de kernbepalingen is volgens de aanwijzing de inzet van het strafrecht niet opportuun, tenzij sprake is van bijzondere, vanuit strafrechtelijk oogpunt relevante omstandigheden.

1.4 Bedrijfs- en milieu-effecten van dit besluit

1.4.1 Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is

Niet alle inrichtingen voor jachthavens komen te vallen onder het bereik van dit besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die op grond van de in artikel 3 genoemde kenmerken worden uitgesloten, zijn òfwel vergunningplichtig òfwel vallen onder het bereik van een ander besluit.

Het totaal aantal bedrijven dat als een inrichting voor jachthavens wordt beschouwd, wordt geschat op ongeveer 1150 (zogenoemde actieve bedrijven; bron: CBS). Ongeveer 50% van de jachthavens is eigendom van een watersportvereniging, ongeveer 40% is in particuliere handen en ongeveer 10% is eigendom van een gemeente.

Vooralsnog kan worden gesteld dat ongeveer 150 jachthavens niet onder de werking van het besluit zullen vallen, omdat de desbetreffende jachthavens over minder dan 10 ligplaatsen beschikken.

Daarnaast beschikt ongeveer 5% van de inrichtingen voor jachthavens over meer dan 500 ligplaatsen. Dergelijke jachthavens blijven vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer.

Tenslotte zal naar verwachting ongeveer 5% van de jachthavens ten gevolge van de uitsluitingen of beperkingen genoemd in artikel 3 van het besluit vergunningplichtig blijven.

Het bovenstaande heeft tot gevolg, dat na inwerkingtreding van het besluit naar verwachting ongeveer 900 inrichtingen voor jachthavens onder het bereik van het besluit zullen vallen. Dit betekent dat na inwerkingtreding van het besluit het aantal vergunningplichtige inrichtingen zal dalen met ongeveer 900 inrichtingen en ongeveer 100 jachthavens vergunningplichtig blijven.

Tabel aantallen

Soort jachthaven

totaal aantal

onder besluit

vergunningplichtig

Minder dan 10 ligplaatsen

150

10 tot 500 ligplaatsen

950

900

50

Meer dan 500 ligplaatsen

50

50

1.4.2 Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor bedrijven die vallen onder het bereik van het besluit. De volgende berekening kan daar wel een beter zicht op geven. Op grond van onder meer informatie uit de branche kan worden gesteld dat de kosten die een gemiddelde inrichting kwijt is aan een vergunningprocedure op grond van de Wet milieubeheer liggen tussen de € 908,– en € 9080,–. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten (aanschaf van materialen, onderzoekskosten en de inzet van externe adviseurs indien sprake is van vaste-prijscontracten).

Aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld € 4538,– kost, dan zou voor de desbetreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten zónder dit besluit gesteld kunnen worden op ongeveer € 453 800 (volgens: 1000 inrichtingen x 10% x € 4538). Aangezien het aantal vergunningplichtige jachthavens onder dit besluit afneemt tot 100, worden de kosten geschat op circa € 45 380,–.

Het meldingensysteem is voor een bedrijf veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor het doen van de vereenvoudigde melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn minimaal. Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare moeite voor het doen van een melding € 136,– tot € 681,–. Kosten die de sector zal maken voor het doen van meldingen volgens dit besluit wordt op jaarbasis geschat op € 36 756,–. Samengevat bedragen de totale kosten:

– zónder dit besluit circa € 453 800,– per jaar

– volgens dit besluit circa € 82 134,– per jaar.

Een besparing wordt bereikt van circa € 371 646,– per jaar.

b. Rechten

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd gezag te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (artikel 15.34a van de Wet milieubeheer). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichting (deze is doorgerekend onder 1.4.2 onder a):

– melding op grond van artikel 6 van het besluit.

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

– artikel 6, vierde lid (akoestisch onderzoek);

– artikel 6, achtste lid (nulsituatie-onderzoek bodem);

– voorschrift 1.8.1 (eindsituatie-onderzoek bodem);

– voorschrift 2.5.1 (plan van aanpak VOS-reductie) en

– onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:

• voorschrift 1.2.1 (onderzoek terugdringen energieverbruik);

• voorschrift 1.3.1 (afvalpreventie);

• voorschrift 1.7.1 (waterbesparing) en

• voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen).

Voorschrift 3.3.1 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Het is op dit moment onmogelijk vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid tot het verlangen van informatie of het doen van onderzoek. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren. Opgemerkt wordt dat de in het besluit opgenomen bevoegdheden overeen komen met de bevoegdheden die in het kader van de vergunningverlening worden toegepast. In die zin volgt het besluit de praktijk van de vergunningverlening op het niveau zoals dat op basis van de Wet milieubeheer mag worden verwacht.

1.4.3 Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu van jachthavens en de bestaande toestand van het milieu

De mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar.

De jachthavensector heeft in toenemende mate aandacht voor de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. Dit wordt geïllustreerd door het milieuzorgsysteem dat de HISWA Vereniging voor bedrijven en jachthavens in de waterrecreatie heeft ingevoerd en het Milieuhandboek dat het KNWV ter ondersteuning van zijn leden bij het nemen van milieubeschermende maatregelen heeft uitgebracht.

In de onderstaande tabel is een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen en personen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

In de tabel zijn activiteiten die zijn gericht op horeca- en verblijfsrecreatie niet opgenomen. Daarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

Onderdeel Jachthaven

Afvalproductie

Brand Calamiteiten

Afvalwater

Lucht

Geur

Geluid

Bodem

Haven

door recreant aangeboden afval (bilgewater, koelvloeistof, afgewerkte olie), bedrijfsafval, slib uit haven

opslag en aflevering brandstoffen, opslag verf

inzameling bilgewater, huishoudelijk afvalwater, onderhoud, reparatie en afspuiten pleziervaartuigen

afleveren van brandstoffen

opslag ingezameld afval

 

onderhoud en reparatie-werkzaamheden, opslag en aflevering brandstoffen

        

Afspuitlocatie

bilgewater, aangroeiwerende verf, slib uit bezinktank, resten schoonmaakmiddel

 

met bezinkend materiaal verontreinigd afvalwater

    
        

Brandstofverkoop

 

opslag, aflevering

met motorbrand-stoffen verontreinigd afvalwater

ontwijkende dampen bij afleveren

  

opslag, aflevering

        

Onderhoud schepen door particulieren

slib uit haven, gebruik aangroeiwerende verf

 

met bezinkend materiaal verontreinigd afvalwater

vluchtige organische stoffen (VOS)

 

onderhoud en reparatie in de buitenlucht

klein onderhoud, schuren, slijpen, gebruik aangroeiwerende verf

        

Motorenwerk-plaats

gevaarlijk afval, koelvloeistof, afgewerkte olie

 

met minerale olie en bezinkend materiaal verontreinigd afvalwater

   

werkzaamheden met olie

        

Reparatie jachten

slib uit haven, gebruik aangroeiwerende verf

opslag verf

met minerale olie en bezinkend materiaal verontreinigd afvalwater

styreenemissie, lasrook, lijm- en kitgebruik, spuitnevel, VOS

 

onderhoud en reparatie (in de buiten-lucht)

klein onderhoud, schuren, slijpen, gebruik aangroeiwerende verf, werkzaamheden met olie

        

Sanitaire voorzieningen

resten schoonmaakmiddel

 

afwaswater, afval uit chemisch toilet, spoelwater

    

b. De mogelijkheid tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder m.b.t. het energieverbruik

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vorm gekregen is reeds toegelicht in paragraaf 1.2 van deze nota.

c. Gevolgen voor de milieukwaliteitseisen vastgesteld krachtens artikel 5.1 van de Wet milieubeheer

Inrichtingen voor jachthavens kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sector het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voorzover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft.

d. gevolgen voor de risico's van calamiteiten

Met het opnemen van voorschriften voor brandstofpontons en bunkerstations, in het bijzonder het in voorschrift 2.7.13 opgenomen afstandscriterium, wordt het individueel risico voor personen om in geval van een incident te overlijden als gevolg van de optredende warmtestraling teruggebracht tot de in het algemeen risicobeleid gehanteerde waarde van 10–6. Het gaat hier met name om personen die op het moment van een incident kunnen overnachten of anderszins rusten binnen een afstand van 20 m van het brandstofponton of bunkerstation.

e. gevolgen voor het terugdringen van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS)

Binnen inrichtingen voor jachthavens worden aanzienlijke hoeveelheden VOS-houdende producten verwerkt. Het gaat hier met name om onderhoudsproducten zoals verven, lakken, organische reinigingsmiddelen, polyesterharsen en aangroeiwerende verven. Een belangrijk deel hiervan betreft producten, die worden verkocht aan eigenaren van in de inrichting aanwezige pleziervaartuigen, en die door deze eigenaren binnen de inrichting worden toegepast. Het milieubeleid is erop gericht de uitstoot van VOS zoveel mogelijk terug te dringen. In de voorschriften is een verplichting opgenomen tot een plan van aanpak ter vermindering van de emissie als gevolg van het gebruik van VOS-houdende producten, indien binnen de inrichting producten worden verkocht of verbruikt die meer VOS bevatten dan 100 gram per liter gebruiksklaar product. Door in de op grond van het Besluit vluchtige organische stoffen Wms verplichte VOS-boekhouding zowel de binnen de inrichting bedrijfsmatig toegepaste producten als de aan genoemde eigenaren verkochte producten te registreren, kan de reductie van de uitstoot van VOS worden bijgehouden.

1.4.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op jachthavens. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het toegenomen milieubewustzijn, de toename van de professionalisering binnen de sector, onder meer tot uitdrukking komend in milieuzorgsystemen en in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk, leiden tot een hogere graad van spontane naleving van de relevante regelgeving. Waar belemmeringen in het verleden zijn geconstateerd, zijn deze thans zoveel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit. Ook in het overleg met direct belanghebbenden over het ontwerpbesluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Over de uitvoerbaarheid van het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, waterbesparing, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de huidige vergunningen nieuw en zullen daarom wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag.

Dit besluit is van toepassing op een groot aantal inrichtingen waarvoor een vergunning gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag (in vrijwel alle gevallen de gemeente) met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. De uitvoeringskosten

De kosten voor de jachthavensector om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Bedrijven die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden, zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan bedrijven die reeds voldeden aan tot nu toe geldende milieu-eisen. Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wet milieubeheer, zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit en stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die bedrijven zich getroosten om bijvoorbeeld het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt, wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.

1.5 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit (Stcrt. 2001, 174) heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 9 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen. Van de binnengekomen reacties ging een aantal in op de redactie of de technische inhoud van de voorschriften zoals opgenomen in de bijlagen van dit besluit. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Alle voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en, waar deze tot verbetering van het besluit strekten, omgezet in aanpassingen van het besluit.

1.5.2 De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop

Enkele reacties gingen in op de vraag of pyrotechnische reddingsmiddelen, die verplicht zijn aan boord van zeegaande pleziervaartuigen, in dit besluit als vuurwerk moeten worden beschouwd en de daarmee samenhangende vraag of de opslag van dergelijke middelen in de inrichting derhalve als uitsluitingsgrond in de zin van artikel 3, eerste lid, onder k, moet worden beschouwd. Pyrotechnische reddingsmiddelen vallen niet onder de definitie van vuurwerk zoals opgenomen in het Vuurwerkbesluit (Stb. 2002, 33). Onder de term vuurwerk wordt in dat besluit namelijk begrepen een produkt of voorwerp waarop een ontstekingsmiddel aanwezig is en dat bestemd is om voor vermakelijkheidsdoeleinden tot ontploffing te worden gebracht. Pyrotechnische reddingsmiddelen (zoals handfakkels en lichtballen) aan boord van pleziervaartuigen zijn daarvoor niet bestemd.

