Besluit van 9 augustus 2004, houdende regels met betrekking tot de toelage op het salaris voor de voorzitter van het College van procureurs-generaal

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 2 juli 2004, nr. 5295112/04/6;

Gelet op artikel 130, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2004, nr. W03.04.0328/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 29 juli 2004, nr. 5300659/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Het bedrag van de toelage van de procureur-generaal, die tot voorzitter van het College van procureurs-generaal is benoemd, bedoeld in artikel 130, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat hij als procureur-generaal geniet en het salaris dat hij zou genieten indien hij zou zijn benoemd in een ambt dat in artikel 7, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in categorie 2 is ingedeeld en daarin zou zijn aangesteld voor een taak van dezelfde omvang.

Artikel 2

Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 8, 13 tot en met 15 en 17, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de artikelen 38a en 38da van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, wordt ten aanzien van de procureur-generaal, die tot voorzitter van het College van procureurs-generaal is benoemd, onder «salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage die hij als voorzitter van het College van procureurs-generaal geniet, met dien verstande dat:

a. in artikel 38e, derde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in plaats van «het salaris dat hij krachtens artikel 8 van de wet zou hebben genoten» wordt gelezen: het salaris dat hij zou hebben genoten; en

b. in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in plaats van «op grond van artikel 38a of de artikelen 38d en 38e» wordt gelezen: op grond van de artikelen 38d en 38e.

Artikel 3

Artikel 2 van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak1 komt te luiden:

Artikel 2

Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 8, 13 tot en met 15 en 17, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, 38a en 38da van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en 7 en 8 van het Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur, wordt ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die tevens is benoemd als lid van een gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak, onder «salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage die in verband met het verrichten van de werkzaamheden als lid van het gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak wordt genoten, met dien verstande dat:

a. in artikel 38e, derde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in plaats van «krachtens artikel 8 van de wet» wordt gelezen: krachtens artikel 8 van de wet en artikel 1, achtste lid, van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak; en

b. in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in plaats van «op grond van artikel 38a of de artikelen 38d en 38e» wordt gelezen: op grond van de artikelen 38d en 38e.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt wat de artikelen 1 en 2 betreft terug tot en met het tijdstip waarop artikel I, onderdeel Q, van de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie in werking is getreden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 augustus 2004

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de negentiende augustus 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Op grond van artikel 130, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) wordt een van de procureurs-generaal, die tezamen het College van procureurs-generaal (College) vormen, voor een periode van ten hoogste drie jaar tot voorzitter van het College benoemd, met de mogelijkheid van eenmalige herbenoeming. In het Sectoroverleg rechterlijke macht is overeengekomen dat in regelgeving wordt vastgelegd dat de voorzitter van het College, overeenkomstig de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak (Raad), in aanmerking komt voor een toelage in verband met het verrichten van werkzaamheden als voorzitter die zijn salaris aanvult tot het niveau behorende bij salariscategorie 2. Thans ontvangt de voorzitter van het College nog een toelage op basis van het algemene artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Vanwege de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2004, 215) wordt in artikel 130, derde lid, van de Wet RO echter een specifieke grondslag opgenomen voor het toekennen van een toelage aan degene die voorzitter is van het College, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Hierdoor wordt aangesloten bij de wijze waarop de toelage voor de voorzitter van de Raad is geregeld (vergelijk artikel 86 Wet RO). Dit besluit bevat de, in artikel 130, derde lid, van de Wet RO bedoelde, regels met betrekking tot de toekenning van een toelage aan de voorzitter van het College.

In dit besluit wordt ten eerste geregeld dat de toelage, die aan de voorzitter van het College wordt toegekend, gelijk is aan het bedrag dat het verschil vormt tussen het salaris dat hij als procureur-generaal geniet en het salaris dat hij zou genieten als hij een ambt zou vervullen dat ingevolge artikel 7 van de Wrra in categorie 2 is ingedeeld (artikel 1). Hierdoor komt derhalve te gelden dat het salaris van een procureur-generaal (salariscategorie 3) gedurende de periode van het voorzitterschap van het College, net als in het geval van de voorzitter van de Raad, wordt aangevuld tot het bedrag dat bij salariscategorie 2 behoort. Indien de procureur-generaal niet voor een volledige taak is aangesteld, wordt bij het vaststellen van de toelage, zowel met betrekking tot zijn salaris als procureur-generaal als met betrekking tot het bedrag behorende bij salariscategorie 2, uitgegaan van een met de gedeeltelijke taak overeenkomend deel van een voltijds salaris.

Ten tweede wordt geregeld dat de uitkeringen waarvoor een procureur-generaal op basis van de Wrra en de daarop berustende regelgeving in aanmerking komt en waarvan de hoogte wordt bepaald door (de hoogte van) het rechterlijk salaris, gedurende de periode dat hij voorzitter van het College is, mede worden gebaseerd op de toelage die hij bovenop zijn salaris als procureur-generaal geniet (artikel 2). Het gaat hierbij onder meer om doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte en de eindejaarsuitkering. Weliswaar blijft ten aanzien van enkele artikelen gelden dat deze alleen het rechterlijk salaris betreffen, maar daardoor wordt geen uitzondering gemaakt op de hoofdregel van doorwerking van de toelage in aan het rechterlijk salaris gerelateerde uitkeringen. Voor de voorzitter van de Raad is hetzelfde geregeld in artikel 2 van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook in laatstgenoemd artikel, tot nu toe abusievelijk achterwege gebleven, verwijzingen naar een tweetal artikelen in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren op te nemen (artikel 3).

In artikel 4 tenslotte wordt de inwerkingtreding van dit besluit geregeld en wordt bovendien terugwerkende kracht aan de eerste twee artikelen van dit besluit toegekend tot en met het tijdstip waarop de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie, meer in het bijzonder de daarin opgenomen wijziging van artikel 130, derde lid, van de Wet RO, in werking is getreden (1 juli 2004).

Over de inhoud van dit besluit is in het Sectoroverleg rechterlijke macht de in artikel 51 van de Wrra bedoelde overeenstemming bereikt.

Aan dit besluit zijn geen zelfstandige financiële gevolgen verbonden. De financiële consequenties vloeien rechtstreeks voort uit en houden verband met de bovenaangehaalde wijziging van artikel 130 van de Wet RO.

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Stb. 2001, 618, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 november 2003, Stb. 460.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven