Besluit van 21 juli 2004, houdende gemeenschappelijke beginselen voor de beoordeling van biociden en houdende wijziging van het Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen, het Bestrijdingsmiddelenbesluit, het Besluit milieutoelatingseisen biociden en het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 april 2004, VGB/P&L 2334001, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretarissen van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123) en richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200), de artikelen 3a, eerste lid, 5, vijfde lid en 15, eerste en tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de artikelen 5, eerste lid onder c, en 13 van de Warenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 juni 2004, nummer W13.04.0165/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 juli 2004, VGB/P&L 2492554, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretarissen van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

b. richtlijn: richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123).

Artikel 2

  • 1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor biociden als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij de richtlijn, voorzover die biociden:

    a. werkzame stoffen bevatten die zijn opgenomen in bijlage I of IA bij de richtlijn, of

    b. werkzame stoffen bevatten, die niet eerder zijn toegepast in biociden welke zijn toegelaten op het moment van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Op een wijziging van Bijlage VI bij de richtlijn is artikel 1, zesde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3

  • 1. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden voor de uitvoering van dit besluit nadere regels gesteld die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    a. de omschrijving van begrippen;

    b. de bepaling van berekeningsmethoden;

    c. de bepaling van waarden of effecten;

    d. de toetsing van uitkomsten aan waarden of gestelde normen; en

    e. te verrichten proeven.

  • 2. De regeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 3a, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de wet aangegeven wijze.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 4

Het Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 2, tweede lid, wordt na «toelating» ingevoegd: of registratie.

B

In artikel 4 wordt «toelatingsvoorschriften» vervangen door: toelatings- en registratievoorschriften.

Artikel 5

Het Bestrijdingsmiddelenbesluit2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 18, eerste lid, wordt «welke kennelijk in een proefstadium verkeren» vervangen door: als bedoeld in artikel 15, eerste lid van de wet.

2. Na artikel 18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18a

  • 1. Door het college kan ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet op aanvrage geheel of gedeeltelijk ontheffing worden verleend van de in de artikelen 2 en 10 van de wet gestelde verboden.

  • 2. Bij regeling van Onze betrokken Minister worden regels gesteld omtrent de indiening van een aanvraag en over de voorwaarden waaronder een ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend.

Artikel 6

Artikel 1.2 van het Besluit milieutoelatingseisen biociden3 komt te luiden:

Artikel 1.2

Dit besluit is niet van toepassing op:

a. biociden die als werkzame stof of stoffen uitsluitend micro-organismen of virussen bevatten;

b. biociden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden.

Artikel 7

Artikel 1 van het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten4 komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder preparaten:

    a. mengsels en oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen, welke in de zin van artikel 3 van richtlijn nr. 99/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200), als gevaarlijk worden beschouwd en ten minste één gevaarlijke stof in de zin van artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met n, van deze richtlijn bevatten;

    b. biociden in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

  • 2. Dit besluit is niet van toepassing op de in artikel 1, vijfde en zesde lid, van de richtlijn, bedoeld in het eerste lid, onder a, genoemde producten.

HOOFDSTUK 3. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Biociden, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, waarvoor een volledige aanvraag tot toelating is ingediend op het moment van inwerkingtreding van dit besluit, worden, voor zover de werkzame stoffen daarvan niet zijn opgenomen in bijlage I of IA van de richtlijn, in afwijking van artikel 2, eerste lid, beoordeeld volgens het Besluit milieutoelatingseisen biociden.

Artikel 9

Het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten treedt, voor zover nog niet in werking getreden, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 juli 2004

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de dertigste augustus 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit introduceert het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden en wijzigt het Besluit milieutoelatingseisen biociden, het Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen, het Bestrijdingsmiddelenbesluit en het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten en strekt tot implementatie van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123) (hierna te noemen: biocidenrichtlijn). Met het onderhavige besluit worden slechts marginale inhoudelijke en enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd om de nationale regelgeving in overeenstemming te brengen met voornoemde richtlijn. Het betreft dan met name het opnemen van de vereenvoudigde procedure van registratie van biociden met een gering risico. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is inmiddels in overeenstemming gebracht met de biocidenrichtlijn.

Met het onderhavige besluit wordt de implementatietermijn 24 mei 2000 van de biocidenrichtlijn overschreden. Deze overschrijding brengt naar verwachting geen gevolgen met zich aangezien met het onderhavige besluit slechts marginale inhoudelijke en enkele redactionele wijzigingen behoeven te worden doorgevoerd om de nationale regelgeving in overeenstemming te brengen met de biocidenrichtlijn. De overschrijding brengt evenmin gevolgen met zich omdat het systeem van de biocidenrichtlijn ingevolge welke de toelating van biociden dient plaats te vinden, nog niet kan worden geoperationaliseerd in verband met de nog niet afgeronde Brusselse activiteiten ter zake van de bijlagen I, IA en IB bij de biocidenrichtlijn.