1.5.3 De voorschriften van het besluit en de reacties daarop

Met betrekking tot de bijlagen bij het besluit zijn diverse suggesties tot aanvulling of verbetering van bepaalde voorschriften of details daarvan overgenomen. Uit geen van de reacties is overigens gebleken dat de voorschriften leiden tot onoverkomelijke belemmeringen in de bedrijfsvoering dan wel tekortschieten uit het oogpunt van handhaafbaarheid. Onderstaand wordt ingegaan op enkele meer in het oog springende wijzigingen in de voorschriften als gevolg van de reacties.

Ten aanzien van de veiligheidsrisico's van brandstofpontons en bunkerstations was een afstandscriterium opgenomen, waarbinnen geen activiteiten die tot verblijf van personen leidde zouden zijn toegestaan. Dit gaf in zoverre problemen, dat een aanzienlijk gedeelte van jachthavens die met een dergelijke voorziening zijn uitgerust, niet als ligplaats kan worden gebruikt. Na overleg met de branche is het voorschrift in zoverre aangepast dat binnen genoemde veiligheidszone uitsluitend open boten kunnen worden gestald, en dat aanwezigheid aan boord wordt beperkt tot kortdurende aanwezigheid uitsluitend betrekking hebbende op het afmeren dan wel vaarklaar maken van deze open boten. Een voorstel van de branche om deze ruimte ook te kunnen benutten voor kajuitjachten is niet overgenomen omdat hierbij de handhaafbaarheid in het geding komt, doordat niet kan of mag worden vastgesteld of personen in deze kajuitboten overnachten.

Een aantal reacties had betrekking op de voorschriften ten aanzien van VOS-registratie. Naar aanleiding van deze reacties is de tabel met maximum VOS-gehaltes voor gebruiksklare producten vervangen door de verplichting tot het jaarlijks opstellen van een plan van aanpak voor vermindering van de VOS-emissies, indien binnen de inrichting producten bedrijfsmatig worden toegepast of worden verkocht, die meer VOS bevatten dan 100 gram per liter gebruiksklaar product. Dit plan van aanpak wordt ter beoordeling aan het bevoegd gezag beschikbaar gesteld.Tevens is de mogelijkheid toegevoegd tot het stellen van een nadere eis met betrekking tot dit plan van aanpak. Met deze wijziging is het voorschrift in overeenstemming met de voorschriften in het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. De registratie van VOS-houdende producten betreft in het aangepaste besluit zowel bedrijfsmatig toegepaste producten als producten die binnen de inrichting worden verkocht, waarvan immers mag worden aangenomen dat deze door de kopers ook binnen de inrichting op pleziervaartuigen zullen worden aangebracht.

1.5.4 Overige opmerkingen

Na afloop van de inspraakprocedure is uit ambtelijk overleg met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat gebleken dat aanpassing van het ontwerpbesluit noodzakelijk was ter uitvoering van Richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332). Van de gelegenheid is dan ook gebruik gemaakt het ontwerpbesluit op enkele punten aan te passen (zie paragraaf 1.3.5 van de toelichting).

Eveneens na afloop van de inspraakprocedure is in het kader van de herijking van de VROM-regelgeving besloten dat het Besluit hygiëne, gezondheid en veiligheid kampeerterreinen, gebaseerd op de Wet op de openluchtrecreatie, zal worden geschrapt. Daarbij is voorgesteld dat vergelijkbare voorschriften zullen worden geschrapt uit het onderhavige ontwerpbesluit (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 383, nr. 1). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de desbetreffende voorschriften op basis van de Wet op de openluchtrecreatie uit het ontwerpbesluit te schrappen dan wel onder te brengen in de bijlage.

1.6 Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 6 november 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2001/0452/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Naar aanleiding van de reactie van de Europese Commissie op 13 februari 2002 (uitvoerig gemotiveerde mening en opmerkingen) wordt het volgende opgemerkt.

In voorschrift 2.2.12 van de bijlage is, naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie, voorgeschreven dat in jachthavens waar ingevolge die paragraaf geen voorziening behoeft te zijn, duidelijk wordt aangegeven waar men in de omgeving zijn afvalstoffen (waaronder afgewerkte olie) kan afgeven. Ook de toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

De formulering van voorschrift 1.3.4. van de bijlage is naar aanleiding van de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie enigszins aangepast om de bedoeling ervan beter tot uitdrukking te brengen.

Overeenkomstig het voorstel van de Commissie is in de aanhef van het besluit verwezen naar richtlijn nr. 75/442/EEG (kaderrichtlijn afvalstoffen).

2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

onder a

Voor inrichtingen voor jachthavens zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, in de regel het bevoegd gezag.

onder d

Het begrip «jachthaven» is ontleend aan de Wet op de openluchtrecreatie en gedefinieerd als «haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen». In de memorie van toelichting bij die wet wordt opgemerkt dat het begrip jachthaven ruim is gedefinieerd. Duidelijk is, dat in elk geval sprake zal moeten zijn van een «haven» (volgens Van Dale: «tot ligplaats van schepen geschikt, natuurlijk of gegraven waterbekken aan de zee of aan de oever van een rivier of meer, dat beschutting biedt tegen wind en golven»). Daarmee wordt tevens aangesloten bij wat in het normale spraakgebruik onder een jachthaven wordt verstaan. Passantenhavens vallen dan bijvoorbeeld wel onder het begrip jachthaven, maar allerlei (al dan niet tijdelijke) verzamelingen aanlegplaatsen niet. Zo worden clusters van aanlegplaatsen in recreatiegebieden of andere plaatsen waar aanleggen slechts gedurende enkele dagen is toegestaan (drie-dagenregeling), niet als een jachthaven beschouwd.

Ook jachthavens die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen vallen onder de reikwijdte van de in dit besluit opgenomen definitie.

onder e

In verband met de uitvoering van de richtlijn havenontvangstinstallaties (zie paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting) is voor de definitie van «pleziervaartuig» aangesloten bij de definitie van bedoelde richtlijn. In het ontwerpbesluit werd nog aangesloten bij de definitie van artikel 1 van de Wet pleziervaartuigen.

De Wet pleziervaartuigen ziet echter met name op technische voorschriften en certificering van pleziervaartuigen en heeft primair een andere doelstelling dan de richtlijn of het ontwerpbesluit (bescherming van het milieu). Er is dan ook voor gekozen om de definitie van pleziervaartuig te laten aansluiten bij de definitie van de richtlijn havenontvangstinstallaties.

onder f

Onder een ligplaats wordt zowel een vaste ligplaats als een plaats bestemd voor passanten begrepen.

onder h

Bij «enig ander onderkomen» in de definitie van kampeermiddel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een trekkershut.

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2 betreft de algemene regels die hun grondslag vinden in de Wet milieubeheer.

Artikel 2, eerste lid

Het begrip «inrichting» is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.» In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Om onder de werking van hoofdstuk 2 te vallen, moet een inrichting voor een jachthaven in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting in beginsel vergunningplichtig is. Onder categorie 19.1, onderdeel h, van bijlage I bij het Ivb, zoals dat bij het onderhavige besluit wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 8), worden jachthavens met 10 of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen als een dergelijke categorie aangewezen. Door hoofdstuk 2 wordt echter de vergunningplicht voor inrichtingen voor jachthavens waar ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen aanwezig zijn opgeheven. Bij inrichtingen voor jachthavens met 500 of meer ligplaatsen is veelal sprake van een breed scala aan verschillende activiteiten en grootschalige voorzieningen, waarvoor de algemene regels in dit hoofdstuk in het algemeen ontoereikend zullen zijn.

tweede lid

Ook in het geval de inrichting vanwege de aanwezige voorzieningen en installaties en daarmee gepaard gaande activiteiten (tevens) onder een andere categorie van het Ivb valt, is er sprake van een inrichting voor een jachthaven. Hierbij wordt uitgegaan van hetgeen in de praktijk veelvuldig voorkomt en in het maatschappelijk verkeer ook als een normale voorziening van een jachthaven wordt beschouwd. Op grond van het tweede lid is hoofdstuk 2 ook op dergelijke combinaties van toepassing.

Het bouwen van pleziervaartuigen wordt niet beschouwd als bij een activiteit die bij een jachthaven hoort. In de praktijk vindt jachtbouw in speciale inrichtingen (jachtwerven) plaats. Jachtwerven zullen veelal wel over ligplaatsen beschikken.

Het criterium «uitsluitend of in hoofdzaak» sluit niet uit dat ook nog andere dan genoemde voorzieningen of activiteiten onderdeel kunnen uitmaken van zo'n samengestelde inrichting, mits wordt voldaan aan het criterium «in hoofdzaak». Dit kan het geval zijn bij de aanwezigheid van een zwembad op een kampeerterrein annex jachthaven. Het criterium «uitsluitend en in hoofdzaak» heeft betrekking op bedrijfsmatige activiteiten en niet op de relatie tussen bedrijfsmatige en huishoudelijke werkzaamheden.

tweede lid, onder a

In veel jachthavens is het mogelijk pleziervaartuigen buiten het vaarseizoen op de kant of in een loods te stallen (winterstalling).

tweede lid, onder b en c

Naast het verhuren van ligplaatsen, is in praktisch alle jachthavens ook sprake van het (laten) uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen. In sommige jachthavens kunnen pleziervaartuigen brandstof tanken.

tweede lid, onder d

Onder de term «directe consumptie» kan worden verstaan dat tussen bereiding en consumptie geen handelingen, zoals invriezen voor langdurige opslag, verhandelen, enzovoort met het voedsel plaatsvinden.

Artikel 3

In dit artikel is aangegeven voor welke inrichtingen voor jachthavens de vergunningplicht blijft bestaan.

eerste lid, onder a en b

In de praktijk zullen de hier vermelde voorzieningen en installaties veelal als onderdeel van een jachtwerf voorkomen.

eerste lid, onder d

Met dit onderdeel wordt gebruik van bijvoorbeeld afgewerkte olie of hout als brandstof in een stookinstallatie uitgesloten. Een open haard waarin hout wordt verbrand, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming, wordt niet beschouwd als een stookinstallatie.

eerste lid, onder e

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's zijn verbonden. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties, zoals kunstijsbanen. Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak ontstaan. De drempelwaarde van 200 kg voor ammoniak, is gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconormoverschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van het gebouw voldoende te waarborgen. Het is daarom verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:

– preventie van blootstelling van mensen binnen het gebouw aan het koudemiddel,

– voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar,

– behoeden dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor het gebouw.

eerste lid, onder f en j

In afwijking van andere besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, waar sprake is van een grens van 400 kg aan opgeslagen bestrijdingsmiddelen, boven welke de inrichting milieuvergunningplichtig is, is in het onderhavige besluit een grens van 1000 kg aan opgeslagen bestrijdingsmiddelen gegeven. Deze afwijking heeft te maken met de omstandigheid dat in jachthavens voor het onderhoud van de pleziervaartuigen gebruik wordt gemaakt van aangroeiwerende verven (zogenaamde anti-foulings). Aangroeiwerende verven zijn bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Een grens van 400 kg is, gegeven het gebruik van aangroeiwerende verven, voor de normale praktijk in een jachthaven te beperkt. Het gevolg van een grens van 400 kg zou zijn dat een zodanig groot aantal jachthavens onder de vergunningplicht zou vallen, dat de bedoeling van het onderhavige besluit (opheffen vergunningplicht) daarmee voor een belangrijk deel teniet zou worden gedaan. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat op de opslag van bestrijdingsmiddelen als in het onderhavige besluit bedoeld, het Bestrijdingsmiddelenbesluit van toepassing is.

