Besluit van 22 juli 2004 tot wijziging van het Kansspelenbesluit in verband met de wijziging van de afdrachtpercentages

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 10 december 2003, nr. 5258994/03/6;

Gelet op de artikelen 6, eerste lid, en 29 van de Wet op de kansspelen;

De Raad van State gehoord (advies van 6 februari 2004, nr. W03.03.0522/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 16 juli 2004, nr. 5297600/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 2 van het Kansspelenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. De opbrengst van de door de vergunninghouder verkochte deelnemingsbewijzen wordt afgedragen aan bij of krachtens de vergunning aangewezen begunstigden. De afdracht bedraagt ten minste 50% van de nominale waarde van de verkochte deelnemingsbewijzen.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. De afdracht, bedoeld in onderdeel b, wordt geheel voor het in de vergunning omschreven doel aangewend.

3. In onderdeel d wordt «onkosten» vervangen door: kosten.

ARTIKEL II

Op vergunningen die, op grond van artikel 3 van de Wet op de kansspelen, zijn verleend voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing, met dien verstande dat op vergunningen, verleend aan Nationale Postcode Loterij N.V., de Stichting Algemene Loterij Nederland, BankGiro Loterij N.V. en Sponsor Loterij N.V., het recht zoals dat geldt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing is.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 22 juli 2004

Beatrix

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de derde augustus 2004

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

In de tweede voortgangsrapportage kansspelen (Kamerstukken II 2002/03, 24 036, nr. 280) zijn de doelstellingen van het kansspelbeleid, alsmede de voorgenomen beleidswijzigingen uiteengezet. Hoofddoel van het kansspelbeleid is het reguleren en beheersen van kansspelen, met bijzondere aandacht voor het tegengaan van gokverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van illegaliteit en criminaliteit. Eén van de uitgangspunten hierbij is het vergroten van de eenduidigheid van de regelgeving. Dit kan onder meer bereikt worden door de uniformering van de vergunningvoorwaarden. Tevens past de uniformering van de vergunningvoorwaarden goed in het streven van het kabinet om de administratieve lasten voor de overheid, bedrijven en burgers te verminderen en om de regelgeving, waar mogelijk, te vereenvoudigen.

Het uniformeringstraject valt uiteen in twee onderdelen:

a. de uniformering van de afdrachtpercentages, en

b. de uniformering van de overige vergunningvoorwaarden.

In de tweede voortgangsrapportage is aangekondigd dat nog in de loop van 2003 een eerste stap gezet zou worden in het aanpassen van de afdrachtpercentages van de loterijen. In het licht hiervan hecht ik dan ook aan een spoedige invoering van de gewijzigde afdrachtpercentages.

Bij dit besluit wordt het Kansspelenbesluit gewijzigd in verband met de wijziging van de afdrachtpercentages. Aangezien het hier geen volledige uniformering van de afdrachtpercentages betreft (zie onderdeel 1.2 van de nota van toelichting) is er, anders dan in de tweede voortgangsrapportage, duidelijkheidshalve voor gekozen om in dit besluit en nota van toelichting niet langer te spreken van «uniformering», maar van wijziging van de afdrachtpercentages.

De uniformering van de overige vergunningvoorwaarden wordt gerealiseerd bij de herziening van de Wet op de kansspelen. Beide onderdelen van de uniformeringsoperatie hebben betrekking op verschillende onderwerpen en kunnen als zodanig zonder bezwaar onafhankelijk van elkaar worden doorgevoerd. De in het Kansspelenbesluit en in de vergunningen genoemde afdrachtpercentages bepalen de omvang van dat deel van de opbrengst van de georganiseerde kansspelen, waarvoor een afdrachtverplichting bestaat. De overige vergunningvoorschriften hebben daarentegen veelal betrekking op de wijze waarop het kansspel wordt georganiseerd, waarbij onder andere gedacht kan worden aan het aantal toegestane trekkingen, de hoogte van de inleg, het te voeren wervings- en reclamebeleid en de leeftijdsvoorwaarden. De wijziging van de afdrachtpercentages is dan ook een volledige losstaande operatie en heeft, buiten wijziging dan wel invoering van het afdrachtpercentage, geen andere gevolgen voor de vergunninghouders en de potentiële begunstigden.