Het onderhavige besluit zal worden gemeld in het kader van het informeren van de Europese Commissie over de uitvoeringsmaatregelen die Nederland heeft getroffen ter implementatie van genoemde richtlijn.

Administratieve lasten

Actal heeft het besluit niet geselecteerd voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Voor het in de handel brengen van biociden is, in tegenstelling tot de vele overige preparaten, voorafgaand een toelating of registratie vereist. Deze verplichting is opgenomen in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. De aan de registratie verbonden administratieve lasten zijn door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in een nulmeting in kaart gebracht. In het kader van de toelating wordt voor biociden medische informatie verstrekt aan het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB). Het betreft medische informatie over wat te doen bij vergiftiging van personen.

De biocidenrichtlijn die met de onderhavige wijziging van het Warenwetbesluit «deponering informatie preparaten» wordt geïmplementeerd, schrijft voor dat er medische gegevens verstrekt moeten worden aan het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC). Dit centrum is onderdeel van het RIVM. Met het CTB is afgesproken deze informatie door te leveren aan het NVIC. Op deze wijze wordt voorkomen dat het bedrijfsleven terzake van deze informatieverplichting, nodeloos gedwongen wordt tot het maken van kosten. Deze praktijk wordt bij de gewasbeschermingsmiddelen, waarvoor een soortgelijke informatieverplichting geldt, algemeen toegepast.

TRANSPONERINGSTABEL

Biocidenrichtlijn

Bestrijdingsmiddelen en overige regelgeving

Artikel 6

Artikel 4 (artikelen 2 en 4 Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen)

Artikel 17

Artikel 5 (artikelen 18 en 18a Bestrijdingsmiddelenbesluit)

Artikel 23

Artikel 17 van de preparatenrichtlijn

Artikel 6 (artikel 1 Warenwetbesluit deponering informatie preparaten)

Bijlage VI

Artikelen 1 tot en met 3 (het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden)

Artikelsgewijs

Artikelen 1 tot en met 3

Het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden bevat de nadere uitwerking van Bijlage VI bij de biocidenrichtlijn. In deze bijlage zijn een aantal toelatingscriteria opgenomen waaraan bij de toelating van een middel door de lidstaten moet worden voldaan.

Uit het bepaalde in artikel 3 van de biocidenrichtlijn, dat lidstaten een biocide op hun grondgebied slechts op de markt mogen brengen en gebruiken, indien het overeenkomstig deze richtlijn is toegelaten, vloeit onder meer voort dat de lidstaten bij de toelating van een biocide de gemeenschappelijke beginselen zoals opgenomen in Bijlage VI bij de richtlijn dienen toe te passen. Deze beginselen moeten waarborgen dat de lidstaten met betrekking tot het toelaten van biociden beoordelingen uitvoeren en besluiten nemen die leiden tot een geharmoniseerd, hoog beschermingsniveau voor mens, dier en milieu.

De biocidenrichtlijn voorziet in artikel 16 eveneens in een tienjarig werkprogramma voor een systematisch onderzoek van reeds bestaande werkzame stoffen in biociden. Ingevolge het eerste lid van dat artikel hoeven de gemeenschappelijke beginselen niet te worden toegepast op werkzame stoffen die nog niet op de Bijlagen I of IB bij de biocidenrichtlijn zijn opgenomen. Dit geldt ook bij de verlenging van de bestaande toelatingen van middelen voor zover deze bedoelde stoffen bevatten. Voor middelen die nieuwe werkzame stoffen bevatten, die in eerdergenoemde bijlagen zijn opgenomen, dienen de gemeenschappelijke beginselen wel te worden toegepast. Deze beginselen die in eerdergenoemde Bijlage VI zijn opgenomen, zijn nader onderverdeeld in een inleiding, beoordeling, besluitvorming en algemene synthese van de conclusies. Bij de beoordeling en besluitvorming is aan de orde een aantal algemene beginselen, zoals effecten op de mens, op dieren en op het milieu, evenals onaanvaardbare effecten en werkzaamheid. Een van de algemene beginselen met betrekking tot de besluitvorming (nummer 63) bepaalt dat de lidstaten onder meer rekening dienen te houden met de voordelen van het gebruik van het biocide. In verband met de systematiek van de bestrijdingsmiddelenregelgeving is dit begrip opgenomen in artikel 5a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

In de Technische Richtsnoer ter uitleg van Bijlage VI van de biocidenrichtlijn van juni 2002 wordt in hoofdstuk 8.3. nader ingegaan op de voordelen van het gebruik van een biocide. Dit richtsnoer is nog niet definitief vastgesteld. Er zal een aantal jaren met een vastgesteld concept van dit richtsnoer worden gewerkt teneinde ervaring op te doen. Daarna zal dit richtsnoer definitief worden vastgesteld.