Artikel 3, tweede lid, onder a

Ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage 1994 dient een milieueffectrapport onder meer gemaakt te worden bij de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een voorziening die:

– 500 000 bezoekers of meer per jaar trekt,

– een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer, of

– een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied. (Onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, categorie 10.1)

Eveneens dient een milieueffectrapportage gemaakt te worden bij de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in een mogelijke aanleg van een jachthaven indien: de activiteit betrekking heeft op de aanleg van een jachthaven met 500 ligplaatsen of meer, of 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b, of c van punt 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r 1994. (Onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, categorie 10.3).

Artikel 3, tweede lid, onder b

Onder permanente voorzieningen worden verstaan zitplaatsen en staanplaatsen. Onder staanplaatsen worden verstaan die plaatsen waarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen, bijvoorbeeld een talud met verharde sta-elementen. De staanplaatsen op een talud van gras worden hier niet onder gerekend.

Artikel 4, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning.

Artikel 4, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat op grond van dit besluit geldende voorschriften worden nageleefd. Dit betekent dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Artikel 4, eerste lid, bepaalt dat de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, worden nageleefd. De voorschriften zijn in een bijlage opgenomen opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan zien welke milieuaspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld, komen alleen nog in het besluit voor indien deze noodzakelijk zijn uit het oogpunt van milieubescherming. Een voorbeeld hiervan is de opslag van gasflessen waarbij specifieke brandwerende voorzieningen zijn vastgelegd.

Artikel 4, tweede lid

Hier is het zogenaamde beginsel van gelijkwaardigheid neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft, andere maatregelen kan treffen dan in het desbetreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij tevoren kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt.

Degene die een alternatief middel wil gaan toepassen, dient dit vooraf te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van gegevens waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt (zie artikel 4, derde lid). De strekking van dit artikellid is om zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het is het bevoegd gezag dat uiteindelijk beoordeelt of met de toepassing van het alternatieve middel een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt.

Artikel 4, derde lid

In artikel 4, derde lid, is bepaald dat degene die een alternatief gelijkwaardig middel wil gaan toepassen, dit moet melden aan het bevoegd gezag. Om het bevoegd gezag in staat te stellen te beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt, dient degene die het middel wil gaan toepassen aan het bevoegd gezag gegevens te verstrekken waaruit dit blijkt.

Artikel 5

Het instrument «nadere eis» maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is, dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een beschikking in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In het algemeen deel van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, de nadere eisen zoals hier bedoeld, onder meer geen betrekking kunnen hebben op lozingen op oppervlaktewater voorzover bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren regels zijn gesteld.

In onderdeel a is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven. In hoofdstuk 4 van de bijlage is, zo mogelijk gekwantificeerd, aangegeven binnen welke kaders en begrenzingen de nadere eis kan worden gesteld. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik worden gemaakt van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen, milieuzorghandboeken of informatiebladen die door de branche (HISWA Vereniging en KNWV) of andere instanties, zoals InfoMil, zijn opgesteld. Bij de invoeringsbegeleiding van dit besluit zal aandacht worden besteed aan het genereren en in standhouden van algemeen of specifiek toepasbare kennisdocumenten en fact-sheets.

Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens met betrekking tot de daar aangegeven onderwerpen, nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet uitputtend zijn geregeld. Deze nadere eisvorm staat naast de nadere eis mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze «aanvullende» nadere eis is, dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de bijlage en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.

De volgende overwegingen hebben geleid tot het opnemen van de mogelijkheid deze nadere eis te stellen:

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Een voorbeeld hiervan is mestopslag bij een jachthaven.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals opgenomen in dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving, kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaalspecifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder, maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zo nodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers, veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het geluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld, is het mogelijk ingevolge artikel 5 hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen, zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Tenslotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Artikel 6, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een inrichting voor een jachthaven op te richten, die valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard en omvang van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

– de grenzen van het terrein van de inrichting;

– de ligging en indeling van de gebouwen;

– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, of een significante verhoging van de geluidemissie.

Artikel 6, vierde tot en met zevende lid

Bij jachthavens waarbij in het horecagedeelte muziek ten gehore wordt gebracht, is de kans op hinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan de geluidsaspecten. Het gaat daarbij om inrichtingen waarbij het ten gehore brengen van muziek structureel deel uitmaakt van de bedrijfsvoering en uit de aard van het bedrijf onmisbaar is. Vanzelfsprekend speelt het geluidsniveau van de bron daarbij een belangrijke rol. Het heeft immers weinig zin een akoestisch onderzoek te verlangen indien de akoestische gevolgen nihil zijn, bijvoorbeeld bij het uitsluitend ten gehore brengen van achtergrondmuziek of een incidentele muzikale noot. Ten einde problemen te voorkomen dienen dergelijke inrichtingen bij de melding een akoestisch rapport over te leggen. Het zevende lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit dat een akoestisch onderzoek niet nodig is indien het aannemelijk is dat de inrichting de geluidsnormen niet zal overschrijden. Of dat aan de orde is, is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Met name de aard en de ligging van de inrichting zullen hiervoor de aanleiding kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om locaties waarbij woningen buiten de akoestische invloedssfeer van een inrichting zijn gelegen, bijvoorbeeld afgelegen locaties of op bedrijfsterreinen.

Artikel 6, achtste en negende lid

Ter onderbouwing van latere besluitvorming van het Wm-bevoegd gezag terzake van herstel van de bodem in de oorspronkelijke toestand, dient een onderzoek naar de nulsituatie te worden uitgevoerd. Zo kan na een onderzoek naar de eindsituatie een beeld ontstaan van de veranderingen in de toestand van de bodem in de periode die is gelegen tussen het onderzoek naar de nulsituatie en het onderzoek naar de eindsituatie. De toestand van de bodem kan veranderen door bodembelasting als gevolg van de bedrijfsvoering in een jachthaven op bijvoorbeeld plaatsen waar vloeibare brandstoffen, verfstoffen of bestrijdingsmiddelen zijn opgeslagen of worden aangemaakt of verwerkt.

Ook het falen van bodembeschermende voorzieningen kan dergelijke gevolgen hebben.

Ingevolge dit onderdeel moet een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem worden overgelegd. Met het onderzoek naar de nulsituatie wordt een eerste momentopname van de toestand van de bodem verkregen. De combinatie met het onderzoek naar de eindsituatie levert een beeld op van mogelijke verandering van de toestand van de bodem.

Indien een wijziging in de bedrijfsvoering zodanig is dat een melding ingevolge artikel 6, tweede lid, moet plaatsvinden, kan dit ertoe leiden dat voor de desbetreffende jachthaven een onderzoek naar de eindsituatie wordt verricht op de plaatsen waar bijvoorbeeld niet langer de opslag van bestrijdingsmiddelen plaatsvindt en voor de nieuwe locatie waar dit gaat gebeuren een onderzoek naar de nulsituatie. Deze onderzoeksinspanning kan gecombineerd worden. Indien blijkt dat zich tussen het onderzoek naar de nulsituatie en het onderzoek naar de eindsituatie een significante bodembelasting heeft voorgedaan, dient degene die de inrichting voor een jachthaven drijft, herstel van de bodem in de oorspronkelijke toestand te bewerkstelligen. Het Wm-bevoegd gezag beslist op basis van het onderzoek naar de nulsituatie en het onderzoek naar de eindsituatie of de verandering van de toestand van de bodem dusdanig is dat herstel moet plaatsvinden.

Als handreiking naar degene die een inrichting voor een jachthaven drijft, voor een geschikte strategie (plaats en aantal van de te nemen monsters) voor het onderzoek naar de nulsituatie en de eindsituatie wordt verwezen naar het kennisdocument «Onderzoeksstrategie(ën) bij Verkennend onderzoek». Dit document is in 1999 door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) als NEN 5740 gepubliceerd. Vooralsnog heeft het NNI geen invulling gegeven aan de in het kennisdocument opgenomen onderzoeksstrategie B8 ter vaststelling van de nulsituatie en eindsituatie bij en toekomstige bodembelasting (zie tabel 1 op pagina 9 van het kennisdocument). Zolang hieraan geen invulling is gegeven kan het bevoegd gezag steunen op de onderzoeksinspanning verwoord in het door de SDU in oktober 1993 gepubliceerde kennisdocument «Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB» en het daarin opgenomen protocol voor gecombineerd bodemonderzoek. De informatie uit het onderzoek naar de nulsituatie is primair bedoeld om inzicht te verkrijgen in eventuele toekomstige bodembelasting. Deze informatie kan door het Wm-bevoegd gezag ook worden gebruikt om vermoedelijke gevallen van ernstige bodemverontreiniging, ontstaan voor 1987, aan het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag te melden. Onder diens verantwoordelijkheid vindt de aanpak van historische en urgente gevallen van bodemverontreiniging plaats.

Ingevolge het negende lid is het overleggen van een dergelijk rapport niet noodzakelijk indien het bevoegd gezag hiertoe een besluit neemt. Het bevoegd gezag zal dit doen indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging nagenoeg afwezig is.

Artikel 6, tiende en elfde lid

In het tiende lid is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij dat bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het elfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het Wm-bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het Wm-bevoegd gezag bekend zijn gemaakt zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Het bepaalde in deze leden is ook van toepassing op de rapportage van een nulonderzoek en een vooronderzoek.

Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan, zo nodig in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

HOOFDSTUK 3

Artikel 7

Voor jachthavens met meer dan 500 ligplaatsen geldt het onderhavige besluit niet. Deze grote jachthavens zijn vergunningplichtig. Om te waarborgen dat ook deze vergunningplichtige jachthavens, voor zover zij niet reeds zijn aangewezen op grond van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, voldoen aan de relevante bepalingen de EG-richtlijn havenontvangstinstallaties (zie het algemene deel van de toelichting paragraaf 1.3), is in artikel 7 een instructie aan het bevoegd gezag opgenomen, om de betreffende voorschriften op te nemen in de vergunning.

HOOFDSTUK 4

Artikel 10

Bepaalde vergunningvoorschriften, behorend bij een bij de inwerkingtreding van dit besluit reeds geldende vergunning, blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft in de in de bijlage opgenomen voorschriften de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Daarnaast geldt de beperking dat het alleen kan gaan om onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Deze beperking is het gevolg van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin een restrictieve uitleg is gegeven aan artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (zie ABRS van 13 april 1999, nr. E03.96 0787 (niet gepubliceerd) en ABRS van 20 mei 1999, nr. E03.96 0458 (J.M. 1999/94)). In deze uitspraken heeft de Afdeling bepaald dat ten aanzien van de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, nadere eisen kunnen worden gesteld, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Vervolgens concludeert de Raad van State dat de voorschriften die aan bestaande vergunningen zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Daarom leent artikel 10, eerste lid, zich niet voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b. Het ministerie van VROM volgt de uitspraken van de Raad van State. De overgangsbepaling heeft alleen betrekking op onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Voorzover in het verleden een vergunning is verleend onder voorschriften die betrekking hebben op onderwerpen die genoemd zijn in artikel 5, eerste lid, onder b, dient het bevoegd gezag, voorzover zulks noodzakelijk wordt geoordeeld, alsnog een nadere eis te stellen.