1.2. Wijziging van de afdrachtpercentages

Met de wijziging van de afdrachtpercentages wordt in de eerste plaats beoogd om de vergunninghouders van vergelijkbare kansspelen in een meer gelijke positie ten opzichte van elkaar te brengen. Hiertoe worden de afdrachtpercentages van de nummerloterijen meer met elkaar in overeenstemming gebracht.

Tot de nummerloterijen behoren ten eerste de Staatsloterij, alsook de kansspelen waarvoor op basis van artikel 3 van de Wet op de kansspelen een vergunning verleend is. Het betreft hier zowel de landelijke loterijen (de Bankgiroloterij, de Sponsorbingoloterij en de Nationale Postcodeloterij, als de incidentele loterijen (kortlopende loterijen en puzzelacties), alsook de lokale kansspelen (loterijen van plaatselijke verenigingen). Deze loterijen zullen hierna worden aangeduid als: de goede-doelenloterijen. Voorts organiseert de Stichting de Nationale Sporttotalisator een drietal kansspelen die qua opzet en speelwijze vergelijkbaar zijn met nummerloterijen: Lotto 6/45, Lucky Day en de Euroloterij. Genoemde drie kansspelen – hierna kortheidshalve aangeduid als: de Lotto – worden ook bij de wijziging van de afdrachtpercentages betrokken.

Momenteel dienen de goede doelenloterijen (per saldo) ten minste 60% van de inleg af te dragen aan goede doelen, terwijl de Staatsloterij en de Lotto op grond van hun wettelijke verplichting respectievelijk minimaal 60% en 47,5% van de inleg aan prijzen moeten uitkeren. Voor de Staatsloterij en de Lotto wordt thans geen verplicht afdrachtpercentage gehanteerd. De afdracht van beide bestaat uit een saldo van inleg, prijzen en (overige) kosten en kan in theorie nihil zijn. In de praktijk wordt door het Ministerie van Financiën, in overleg met de Staatsloterij aan de hand van de meerjarenraming jaarlijks echter een begroting gemaakt met betrekking tot de over dat jaar te verwachten resultaten. Door de Lotto wordt jaarlijks, in overleg met de beneficianten, een raming gemaakt van de over het komende jaar te verwachten afdracht.

Het toenmalige kabinet had in de eerste voortgangsrapportage kansspelen (Kamerstukken II, 2001/02, 24 036 en 24 557, nr. 257) aangekondigd voor de Staatsloterij, de Lotto en de goede-doelenloterijen een volledige uniformering van afdrachtbestemming en afdrachtpercentage tot stand te willen brengen. In die visie zou elke loterij te maken krijgen met gelijke condities. Op termijn zou de Staatsloterij ook gaan afdragen aan goede doelen en zouden de goede-doelenloterijen eveneens gaan afdragen aan de Staat. Daarop vooruitlopend zouden de afdrachtpercentages in 2005 op een gelijk niveau gebracht worden. Bij motie van het Tweede Kamerlid Van den Doel (Kamerstukken II, 24 557, nr. 40) is aan deze operatie de voorwaarde gesteld dat de afdrachtpercentages zodanig worden vastgesteld dat de totale opbrengst voor de goede-doelensector niet afneemt. Deze volledige uniformering was ingegeven door het voornemen van het kabinet om het aantal vergunningen voor goede-doelenloterijen uit te breiden en, meer in het algemeen, de concurrentie op de kansspelmarkt te vergroten.