In het licht van dit voordeel wordt gewezen op de noodzaak biociden te gebruiken ter bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor mens, dier of milieu. In uitzonderlijke gevallen waarin de bescherming van mens, dier of milieu dit vereist, mag het risico van het gebruik van het desbetreffende biocide worden geaccepteerd. Hierbij kan in het belang van de volksgezondheid onder andere worden gedacht aan het gebruik van een bepaalde desinfectans ten behoeve van drinkwaterontsmetting, een belang dat de risico’s van de desinfectans zelf overstijgt. In een dergelijk geval mag de conclusie van de risicobeoordeling worden genegeerd en mag er een onder strikt geformuleerde voorwaarden en zorgvuldig gemotiveerd, een toelating worden verleend.

Eventuele wijzigingen van Bijlage VI van de biocidenrichtlijn werken op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden automatisch door. Bij wijziging behoeft het besluit door deze dynamische verwijzing in beginsel niet te worden gewijzigd. Van een wijziging van Bijlage VI zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant waarbij tevens zal worden aangegeven of voor de inwerkingtreding daarvan een eerder tijdstip geldt dan de dag waarop uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven aan die wijziging.

Anders dan bij het Besluit milieutoelatingseisen biociden krijgt de implementatie van de beginselen volgens welke de beoordeling van biociden dient plaats te vinden geen vorm door deze beginselen op te nemen in het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden zelf, doch door in artikel 2 van dat besluit te verwijzen naar de toepasselijkheid van bijlage VI bij de biocidenrichtlijn.

De achterliggende gedachte is die van wetgevingseconomie en toegankelijkheid. De in het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden opgenomen beginselen zijn veel omvattender dan de milieucriteria van het Besluit milieutoelatingseisen biociden. Overzetting van de regelgeving in nationaal recht in plaats van een nationaalrechtelijke verwijzing is daardoor niet efficiënt.

De bij de beoordeling van biociden te hanteren beginselen zijn geconcentreerd in bijlage VI bij de biocidenrichtlijn. Door die normen op te nemen in het nationale recht in plaats van daar naar te verwijzen, zou een opsplitsing daarvan over meerdere wetgevingsniveau’s dienen plaats te vinden, hetgeen de toegankelijkheid in dit geval benadeelt. Anderzijds geldt dat de milieucriteria die thans zijn opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen biociden niet slechts een Europese oorsprong hebben, doch ook nationale componenten bevatten. In dat geval wordt de toegankelijkheid juist bevorderd door zowel de nationale, als de Europese normen zo veel mogelijk in een nationale regeling te concentreren.

De inconsistentie die daardoor ontstaat (verwijzing versus opneming) is van tijdelijke aard. Het Besluit milieutoelatingseisen biociden zal naarmate de tijd vordert, om reden als hierna aangegeven in de toelichting op artikel 6, aan belang inboeten en uiteindelijk ingetrokken kunnen worden.

Artikel 4

Deze wijziging van het Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen hangt samen met het toevoegen van het instrument van de registratie.

Artikel 5

Deze wijziging van het Bestrijdingsmiddelenbesluit hangt samen met artikel 17 van de biocidenrichtlijn waarin bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het gebruik van een niet-toegelaten biocide of een werkzame stof die uitsluitend voor gebruik in een biocide is bedoeld, voor onderzoeks- of ontwikkelingsdoeleinden. In artikel 18a, eerste lid, wordt de mogelijkheid opgenomen een ontheffing te verlenen van de verboden van artikel 2 en 10 van de wet voor niet toegelaten bestrijdingsmiddelen voor onderzoeksdoeleinden. In artikel 18a, tweede lid, is een mogelijkheid gecreëerd bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de indiening van een aanvraag tot een dergelijke ontheffing en de voorwaarden waaronder zo’n ontheffing kan worden verleend.

Artikel 6

Het Besluit milieutoelatingseisen biociden stelt criteria volgens welke bij de toelating een risicobeoordeling voor het milieu dient plaats te vinden. Door de inwerkingtreding van het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden, dat strekt tot uitvoering van bijlage VI bij biocidenrichtlijn (inclusief de milieuparagrafen) is een separaat Besluit milieutoelatingseisen voor biociden die onder de werking van de biocidenrichtlijn vallen, niet langer nodig. Door aanpassing van artikel 1 van het Besluit milieutoelatingseisen biociden, is dat besluit nog uitsluitend van toepassing op de toelating van biociden waarop het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden niet van toepassing is.