Onverlet blijft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid). Het komt niet zelden voor, dat vergunningvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens, hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel uit te laten maken van de vergunning, in plaats van de uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de vergunningsvoorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen is tot uitdrukking gebracht dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.

In het tweede lid is bepaald dat de op basis van de vergunning gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens een verleende vergunning, betrekking hebben op de in artikel 5, eerste lid, onder a, opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 11

Dit artikel geldt voor inrichtingen die reeds zijn opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt (en derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 11. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient binnen twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, derde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting behoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 6, tiende lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens, zoals een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden verschaft (zie de toelichting op artikel 6, tiende en elfde lid).

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist of nog geen vergunning in werking was, is ten aanzien van de aanvraag het derde lid van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 12

De inwerkingtreding van de bepalingen ter uitvoering van de EG-richtlijn havenontvangstinstallaties is afgestemd op het tijdstip waarop ook de overige bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn in de Nederlandse regelgeving van kracht worden.

3 TOELICHTING BIJLAGE

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elke jachthaven van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met specifieke activiteiten die in jachthavens kunnen plaatsvinden. Wanneer een of meer van die activiteiten niet aan de orde zijn, zijn de desbetreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit jachthavens van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

– Besluit opslag in ondergrondse tanks 1998 (BOOT);

– Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer;

– Binnenschepenbesluit inclusief bijlagen;

– Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B);

– Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.m. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, Asbestbesluit);

– Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.m. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen);

– Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.m. het Bestrijdingsmiddelenbesluit);

– Wet verontreiniging oppervlaktewateren en bijbehorende uitvoeringsbesluiten en

– Wet voorkoming verontreiniging door schepen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten.

Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd, die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover nadere eisen worden gesteld, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 5, eerste lid, onder b).

3.2 Begrippen

In de bijlage is onder A een overzicht gegeven van begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd.

Met betrekking tot veiligheid

Dieselolie, smeerolie, afgewerkte olie en andere soortgelijke brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55° C vallen buiten het begrip gevaarlijke stof in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Daarom zijn de brandbare vloeistoffen apart gedefinieerd en ook in de voorschriften waar nodig naast het begrip gevaarlijke stof gehanteerd.

Met betrekking tot lozingen

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

Met betrekking tot bodembescherming

De bodempreventieve voorschriften zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Meer informatie over de NRB is te vinden op www.infomil.nl. Voor wat betreft dit besluit worden in de NRB drie niveaus van bodembescherming onderkend, namelijk:

1. Een vloeistofdichte vloer of voorziening die door een deskundig inspecteur op vloeistofdichtheid is beoordeeld en goedgekeurd: voor een dergelijke vloer of voorziening is een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening aanwezig; in dit besluit worden dergelijke vloeren of voorzieningen voorgeschreven bij activiteiten met een evident risico op bodemverontreiniging.

2. Een vloeistofdichte voorziening die niet door een deskundig inspecteur behoeft te worden beoordeeld; bedoeld worden voorzieningen zoals lekbakken en (opslag)kasten voor bestrijdingsmiddelen of andere chemicaliën.

3. Een bodembeschermende voorziening of maatregel: een dergelijke voorziening of maatregel wordt voorgeschreven indien het risico op bodemverontreiniging ten gevolge van een activiteit beperkt is door aanvullende organisatorische bodembeschermende maatregelen, zoals direct opruimen van gemorste stoffen; een dergelijke voorziening of maatregel wordt niet door een deskundig inspecteur beoordeeld. Bedoeld worden vloeistofkerende voorzieningen zoals niet vloeistofdicht afgevoegde betonplaten, tijdelijk toegepaste zeilen of dergelijk materiaal.

De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen dienen te voldoen aan de bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

De bodemrisicocategorie wordt in de NRB met behulp van een beslismodel vastgesteld. Afhankelijk van de categorie waarin een bedrijfsactiviteit valt zijn er diverse mogelijkheden om de bodem te beschermen. Het uiteindelijke pakket dient een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging op te leveren, aangeduid als bodemrisicocategorie A.

Op de NRB in relatie tot de besluiten ex artikel 8.40 Wm wordt in een informatieblad nog nader ingegaan.

De keuze tussen vloeistofdichte vloer of voorziening met beoordeling en goedkeuring, vloeistofdichte voorziening zonder beoordeling of bodembeschermende voorziening of maatregel cq. vloeistofkerende voorziening of maatregel is in de desbetreffende voorschriften reeds gemaakt, afhankelijk van de activiteit die het betreft.

3.3 Voorschriften

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAr, LT. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveau's zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in andere amvb's alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is, dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen.

Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel het «invallende geluid» genoemd. Metingen ter controle van geluidsniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste 3 punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zo nodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.

1.1.2, onder a

Dit voorschrift vormt een verbijzondering op de meet- en rekenregels voor de bepaling van het equivalente geluidniveau (LAeq) van een inrichting.

Met «onoverdekt terrein» wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, dus een buitenterrein zoals een tuin of een terras. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidsnormen is problematisch. Geluid afkomstig van terrassen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidsnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een terras in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terras zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig voorschrift 1.1.1 te geschieden.

Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten overeenkomstig voorschrift 1.1.1 worden beoordeeld.

onder b

Belangrijk argument voor uitsluiting van het door bezoekers van het open terrein van de inrichting geproduceerde geluid, is het gegeven dat het beheersen daarvan slechts mogelijk is door zeer vergaande maatregelen en buitensporig hoge kosten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het geheel of gedeeltelijk afschermen of overkappen van open terreinen van aanzienlijke afmetingen. Door het voeren van een juist ruimtelijke ordeningsbeleid is doorgaans te voorkomen dat overlast ontstaat in een omliggende woonomgeving.

1.1.3

De toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid is, in tegenstelling tot hetgeen in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999, is bepaald, niet toegestaan. Daarin is de correctie geïntroduceerd met het oog op met name continu-bedrijven.

1.1.4

Het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met piekniveaus (LAmax) die hoger liggen dan de toegestane piekniveaus (LAmax). Onder «het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers» wordt onder meer begrepen het dichtslaan van autoportieren en het starten en wegrijden van voertuigen. Redelijkerwijs is het niet mogelijk deze pieken te beheersen op basis van een objectieve normstelling. Om eventuele hinder tegen te gaan of zoveel mogelijk te beperken is op een andere wijze voorzien in beheersing van ongewenste gevolgen. In de voorschriften 3.4.1 en 3.4.2 is bepaald welke maatregelen of voorzieningen kunnen worden getroffen in de sfeer van de bedrijfsvoering en het houden van toezicht.

1.1.5

Denkbaar is dat voor een bepaald gebied specifiek gemeentelijk beleid gewenst is, bijvoorbeeld in het kader van een gebiedsgerichte ontwikkelingsvisie voor een lokatie of deel van de gemeente. Indien bij een gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet een concentratiegebied voor de horeca of detailhandel wordt aangewezen, gelden de geluidnormen van voorschrift 1.1.1 niet in dat gebied.

Van groot belang is echter dat deze ontwikkeling in akoestische zin wordt afgewogen tegen de belangen van bewoners en overige belanghebbenden in zo'n gebied. Met de aanwijzing van een afgebakend gebied kan dergelijk gemeentelijk beleid vervolgens worden «vertaald» naar een specifieke geluidgrenswaarde voor het aldaar gevestigde of nog te vestigen individuele bedrijf.

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de inrichting, mag in ieder geval niet het in dat gebied heersende referentieniveau overschrijden.

Het feit dat voorschrift 1.1.1 niet langer in een dergelijk gebied van toepassing is, mag ook geen gevolgen hebben voor de geluidniveau's binnen woningen van derden; daarvoor is, ongeacht de hoogte van de buitenwaarden, een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarden van tabel II. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de «akoestische invloedssfeer» wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen, voorzover dat hoger is dan 50 dB(A).

1.1.6

Jachthavens vervullen soms een maatschappelijke functie bij de viering van bepaalde festiviteiten. Omdat het dan niet altijd mogelijk zal zijn aan de gestelde voorschriften te voldoen, biedt dit besluit de mogelijkheid dat de gemeenteraad in een verordening vaststelt gedurende welke perioden de geluidsvoorschriften niet gelden. Het betreft incidentele festiviteiten en activiteiten in de inrichting. De gemeente heeft deze bevoegdheid op grond van de Gemeentewet.

Onderdeel a is van toepassing op de zogenaamde collectieve festiviteiten. In de verordening is daartoe een nadere gebiedsdifferentiatie binnen de gemeente mogelijk. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens culturele, sport- en recreatieve manifestaties die een gemeente aangaan.

Daarnaast is het mogelijk dat een inrichting tot maximaal twaalf maal per jaar voor andere gelegenheden met een meer individueel karakter, van het bevoegd gezag vrijstelling van de geluidsvoorschriften krijgt. Het voorschrift voorziet er overigens in, dat op deze dagen overmatige geluidhinder moet worden voorkomen. Een en ander is reeds geregeld in de model-APV van de VNG.

Een festiviteit of activiteit die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als een festiviteit of activiteit die plaats heeft op één dag.

1.1.7

Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties, zoals compressoren of koelmachines. Ook door andere en incidentele activiteiten kan trillinghinder ontstaan, of door het aan- en afrijden van vrachtwagens voor de bevoorrading en dergelijke. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven.

Naar verwachting zullen trillingmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.

De richtlijn is bedoeld om te worden toegepast op ruimten in woningen, woongebouwen, gezondheidszorggebouwen, onderwijsgebouwen, kantoorgebouwen en bijeenkomstgebouwen, bedoeld voor het langdurig verblijf van mensen, alsmede op kritische werkruimten in gebouwen in het algemeen. Bij de normstelling in de richtlijn wordt onderscheid gemaakt in a. continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd en b. herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd. De tabel waarnaar in het besluit wordt verwezen betreft de normstelling voor continu voorkomende trillingen waarbij deze in de richtlijn van toepassing wordt verklaard op zowel bestaande als nieuwe situaties. Anders is de normstelling voor herhaald voorkomende trillingen waarbij wél onderscheid is gemaakt in bestaand en nieuw. De richtlijn geeft aan dat afhankelijk van een zekere mate van acceptatie en frequentie van het optreden van trillingen, van normen kan worden afgeweken en hogere streefwaarden kunnen worden toegelaten. In het besluit is de normstelling gebaseerd op het hoogste beschermingsniveau, dat wil zeggen de streefwaarde bij continu trilling, waarbij hinder vrijwel uitgesloten is. Omdat trillingen dermate lokaalspecifiek zijn en veel deskundigheid vereisen, is er voor gekozen door middel van een nadere eis differentiatie mogelijk te maken.

Paragraaf 1.2 Energieverbruik

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energieverbruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op die inrichting die een relatief groot energieverbruik kent. Een dergelijk bedrijf moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt;

– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven (Energie Prestatie Advies). Zo'n advies kan zowel door een gespecialiseerd bedrijf als door een energiebedrijf worden gegeven;

– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden en de uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat het alara-beginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, geen ruimte biedt voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu en het individuele bedrijfseconomische belang. De beoordeling of bepaalde maatregelen wel of niet economisch haalbaar zijn moet daarom plaatsvinden op het niveau van de gehele bedrijfstak (zie uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juni 1999, nr. E 03.95.1061). Bij het bepalen van de rendabiliteit en de terugverdientijd van de te nemen maatregelen mag de financiële positie van individuele bedrijven derhalve geen rol spelen.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan, dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers, dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen, zoals de InfoMil-helpdesk, provinciale preventieteams, innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen. Meer informatie over InfoMil is te vinden op www.infomil.nl.

1.3.2

Voor vergunningplichtige bedrijven is de verplichting tot afvalscheiding onderdeel van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Voor bedrijven die vallen onder de algemene regels op grond van deze wet, is die verplichting neergelegd in de zogenoemde 8.40-amvb's, waaronder dit besluit.

In het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 is aangegeven wat het beleidskader is voor afvalscheiding door bedrijven. In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

In voorschrift 1.3.2. hebben de uitgangspunten en voorwaarden uit het Landelijk afvalbeheerplan een meer specifieke vertaling gekregen voor jachthavens. Voor de in dit voorschrift genoemde afvalstoffen geldt dat zij in ieder geval gescheiden moeten worden van elkaar en van andere afvalstoffen en dat zij gescheiden moeten worden gehouden en gescheiden moeten worden afgegeven, tenzij dat redelijkwijs niet kan worden gevergd. In het genoemde Landelijk afvalbeheerplan is concreet uitgewerkt wat in dit verband moet worden verstaan onder «redelijkerwijs» (zie beleidskader, Hoofdstuk 14, paragraaf 4, p.164 e.v).

Onder wit- en bruingoed, gedefinieerd in onderdeel A van de bijlage als «producten vallend onder artikel 1, onder a, van het Besluit beheer wit- en bruingoed», wordt een veelheid aan apparaten verstaan, zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststofafval valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie »overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Onder «gescheiden houden» wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan, door het desbetreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Voor grotere hoeveelheden zal wellicht een afzonderlijke wijze van bewaren moeten worden gehanteerd.

In paragraaf 2.2 van hoofdstuk 2 zijn voorschriften opgenomen die de inzameling van afvalstoffen afkomstig van pleziervaartuigen betreffen. Daarin worden specifieke inzamelvoorzieningen voorgeschreven.

1.3.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere mogelijkheden tot hergebruik.

Bedrijfsafvalwater

Bij Besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, is aan de desbetreffende amvb's, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater (lozingen op het riool). De voorschriften in dit besluit die betrekking hebben op dergelijke lozingen sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast, zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruime werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Indien in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de desbetreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt dat aan de desbetreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.5

Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij kan gedacht worden aan vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en kantines.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld afgewerkte olie en verf- en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt dat een gevaarlijke afvalstof is, hetgeen bij jachthavens onder meer het geval kan zijn bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen en bij de inzameling van afvalstoffen afkomstig van pleziervaartuigen, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen. In de paragrafen 2.3 en 2.6 van hoofdstuk 2 zijn dergelijke specifieke voorschriften opgenomen. Bedrijfsafvalwater dat verontreinigd is met gevaarlijk afval is per definitie een gevaarlijke afvalstof.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwater-zuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij naleving van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat bedrijfsafvalwater op de riolering loost zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.6

Het lozen van bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen, bijvoorbeeld veegvuil en zand, bevat kan de werking van het openbaar riool belemmeren, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken.

1.3.7

Dit voorschrift strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. De richtlijn is reeds gedeeltelijk geïmplementeerd via de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Stcrt. 1996, 59). Omdat met het onderhavige besluit het vergunningvereiste voor een aantal bedrijven wordt opgeheven, worden delen van de richtlijn die eerst via de instructieregeling werden omgezet in nationaal recht, nu opgenomen als algemene regels in dit besluit. In het onderhavige voorschrift zijn de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt. Voor situaties die niet in de overige voorschriften zijn uitgewerkt, kunnen inschattingen over de te treffen maatregelen worden gemaakt aan de hand van kennis en ervaring van gemeenten, informatiebladen, handboeken en dergelijke.

Bedrijfsafvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.7 voldoet en derhalve niet geloosd mag worden is bedrijfsafvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– met een temperatuur die hoger is dan 30° C;

– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

– waarvan de sulfaat-concentratie hoger is dan 300 mg/l;

– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.7 op te nemen, omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.8

Wanneer bedrijfsafvalwater niet in een openbaar riool wordt gebracht, maar in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, is voorschrift 1.3.7 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het bedrijfsafvalwater wordt afgevoerd. Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stooktoestellen kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties (CIOS), opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door InfoMil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, een informatieblad uitgegeven. In samenhang met de uitvoering van voorschrift 3.2.1 mag worden aangenomen dat een zo optimaal mogelijk verbranding wordt bereikt.

Het voorschrift impliceert overigens dat afgewerkte olie niet als brandstof mag worden toegepast in verwarmings- en stooktoestellen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet direct bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldig af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) zijn initiatieven ondernomen tot het realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties. Dit heeft tot dusver geleid tot publicatie van de «Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 1: Algemeen en Grenswaarden voor sportverlichting» (te bestellen via www.nsvv.nl). Het algemene deel hiervan is toepasbaar op jachthavens, en bevat enkele tentatieve normen voor lichthinder. Het specifieke gedeelte over sportverlichting is bedoeld om het voorschrift over lichthinder in het Besluit horeca, sport en recreatie milieubeheer nader in te vullen. Bij de NSVV is een Commissie Lichthinder actief, die een aantal aanvullingen op de «Algemene richtlijn betreffende lichthinder» voorbereidt, waarin ook de overige besluiten ex art. 8.40 Wm die voorschriften over lichthinder bevatten aan de orde zullen komen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, benzine, wasbenzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij opslagruimten voor houtmot en fijnkorrelige producten en bij stof dat ontstaat bij schuren. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevarensymbool overeenkomstig NEN 3011 of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2 en 1.6.3

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Voorschriften die hiervoor doorgaans in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in CPR 15–1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom wordt in voorschrift 1.6.2 deze richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard, op enkele uitzonderingen na. Ook dient rekening te worden gehouden met de aard van de opslag en de hieruit volgende nuancering op het vereist zijn van vloeistofdichte vloeren of lekbakken, of afdekking van een opslag op het open terrein. Voor meer detailinformatie wordt verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk van het Handboek Milieuvergunningen.

1.6.4

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.5

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

1.6.7

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is. In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Voor de bepaling of een ruimte waarin stooktoestellen zijn opgesteld als stookruimte moet worden aangemerkt, moeten de belastingen van alle aanwezige stooktoestellen bij elkaar worden opgeteld. De grens van 130 kW op bovenwaarde is equivalent aan 120 kW op onderwaarde.

1.6.8

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.9

In het algemeen zal met een beperkte hoeveelheid strategisch gesitueerde vaste en draagbare brandblusapparatuur kunnen worden volstaan. Afhankelijk van de grootte van de inrichting of de opgeslagen aard en hoeveelheid stoffen en afvalstoffen kunnen uitgebreidere middelen nodig zijn. In verband daarmee is in hoofdstuk 4 ten aanzien van de soort, hoeveelheid en situering van de brandblusmiddelen voorzien in de mogelijkheid van nadere eisen (voorschrift 4.7.3).

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 en 1.7.2

Waterbesparing is een onderwerp dat onder de noemer «zuinig gebruik van grondstof» tot de reikwijdte van de Wet milieubeheer behoort. Behalve de voor de hand liggende oplossingen als waterbesparend sanitair, kranen niet onnodig laten lopen en dergelijke, zijn nog geen specifieke oplossingen voor de bedrijven in deze sector bekend. Omdat mag worden aangenomen dat oplossingen naast milieuvoordeel ook een financieel voordeel opleveren, zal implementatie van maatregelen doorgaans al vrijwillig geschieden. De voorschriften uit deze paragraaf gaan van dat principe uit, maar strekken er tevens toe het bevoegd gezag een handvat te bieden voor die situaties waar die eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf niet wordt ingevuld.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1 en 1.8.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij de melding is vereist (zie artikel 6, achtste lid). De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bij bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie het geval is dient het onderzoek beperkt te blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de desbetreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.

Paragraaf 1.9 Overig

1.9.1

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. Deze zorgplichtbepaling komt gelijkluidend voor in: het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING PLAATSVINDEN

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen

2.1.1

Een aandachtspunt vormt de opslag van chemicaliën en vloeistoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen, die bodem- of waterverontreiniging kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven. Bij een dergelijke opslag behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.1.2

Dit voorschrift ziet op handelingen die met gevaarlijke stoffen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. In verband met de bijzondere gevaarsaspecten van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen moet een vloeistofdichte voorziening voor dergelijke gevaarlijke stoffen 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een vloeistofdichte voorziening zowel deze als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een opvangcapaciteit van 100% worden aangehouden. Een vloeistofdichte voorziening gemaakt van onbrandbaar en hittebestendig materiaal is noodzakelijk om te voorkomen dat de boven de voorziening opgeslagen stoffen bij brand alsnog in de bodem of de riolering geraken. Doorgaans zal de vloeistofdichte voorziening binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

2.1.3

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig CPR 15–1. Met betrekking tot de werkvoorraad kan onder meer worden gedacht aan de opslag van (smeer)olie in een werkplaats.

2.1.4

Dit voorschrift is alleen van toepassing op de opslag van milieugevaarlijke stoffen in de verkoopruimte, indien dit stoffen betreft die daadwerkelijk voor de verkoop zijn bestemd. Milieugevaarlijke stoffen die voor eigen gebruik bestemd zijn mogen niet in de verkoopruimte worden opgeslagen. Stoffen bestemd voor de verkoop zijn over het algemeen in kleinverpakking opgeslagen. Bovendien is de verpakking afgesloten en wordt deze binnen de inrichting nooit geopend. Hierdoor neemt het gevaar voor de omgeving en het milieu in belangrijke mate af.

Indien voor de opslag in de verkoopruimte geen nadere voorzieningen worden getroffen, zullen bij brand de opgeslagen brandbare vloeistoffen een plasbrand veroorzaken die zich over het gehele winkeloppervlak kan verspreiden. Daarom moet bij grotere opslagen in de verkoopruimte per winkelstelling een afzonderlijke bodembeschermende voorziening zijn aangebracht, waardoor het oppervlak van een plasbrand zoveel mogelijk wordt beperkt tot de plaats waar een dergelijke brand is ontstaan. Om te voorkomen dat de voorziening overstroomt en daardoor een plasbrand zich alsnog kan verspreiden, moeten alle boven de voorziening opgeslagen gevaarlijke stoffen opgevangen kunnen worden.

Bij aanwezigheid van een woning boven de verkoopruimte moet de basishoeveelheid die is toegestaan worden gehalveerd om de kans op branddoorslag zo minimaal mogelijk te maken.

2.1.5

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K-3 producten en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig CPR 9–6. In CPR 9–6 zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige tanks en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks, maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1. tot en met 2.1.5 van toepassing.

Paragraaf 2.2 Voorzieningen voor de inzameling en opslag van afvalstoffen

In deze paragraaf worden op grond van de Wet milieubeheer eisen gesteld aan de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen. Met de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 en 2.2.11 en hoofdstuk 2A van de bijlage, wordt mede uitvoering gegeven aan de EG-richtlijn havenontvangstinstallaties (zie paragraaf 1.3. van het algemeen deel van de toelichting).

Voor jachthavens met meer dan 500 ligplaatsen, die ingevolge artikel 2 van dit besluit vergunningplichtig blijven, gelden de eisen die in de vergunning (op grond van de Wet milieubeheer) zijn opgenomen.