Het Besluit milieutoelatingseisen biociden is derhalve alleen nog van toepassing op de toelating van biociden waarvan de werkzame stof reeds wordt toegepast in een toegelaten biocide en welke stof nog niet is geplaatst op de Bijlagen I, IA of IB bij de biocidenrichtlijn (de zogenoemde oude of reeds bestaande werkzame stoffen). Dit besluit zal pas dan geen zelfstandige betekenis meer hebben wanneer al deze werkzame stoffen ingevolge het in artikel 16 van de biocidenrichtlijn aangegeven tienjarige werkprogramma voor een systematisch onderzoek zijn opgenomen op een van de eerdergenoemde bijlagen bij de biocidenrichtlijn. Tijdens deze periode mag een lidstaat zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen voor de nog niet door de EU beoordeelde oude werkzame stoffen. Het huidige Nederlandse systeem voor het op de markt brengen van biociden vereist een toelating en het Besluit milieutoelatingseisen biociden maakt deel uit van het huidige Nederlandse kader ter beoordeling van een dergelijke toelating.

Artikel 7

Het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten strekt tot uitvoering van artikel 12 van richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (Pb EG L 187). De ingevolge dit artikel op de lidstaten rustende verplichting tot het aanwijzen van een instantie die informatie over de in de handel gebrachte gevaarlijke preparaten moet ontvangen, ten einde te kunnen reageren op verzoeken van medici inzake zowel de preventie als curatieve maatregelen ten aanzien van vergiftigingen, heeft in Nederland geleid tot de aanwijzing van het Nationaal Vergiftigingen Informatie-Centrum (NVIC) van het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) als instantie die de desbetreffende informatie moet ontvangen. Richtlijn 88/379/EEG is komen te vervallen met het inwerking treden van richtlijn nr. 99/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (Pb EG L 200). Deze richtlijn kent in artikel 17 een gelijkluidende verplichting voor de lidstaten tot het aanwijzen van een instantie. De aanwijzing van het RIVM blijft derhalve ongewijzigd.

In de biocidenrichtlijn is in artikel 23 een nagenoeg gelijke verplichting voor de lidstaten opgenomen in het kader van het bestrijden van vergiftigingen. Ter uitvoering van deze verplichting dienen lidstaten eveneens een instantie of instanties aan te wijzen voor de ontvangst van informatie over biociden die op de markt zijn gebracht, met inbegrip van informatie over de chemische samenstelling van die producten, en voor het doorgeven van die informatie wanneer er sprake is van vermoedelijke vergiftigingsgevallen ten gevolge van biociden.

De onderhavige wijziging van het Warenwetbesluit strekt er toe het RIVM aan te wijzen als instantie die de informatie ter zake van biociden ontvangt.

Artikel 8

In deze overgangsregeling wordt bepaald dat voor aanvragen tot toelating van biociden, voor zover die biociden stoffen bevatten die nog niet op bijlage I of IA van de biocidenrichtlijn zijn geplaatst, doch die al wel worden toegepast in toegelaten biociden, de beoordeling niet dient plaats te vinden volgens het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden. In de praktijk worden de werkzame stoffen in deze biociden aangeduid als oude werkzame stoffen. De beoordeling vindt dan nog plaats volgens het oude, uitstervende regiem van het Besluit milieutoelatingseisen biociden.

Artikel 9

Het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten is slechts in werking getreden voor preparaten die in de zin van artikel 3 van richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187), als zeer vergiftig, vergiftig of bijtend worden beschouwd. Die inwerkingtreding vond plaats bij koninklijk besluit van 17 december 1996, houdende de vaststelling van de gedeeltelijke inwerkingtreding van het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten (Stb. 1996, 674). Door de intrekking van richtlijn 88/379/EEG is een verwijzing naar richtlijn nr. 99/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200), noodzakelijk geworden. Een en ander is reeds toegelicht bij artikel 6. Omdat thans geen aanleiding is enige beperking aan te brengen, zal het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten, gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit besluit, volledig in werking treden. Dit artikel voorziet daarin.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Stb. 1995, 102.

XNoot
2

Stb. 1964, 328, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 maart 2002, Stb. 190.

XNoot
3

Stb. 1998, 499, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 april 2002, Stb. 212.

XNoot
4

Stb. 1996, 38, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 376.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 september 2004, nr. 176.

Naar boven