Paragraaf 2.2 bevat een aantal voorschriften met betrekking tot de inzameling, het gescheiden houden en het gescheiden afvoeren van afvalstoffen die in de jachthaven vrijkomen. Naast deze voorschriften dient de houder van de jachthaven de gescheiden afgifte en het gescheiden houden van afvalstoffen zoveel als mogelijk te stimuleren, bijvoorbeeld door hierover in het havenreglement bepalingen op te nemen of door in de jachthaven opgehangen borden of mededelingen.

2.2.1

Als een jachthaven beschikt over een brandstofstation zal er ook motorolie worden geleverd en moet het mogelijk zijn om afgewerkte olie af te geven. Tevens wordt een voorziening voor de inzameling van afgewerkte olie geëist indien in de jachthaven meer dan 50 plezier-vaartuigen met binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben.

Afgewerkte olie komt voornamelijk voor bij boten met een binnenboordmotor (in de praktijk meestal kajuitboten langer dan 7 m). Wanneer bij een visuele controle twijfel zou ontstaan over het exacte aantal pleziervaartuigen met een binnenboordmotor, zal de door de houder van de jachthaven bijgehouden administratie van vaste ligplaatshouders uitkomst kunnen bieden omtrent het exacte aantal. Kleinere boten hebben vaak een tweetakt buitenboordmotor, die geen motorolie gebruikt. Viertakt buitenboordmotoren hebben wel motorolie die periodiek ververst wordt, maar dit gebeurt over het algemeen als de motor voor onderhoud naar een gespecialiseerd bedrijf wordt gebracht. Gedurende het vaarseizoen wordt sporadisch olie ververst. Dat gebeurt vooral tijdens de winterstallingsperiode, wanneer onderhoud aan het vaartuig wordt gepleegd, veelal in de haven waar het pleziervaartuig een vaste ligplaats heeft.

2.2.2

Bilgewater, het water dat zich onder in een boot verzamelt en verontreinigd kan raken met olie, vet en chemicaliën, komt alleen voor bij boten met een binnenboordmotor. In de praktijk is het veelal slechts een- of tweemaal per jaar nodig om bilgewater uit de boot te pompen. De hoeveelheid bilgewater bedraagt per lozing meestal minder dan 100 liter.

2.2.3

Het aantal pleziervaartuigen dat een opvangtank voor afvalwater (toiletwater) aan boord heeft is nog relatief beperkt, maar groeiende. Inmiddels zijn op een aantal plaatsen met overheidssubsidie vuilwaterinnamevoorzieningen tot stand gekomen, zoals in een aantal jachthavens aan de Waddenzee, in Friesland en in Noord- en Zuid-Holland. Het totaal aan deze voorzieningen is de 200 inmiddels ruim gepasseerd. In de praktijk wordt nog betrekkelijk weinig gebruik gemaakt van deze voorzieningen, omdat nog relatief weinig boten over een vuilwatertank beschikken en omdat er in veel gevallen voor moet worden betaald. In de meeste provincies bestaan subsidieprogramma's om de inbouw van vuilwatertanks in pleziervaartuigen te stimuleren. Een verbod op de lozing van huishoudelijk afvalwater (toiletwater) vanaf pleziervaartuigen is in voorbereiding.

2.2.4

In jachthavens waar op het winterstallingsterrein of een andere plaats onderhouds- en reparatiewerkzaamheden worden verricht, kan relatief veel gevaarlijk afval vrijkomen. Het zal daarbij, behalve om afgewerkte olie en koelvloeistoffen, vooral gaan om verfblikken, kwasten, poetsdoeken en dergelijke. In beginsel moeten jachthavens daarom een voorziening hebben waar dit gevaarlijk afval kan worden afgegeven. Bij havens met 25 of minder ligplaatsen zullen de kosten van inzameling in verhouding tot de hoeveelheid vrijkomend gevaarlijk afval groot zijn en kan de houder van de jachthaven de recreanten hun afval mee naar huis laten nemen en daar afgeven.

Verschillende soorten gevaarlijk afval dienen zoveel mogelijk gescheiden te worden opgeslagen (zie voorschrift 1.3.3).

2.2.5

Voor jachthavens met meer dan 25 ligplaatsen is een voorziening voor de inzameling van ander dan gevaarlijk afval afkomstig van de pleziervaart verplicht. Het gaat hierbij om afval dat qua samenstelling vergelijkbaar is met huishoudelijk afval. Papier, karton, glas en GFT dienen zoveel mogelijk gescheiden te worden ingezameld (zie voorschrift 1.3.2). De beperkte mogelijkheden om afval aan boord van pleziervaartuigen gescheiden te bewaren en de grootte van de jachthaven zullen daarbij in aanmerking moeten worden genomen.

2.2.6

De gemeenschappelijkheid van de voorzieningen moet aangetoond kunnen worden. De gemeenschappelijke voorzieningen kunnen zowel zijn gelegen op een van de desbetreffende jachthavens als daarbuiten. Een overeenkomst ten aanzien van het gemeenschappelijk gebruik moet aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.

2.2.7

De benodigde capaciteit zal voldoende moeten zijn om ook in drukke periodes een doelmatige en veilige inzameling mogelijk te maken. Van belang is in dit verband ook dat de afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd (zie voorschrift 3.1.4).

2.2.8, 2.2.9 en 2.2.10

De chemicaliën van het chemisch toiletafval kunnen de werking van een individueel systeem voor de behandeling van afvalwater (hierna: IBA) verstoren. Om die reden is het niet toegestaan een voorziening voor het legen van chemische toiletten aan te sluiten op een IBA.

2.2.11

Om afgifte van afvalstoffen door gebruikers van de jachthaven zoveel mogelijk te stimuleren, is het niet toegestaan aparte betaling te vragen voor het gebruik van de voorzieningen voor afgifte van afvalstoffen.

2.2.12

Indien op grond van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.5 geen voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen aanwezig hoeft te zijn, moet duidelijk worden aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen elders kunnen afgeven. Te denken valt bijvoorbeeld aan een afgiftepunt voor afvalstoffen en klein chemisch afval van de gemeente waarin de jachthaven is gelegen.

De houder van de jachthaven kan tevens door middel van het havenreglement of door in de jachthaven opgehangen borden of mededelingen het afgeven van afvalstoffen stimuleren.

2.2.13 en 2.2.14

Deze voorschriften hebben betrekking op de plaats, de inrichting en het gebruik van de inzamelvoorzieningen. Het zal sterk van de lokale situatie en de hoeveelheid en soort afvalstoffen afhangen welke voorzieningen en maatregelen noodzakelijk zijn.

Voor het gebruik van de inzamelvoorzieningen zijn ook gedragsvoorschriften voor de houders van pleziervaartuigen van belang zoals gesteld in voorschrift 3.4.3 onder b, derde lid, evenals voorschrift 3.1.3, dat ziet op het opruimen van gemorste gevaarlijke stoffen. Als gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie e.d. worden ingezameld en opgeslagen, moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

Indien er groente-, fruit- en tuinafval wordt opgeslagen moet dit minstens eenmaal per week worden afgevoerd om ongedierte en stankoverlast te voorkomen.

Voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen zijn de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 van paragraaf 2.1 van toepassing. Het stellen van een nadere eis is mogelijk op grond van voorschrift 4.3.5.

2.2.16

Voor de houders van pleziervaartuigen is het belangrijk om te weten welke mogelijkheden er voor de afgifte van afvalstoffen zijn en waar deze in de inrichting zijn te vinden. De aanduiding kan op verschillende wijze plaatsvinden, bijvoorbeeld met behulp van borden of een plattegrond van de inrichting.

Paragraaf 2.3 Onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen

2.3.1 en 2.3.2

In de praktijk vinden onderhoud en reparatie veelal plaats door booteigenaren zelf, terwijl de boot op het droge staat (op het winterstallingterrein). Deze werkzaamheden bestaan hoofdzakelijk uit het afkrabben of schuren en het opnieuw voorzien van een verflaag van de romp van de pleziervaartuigen. In uitzonderlijke gevallen zullen er delen van het vaartuig vernieuwd moeten worden, maar dergelijk groot onderhoud vindt vaak op een jachtwerf plaats. De verfstoffen («gewone» verf en aangroeiwerende verf (antifouling)) die bij het onderhoud vrijkomen dienen opgevangen te worden, zodat ze niet op of in de bodem kunnen raken of via verwaaien of afspoelen in het aanliggende oppervlaktewater terecht kunnen komen. Daartoe zal er boven een bodembeschermende voorziening gewerkt moeten worden. Deze kan bestaan uit een vloeistofdichte vloer, maar ook stevige afdekzeilen kunnen in bepaalde situaties voldoende bescherming bieden. Bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden zal ook rekening moeten worden gehouden met windkracht en windrichting, bijvoorbeeld door het spannen van zeilen of door schuren alleen nat of met afzuiging uit te voeren. Indien verwaaien niet met behulp van voorzieningen kan worden voorkomen, dient bij ongunstige windomstandigheden geen onderhoud en reparatie in de buitenlucht plaats te vinden.

2.3.4

Ter voorkoming van bodemverontreiniging door schadelijke stoffen die kunnen vrijkomen bij onderhoud en reparatie van motoren van pleziervaartuigen, dienen deze werkzaamheden plaats te vinden boven een vloeistofdichte voorziening. Voor zover die werkzaamheden binnenin het vaartuig worden verricht, kan het vaartuig zelf als een voldoende vloeistofdichte voorziening worden aangemerkt.

2.3.5

In de regel is een afvoerhoogte van 1 meter boven het dak van het gebouw voldoende.

2.3.6

Door de afvalstoffen die bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen vrijkomen direct op te vangen en weg te brengen naar de plaats waar (gevaarlijk) afval wordt ingezameld, wordt op effectieve wijze voorkomen dat deze stoffen in het milieu terechtkomen.

2.3.7

Onderhoud dat bestaat uit het afspuiten van pleziervaartuigen, moet plaatsvinden boven een vloeistofdichte voorziening. Een groot aantal jachthavens beschikt daartoe inmiddels over een speciaal ingerichte afspuitplaats. Om te voorkomen dat de omringende bodem of het oppervlaktewater met afspuitwater wordt verontreinigd, moeten windafschermende maatregelen worden getroffen of werkbeperkingen bij ongunstige wind worden ingevoerd. Ook mogen de pleziervaartuigen bij het afspuiten niet (gedeeltelijk) boven het oppervlaktewater hangen.

2.3.8

Met het oog op het eventueel morsen van (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals afgewerkte olie of koelvloeistof, tijdens onderhoud en reparatie, dienen absorberende materialen voorhanden te zijn (zie ook voorschrift 3.1.3). In dit verband is een milieu verantwoorde bedrijfsvoering («good housekeeping») in een jachthaven van groot belang. Netjes en zorgvuldig werken kan milieuverontreiniging voorkomen. Gedragsregels gericht tot de booteigenaren, bijvoorbeeld in het havenreglement, en het uitoefenen van toezicht daarop door de havenmeester kunnen daarbij een belangrijke rol spelen (zie voorschrift 3.4.3), evenals voorlichting door de branche aan de leden.

2.3.9, 2.3.10 en 2.3.12

Voorschrift 2.3.9 omvat algemene eisen waaraan bedrijfsafvalwater moet voldoen om in een openbaar riool te mogen worden gebracht.

Waar bij onderhoud en reparatie van motoren van vaartuigen een slibvangput en een olie-afscheider zijn geplaatst, maar aan een concentratie van minder dan 200 mg/l aan minerale olie niet wordt voldaan, voldoet de behandeling in uitsluitend een slibvangput en een olie-afscheider niet en dienen verdergaande zuiveringstechnieken te worden toegepast.

Met de dan in aanmerking komende technieken – bijvoorbeeld emulsiesplitsing, ultrafiltratie, of elektrochemische scheiding – is een concentratie van 20 mg/l aan minerale olie haalbaar. Toepassing van ALARA leidt in die situaties derhalve tot een doelvoorschrift van 20 mg/l aan minerale olie in enig steekmonster.

Het water dat vrijkomt bij het afspuiten van de romp van pleziervaartuigen wordt op de vloeistofdichte vloer opgevangen, waarna het geloosd wordt op de openbare riolering of direct op het oppervlaktewater als geen openbare rioolaansluiting aanwezig is. Het laatste is slechts mogelijk als daarvoor een vergunning is verleend op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor de afvoer van het water uitsluitend afkomstig van het afspuiten van de romp van het vaartuig is een olie-afscheider niet vereist. Het gaat dan namelijk slechts om zulke geringe hoeveelheden minerale olie, dat over het algemeen nog ruimschoots aan de lozingsnorm kan worden voldaan zonder nadere voorzieningen. Wel is een voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen, zoals een slibvangput, nodig.

De eis om afvalwater afkomstig van de afspuitplaats te mogen lozen op de openbare riolering bedraagt 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen. Indien het afvalwater oliehoudende bestanddelen bevat, geldt bovendien een eis van 200 mg/l aan minerale olie. Deze normen zijn aanbevolen in het rapport Waterverontreinigingsproblematiek bij het afspuiten van recreatievaartuigen van april 1991 van de Coördinatiecommissie Wet verontreiniging oppervlaktewateren (CUWVO; thans geheten: Commissie Integraal Waterbeheer (CIW).

2.3.11

Dit voorschrift bevat de eisen waaraan een slibvangput en een olie-afscheider moet voldoen. In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften en omdat ten aanzien van de eisen van NEN 7089 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld in de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Dit laatste is ook het geval in de door KIWA voor slibvangputten en olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

onder d

Hier is geregeld de wederzijdse erkenning van slibvangputten en olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

2.3.13

Ten behoeve van de handhaving van de bepaling in voorschrift 2.3.10 is een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eis voor het bedrijfsafvalwater bedoeld in voorschrift 2.3.10, geldt voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte waar de desbetreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen.

Paragraaf 2.4 Verfspuitwerkzaamheden

2.4.1 tot en met 2.4.5

In een aantal jachthavens zijn installaties aanwezig om boten door middel van spuittechnieken te voorzien van verfproducten. Het gaat hierbij met name om polyester boten; houten jachten worden meestal met de hand geschilderd en het groot onderhoud van stalen jachten vindt doorgaans op een jachtwerf plaats. Indien binnen de inrichting boten door middel van spuittechnieken worden voorzien van grondverven, primers, plamuur of lak dient dit plaats te vinden in een speciaal daartoe ingerichte ruimte. Deze ruimte kan zijn een spuitwand, een spuitkast, een spuitvloer of een open of gesloten spuitcabine. Een dergelijke ruimte dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening en de spuitnevel en vrijkomende dampen dienen op efficiënte wijze te worden afgezogen en door een filter geleid, zodat zich geen verfdeeltjes of dampen in de omgeving kunnen verspreiden. Indien sprake kan zijn van geurhinder, dient tevens een ontgeuringsinstallatie te worden geplaatst, zulks ter beoordeling van het bevoegd gezag.

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van aanwezigheid, uitvoering en onderhoud van een ontgeuringsinstallatie.

Paragraaf 2.5 VOS-houdende producten

2.5.1 en 2.5.2

In voorschrift 2.5.1 is voorgeschreven dat indien producten bedrijfsmatig worden toegepast of worden verkocht waarvan het VOS-gehalte meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden om de VOS-emissie terug te dringen. De VOS-gehaltes van de betrokken producten kunnen worden overgenomen van de productveilgheids- en productinformatiebladen. Indien deze bladen niet voorhanden zijn, bestaat voor ieder die beroepsmatig verf verkoopt of verwerkt de mogelijkheid via de door de Vereniging van Verf- en Vernisfabrikanten ingestelde Verffax deze gegevens te verkrijgen.

De resultaten van bovengenoemd onderzoek dienen te worden verwerkt in een jaarlijks plan van aanpak, dat ter beoordeling aan het bevoegd gezag beschikbaar wordt gesteld. Het bevoegd gezag kan op grond van voorschrift 4.9.1 ten aanzien van dit plan van aanpak een nadere eis stellen, bijvoorbeeld indien naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende voortgang in de emissiereductie wordt bereikt.

De betreffende informatie wordt door de ondernemer ook gebruikt bij het bijhouden van een VOS-boekhouding (zie voorschrift 3.2.7).

De voorschriften 2.4.1 tot en met 2.4.5 en voorschrift 2.5.1 zijn niet van toepassing op het aanbrengen van afbeeldingen, striping en teksten met behulp van decoratieve spuittechnieken. Hieronder worden met name begrepen het toepassen van zogenaamde airbrush-technieken en het gebruik van sjablonen in combinatie met aerosol-spuitbussen.

Paragraaf 2.6 Vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen

2.6.1 tot en met 2.6.4

Onder het bereiden van voedingsmiddelen wordt ondermeer verstaan: bakken, frituren, grilleren, roken of koken, enzovoort. In het algemeen zal een ruimte waar voedingsmiddelen worden bereid, bijvoorbeeld het frituren van frites, vis en oliebollen, die dichter dan 25 meter bij andere gebouwen staat, geuroverlast veroorzaken. Lokale geurhinder die ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het plaatsen van een ontgeuringsinstallatie. Het is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer om de juiste keuze te maken. Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd, moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet, door het vermengen met andere stoffen, maskeren. De voorschriften zijn alleen van toepassing indien voedingsmiddelen op bedrijfsmatige wijze worden bereid.

2.6.5

Frituurpannen op open vuur (gasfornuis) niet zijn toegestaan in verband met het sterk verhoogd brandgevaar. Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties (doorgaans in cafetaria's) mogen worden gebruikt. Een maximaal-thermostaat moet aanwezig zijn.

2.6.6

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig monster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

2.6.7

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen.

Voor een slibvangput en een vetafscheider betreft dat in de eerste plaats dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van genoemde NEN-normen afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijnen die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en vetafscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt gebracht in een andere EU-lidstaat of aangesloten bij een EER-staat, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

2.6.8 en 2.6.9

De concentratie-eis bedoeld in voorschrift 2.6.6, onder b, geldt voor bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de desbetreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de desbetreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het desbetreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 2.7 Aflevering van brandstof aan pleziervaartuigen

2.7.1

Voor ondergrondse benzinetankinstallaties bij tankstations voor het wegverkeer geldt de verplichting voor dampretoursystemen op grond van de Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer (Stcrt. 1995, 250). Deze regeling echter geldt niet voor het afleveren van benzine aan pleziervaartuigen. Daarom is voorschrift 2.7.1 met eenzelfde strekking opgenomen voor de jachthavens waar benzine in een ondergrondse tank aan de wal wordt opgeslagen.

2.7.3

Dit voorschrift geldt zowel voor afleverinstallaties aan wal, op een steiger of op een ponton.

2.7.5

Lekkages bij afleverinstallaties treden voornamelijk op in de pomp en bij het afleverpistool. In het pomphuis kan een lekbak worden gerealiseerd waarbij een niveaubeveiliging met visuele detectie is aangebracht. In voorschrift 4.7.4 is de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis t.a.v. de lekbak en de bijbehorende beveiliging vastgelegd.

2.7.8 en 2.7.11

In voorschrift 2.7.8 is de aanwezigheid van absorptiemateriaal voorgeschreven dat gebruikelijk is bij walinstallaties. In voorschrift 2.7.11 worden hulpmiddelen bedoeld om de gevolgen van bijvoorbeeld een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken. Gedacht kan worden aan absorptiemateriaal, oliebooms, enzovoort. In voorschrift 4.7.4 is de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis voor deze voorzieningen vastgelegd.

2.7.12

Afleverinstallaties voor benzine of gasolie in jachthavens die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, moeten zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van een betonfundatie tegen opdrijven, enzovoort.

2.7.13

Dit voorschrift is opgenomen om de risico's voor personen die zich in een jachthaven ophouden te beperken. Door het RIVM is een onderzoek uitgevoerd naar de risico's van de opslag van benzine en andere vloeibare motorbrandstoffen in een brandstofponton («Risico-analyse brandstofpontons, RIVM, november 2000»). Uit dat onderzoek is gebleken dat een afstand van ten minste 20 meter van de randen van het brandstofponton tot plaatsen waar personen zich langdurig kunnen ophouden of waar personen kunnen overnachten of anderszins rusten moet worden gehanteerd. Handelingen die direct verband houden met het afleveren van brandstof, het vullen van de voorraadtanks of onderhoud en reparatie van de installatie zijn binnen deze veiligheidszone uiteraard wel toegestaan.Om voor de houder van de jachthaven toch de mogelijkheid te bieden de ruimte binnen deze veiligheidszone als ligplaatsen te benutten, kunnen hier wel handelingen worden verricht die betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van uitsluitend open pleziervaartuigen. Ligplaatsen voor kajuitboten zijn derhalve binnen deze zone van 20 m niet toegestaan, omdat controle op verblijf aan boord in dat geval niet voldoende mogelijk is.

Op brandstofpontons en bunkerstations is bijlage VIII van het Binnenschepenbesluit van toepassing. Dit houdt o.m. in dat voor brandstofpontons en bunkerstations een certificaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder g, van het Binnenschepenbesluit, moet zijn afgegeven.

HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Zorgvuldigheid is een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering.

Met name indien in de inrichting voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook wanneer grote hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig zijn, is de kans op ongedierte vrij groot.

3.1.2

Het terrein van de inrichting dient indien nodig van zwerfvuil te worden ontdaan. Zwerfvuil in de directe omgeving van de inrichting, dat duidelijk van de inrichting afkomstig is, moet eveneens worden verwijderd.

3.1.3

Bij onderhoud, reparatie en tanken van pleziervaartuigen, evenals bij de inzameling en afgifte van (gevaarlijke) afvalstoffen afkomstig van pleziervaartuigen bestaat, ondanks preventieve maatregelen, het risico van morsen van olie, benzine, enzovoort. De gemorste stoffen dienen meteen te worden opgeruimd. Daarvoor zullen ter plekke absorberende materialen aanwezig moeten zijn.

Van belang in dit verband is, dat niet alleen het personeel, maar ook de houders van pleziervaartuigen op de hoogte zijn van de wijze waarop in dergelijke gevallen moet worden gehandeld (zie voorschrift 3.4.3).

3.1.4

Gevaarlijke afvalstoffen dienen naar een erkend verwerker te worden afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 en 3.2.2

Het onderhoud van een stook- of cv-toestel en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem, wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende NEN-normen en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of cv-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie. Door de branche is de regeling »Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de houder van de inrichting. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd, maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmteafgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.

3.2.3

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.4 tot en met 3.2.6

Bij controle moet de olie- of vetafscheider worden geopend en de dikte van de olie- respectievelijk vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de onderkant van de duikschotten van de afscheider bevinden. Het water in de controleput, een afzonderlijke put of geïntegreerd in de afscheider, moet geen sporen van olie of vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.

3.2.7

Op het gebruik van VOS-houdende verven, lakken, schadeherstel- en andere producten is het Besluit vluchtige organische stoffen Wms van toepassing. Op grond van dit besluit worden eisen gesteld aan spuitapparatuur en aan de opleiding van degenen die met deze apparatuur werken, indien binnen de inrichting bedrijfsmatig per jaar meer dan 1000 kilogram verf of lak of meer dan 250 kilogram vluchtige organische stoffen wordt verspoten. Indien dit niet het geval is dient een VOS-boekhouding te worden bijgehouden.

Over het algemeen zal binnen een jachthaven niet meer dan 1000 kilogram verf of lak worden verspoten en niet meer dan 250 kilogram vluchtige organische stoffen, en dient dus een VOS-boekhouding te worden bijgehouden. Door het bijhouden van een VOS-boekhouding kan de ondernemer het totale gebruik van VOS binnen de inrichting bijhouden. In een specifiek informatieblad over dit besluit zal de beoogde boekhouding worden toegelicht en zal zo mogelijk een format daartoe worden opgesteld.

Voor jachthavens zal de VOS-boekhouding tevens inhouden de hoeveelheden VOS in lak- en verfproducten die binnen de inrichting worden verkocht, waarvan immers mag worden aangenomen dat deze producten binnen de inrichting handmatig op plezierjachten worden aangebracht.

3.2.8

Afhankelijk van de soort tank wordt de installatie voor het afleveren van benzine of gasolie gekeurd conform CPR 9–1 (ondergrondse stalen tanks), CPR 9–5 (ondergrondse kunststoftanks) of CPR 9–6 (bovengrondse tanks).

3.2.9

Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of beperken.

3.2.10

In CUR/PBV-aanbeveling 44 (derde uitgave, 2002) zijn criteria voor de beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen vastgelegd. De keuring moet door een deskundig inspecteur worden uitgevoerd. Bij goedkeuring stelt de deskundig inspecteur een keuringstermijn vast en wordt de PBV-Verklaring Vloeistofdichte voorzieningen verstrekt.

De keuringstermijn is gelijk aan de geldigheid van de verklaring en geeft de periode weer waarop de voorziening voor een herbeoordeling, door een deskundig inspecteur, in aanmerking komt. In CUR/PBV-aanbeveling 44 zijn indicatieve minimum- en maximum keuringstermijnen opgenomen, gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Principe is dat gedurende de keuringstermijn – een gewijzigde bedrijfsvoering en een calamiteit buiten beschouwing gelaten – de bodem effectief tegen verontreiniging wordt beschermd. Tevens stelt de deskundig inspecteur de frequentie vast van een door de gebruiker zelf uit te voeren visuele controle. Het onderscheid dat is gemaakt in oude en meer recente vloeren is om recht te doen aan de inspanningen die de afgelopen jaren zijn gepleegd om een verantwoorde mate van vloeistofdichtheid gestalte te geven. In dat verband geldt dat het bereiken van vloeistofdichtheid van de vloer maatgevend is voor de toepassing van onderdeel c. In het kader van de het PBV is voorzien in een organisatiestructuur en inhoudelijke criteria voor de toewijzing van de vereiste deskundigheid aan inspecteurs. Hoewel een grote mate van zelfregulering hierbij een rol speelt is het van groot belang dat organisaties en criteria objectief zijn en onafhankelijk zijn van toevallige belangen in de markt.

3.2.11 en 3.2.12

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering (zie ook voorschrift 3.1.1). Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen moeten overzichtelijk en gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd (voorschrift 3.1.4).

Ook indien specifiek afvalwater kan vrijkomen zijn gedragsregels en de naleving daarvan van belang. Een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.

3.2.13

Dit voorschrift doet een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben. Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval, zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze bij voorkeur binnen de inrichting te worden bewaard, bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast. De mogelijkheid is opengelaten dat de desbetreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. De keuze van de leiding van de desbetreffende inrichting om in dit artikel genoemde documenten, of een kopie daarvan, buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de desbetreffende documenten te voorzien.

Paragraaf 3.4 Overige bedrijfsvoering

3.4.1 en 3.4.2

Degene die de inrichting exploiteert heeft een verantwoordelijkheid om hinder en overlast door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen of te beperken. Hieraan kan op veel manieren invulling worden gegeven. In voorschrift 3.4.2 zijn de belangrijkste elementen aangegeven.

3.4.3

Voor de naleving van de milieuvoorschriften is primair degene die de inrichting drijft verantwoordelijk. Vanwege de activiteiten die houders van pleziervaartuigen binnen de jachthaven plegen te verrichten, zoals onderhoud en reparatie en afgifte van afvalstoffen, is het van bijzonder belang dat deze recreanten op een milieuverantwoorde wijze handelen. Niet alleen voorlichting, maar ook gedragsvoorschriften voor specifieke situaties en het toezicht daarop door een havenmeester kunnen daaraan bijdragen. De gedragsvoorschriften kunnen op verschillende wijze worden vastgelegd. Sommige zijn ook opgenomen in de bestaande havenreglementen. Daarnaast kunnen instructieborden bij brandstofstations en afvalinzamelpunten erg doelmatig en effectief zijn.

HOOFDSTUK 4 NADERE EISEN

4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen een andere waarde dan de standaard geluidnorm vast te leggen. Bepalend voor de hoogte van die andere waarde is het geluidniveau binnen de desbetreffende woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is ongeacht de hoogte van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de nadere eis dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak voor een andere waarde dan de standaard geluidnorm volgens voorschrift 1.1.1.

In dit verband moet wel worden opgemerkt dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat het alara-beginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, geen ruimte biedt voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu en het individuele bedrijfseconomische belang. De beoordeling of bepaalde maatregelen wel of niet economisch haalbaar zijn moet daarom plaatsvinden op het niveau van de gehele bedrijfstak, en niet op individueel bedrijfsniveau (zie uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juni 1999, nr. E 03.95.1061).

Opgemerkt wordt dat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ook wordt ingegaan op de mogelijkheden die de besluiten ex art. 8.40 Wm bieden op het gebied van de geluidnormstelling en lokale aanpak. Aan de hand van voorbeelden worden bedoeling en werking nader toegelicht.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn.

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving, bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken, waarbij zo nodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden, zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderde regelgeving kan daartoe aanleiding vormen.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenzen boven het referentieniveau worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoefte van het betrokken bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden.

In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag derhalve een afweging moeten maken tussen de belangen van de betrokken bedrijfstak en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra ruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. De mogelijkheden met betrekking tot het stiller maken van het laden en lossen worden nader onderzocht in het project PIEK dat door Novem wordt getrokken. Tot PIEK is door de ministeries van VROM, EZ en V&W besloten in verband met de toenemende behoefte tot bevoorrading in de geluidgevoelige avond- en nachtperiode. PIEK zal naar verwachting algemeen toepasbare informatie opleveren omtrent verbeteringsopties of oplossingsmogelijkheden bij knelpunten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot aanpassen van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Voor bestaande inrichtingen is een overgangsregeling opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A). Als bestaande inrichtingen worden aangemerkt de voor de invoering van dit besluit aanwezige inrichtingen. Deze lokale afweging en besluitvorming is daarbij gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers, geluid is geen nieuw thema, maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van de vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, dat in technische zin gevoed wordt door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

Voor het omgaan met muziekgeluid geldt het volgende. Het kan voorkomen dat bijzondere geluiden, zoals tonale-, impulsachtige- of muziekgeluiden, waarneembaar zijn ter plaatse van de ontvanger. Deze waarneembare bijzondere geluiden worden zwaarder beoordeeld dan een normale ruis. Voor geluiden veroorzaakt door muziek, al dan niet vervormd, wordt bij hoorbaarheid bij de ontvanger een toeslag op de gemeten waarde geven van 10 dB. Bij het stellen van een nadere eis is het niet toegestaan om de geluidbelasting afkomstig van een inrichting die muziekgeluid veroorzaakt op een, met de correctie overeenkomende, lagere waarde te normeren. In de praktijk kan dit betekenen dat in een woning hoorbare muziekgeluiden een lager geluidniveau hebben dan 25 dB(A). Beneden 20 dB(A) zijn geluidniveaus niet meer te meten, omdat de geluidniveaumeters een ondergrens hebben van circa 20 dB(A). Indien te verwachten is dat zeer lage niveaus door de inrichting worden veroorzaakt binnen een woning, verdient het aanbeveling om na te gaan welke geluidbelasting reeds heerst, zonder dat de muziek aan staat. In veel gevallen zal dan blijken dat de in de woning aanwezige apparaten of toestellen, bijvoorbeeld wekkers, klokken, centrale verwarming, enzovoort, al zoveel geluid maken dat muziekgeluiden van de buren worden gemaskeerd. Aangezien de muziekcorrectie alleen wordt toegepast indien muziek hoorbaar is, is het in dergelijke gevallen niet altijd noodzakelijk dat de isolatieberekeningen worden uitgevoerd op de volle 10 dB correctie. Zo kan, bijvoorbeeld door verlaging van het zendniveau van een inrichting met muziekgeluid met 5 dB, de hoorbaarheid van muziek al volledig teniet worden gedaan door bijvoorbeeld het aanwezige verkeerslawaai in de omgeving en vervalt dan de muziekcorrectie bij de woning.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van een nadere eis. Van belang hierbij is, dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voorzover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar of beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag bepalen op welke afstand van de inrichting de geluidniveaus gelden. Bij het vaststellen van die «meetplaats» kan het bevoegd gezag rekening houden met:

– een logische plaats waar een geluidmeting zo ongestoord mogelijk kan plaatsvinden;

– belangen van inrichtingen op een industrieterrein;

– belangen van passanten in de schaarse stille (recreatie-)gebieden.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen, bijvoorbeeld door transportactiviteiten, problemen opleveren, kan het bevoegd gezag andere trillingsterktes toelaten, die niet lager mogen zijn dan de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993).

4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering van voorschrift 1.2.2 noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1 de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria (zie onderdeel 1.2.9 van deze toelichting). Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf. InfoMil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen geldt alleen voor de in paragraaf 1.2 bedoelde inrichtingen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de Wet energiebesparing toestellen voorschriften zijn gegeven, kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek, moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van InfoMil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen. Als aanname bij de nadere eis is in ieder geval gehanteerd dat het rendement als gevolg van het toepassen van preventiemaatregelen voldoende substantieel is.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu, bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

4.4 Lucht

4.4.1

Zie voor een toelichting over deze bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis de toelichting bij voorschrift 2.4.5 en 2.6.2.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1

Zie de toelichting bij voorschrift 1.5.1.

Paragraaf 4.6 Waterbesparing

4.6.1 en 4.6.2

Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» (zie de criteria genoemd in onderdeel 1.2 van de toelichting) is voorschrift 4.6.2 opgenomen. Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING OP HET BESLUIT JACHTHAVENS

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit in (Stcrt. 2001, 174), hebben de navolgende personen en instanties gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:

1. De heer K.P. de Wit te Middelburg

2. Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag

3. Watersportberaad te Bunnik

4. HISWA vereniging en KNWV gezamenlijk

5. Milieuadviesdienst Friesland te Leeuwarden

6. Stadsontwikkeling Hilversum

7. Gemeente Goes

8. InfoMil te Den Haag

9. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te Hilversum


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 augustus 2004, Stb. 418.

XNoot
2

Stb. 1998, 322, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 juli 2004, Stb. 340.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 oktober 2004, nr. 196.

Naar boven