In de tweede voortgangsrapportage kansspelen is afstand genomen van deze marktbenadering en daarmee van het voornemen tot volledige uniformering van de afdrachtpercentages en afdrachtbestemming. De potentiële nadelige effecten van kansspelen en de kwetsbaarheid van de betrokken belangen rechtvaardigen volgens het kabinet blijvende overheidsinterventie en -betrokkenheid. Aan dit uitgangspunt wordt recht gedaan als de Staatsloterij in handen blijft van de overheid. Dat stelt de overheid in staat om via de Staatsloterij de norm te stellen voor de wijze waarop het kansspelaanbod plaatsvindt. Dat betekent dat met betrekking tot de Staatsloterij zal worden vastgehouden aan het minimumpercentage (60) van het aan prijzen uit te keren bedrag en aan de afdrachtverplichting aan de Staat. Mede daardoor zullen ook de Lotto en de goede-doelenloterijen aan goede doelen blijven afdragen. Volledige uniformering van de afdrachtpercentages voor alle nummerloterijen is derhalve niet meer het uitgangspunt. Zowel voor de goede-doelenloterijen, de Staatsloterij en de Lotto worden vaste (minimum) afdrachtpercentages ingevoerd. Op deze wijze wordt bereikt dat de afdrachtsystematiek – een vast percentage van de inleg – voor alle nummerloterijen gelijk is. Het minimumpercentage voor de goede doelenloterijen, hetgeen per saldo thans 60 bedraagt, wordt in dit besluit in eerste instantie op 50 gesteld.

Naast wijziging van het afdrachtpercentage zelf, wordt ook met dit besluit beoogd om de wijze waarop de afdracht (van de goede-doelenloterijen) wordt berekend te vereenvoudigen. Deze nieuwe en eenvoudiger berekeningswijze past in het streven van het kabinet om de administratieve lasten voor de overheid, bedrijven en burgers te verminderen en om de regelgeving, waar mogelijk, te stroomlijnen. Mede als gevolg hiervan kan een aantal, voor de kansspelorganisaties beperkende, voorschriften worden geschrapt.

Het Goede Doelen Platform heeft in zijn reactie op dit besluit gevraagd hoe waargemaakt kan worden dat de Staatsloterij geen bevoorrechte positie inneemt. Uitgangspunt is, zoals in de tweede voortgangsrapportage kansspelen is verwoord, dat de bijzondere positie van de Staatsloterij – een nauw met de overheid verbonden loterij, die zich kenmerkt doordat zij een relatief hoog percentage aan prijzen uitkeert – geen bevoorrechte positie mee dient te brengen. Daarom is het wenselijk geacht de afdrachtpercentages van de Staatsloterij en de goede-doelenloterijen meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Door de invoering van een vast afdrachtpercentage voor de Staatsloterij (en de Lotto) en een identieke afdrachtsystematiek voor alle nummerloterijen wordt bereikt dat alle loterijen voortaan te maken krijgen met zoveel mogelijk gelijke condities.

Na de wijziging van het Kansspelenbesluit zullen het nieuwe afdrachtpercentage en de vereenvoudigde afdrachtsystematiek op alle goede-doelenloterijen van toepassing zijn. Tevens zullen, voor zover van toepassing, in de vergunningen de voorschriften, die betrekking hebben op de afdrachtsystematiek, overeenkomstig de gehanteerde afdrachtsystematiek in het Kansspelenbesluit vereenvoudigd worden.

Het Kansspelenbesluit is van toepassing op de loterijen waarvoor op grond van artikel 3 van de Wet op de kansspelen vergunning is verleend (de goede-doelenloterijen), maar niet op de Staatsloterij en de Lotto. De invoering van het afdrachtpercentage zal voor deze loterijen door middel van wijziging van de aan de Stichting Exploitatie Nationale Staatsloterij en de Stichting de Nationale Sporttotalisator op basis van respectievelijk artikel 8 en artikel 27a van de Wet op de kansspelen verleende vergunningen geschieden. In de vergunning van de Lotto zal in eerste instantie een afdrachtpercentage van 25 worden opgenomen. Het afdrachtpercentage voor de Staatsloterij zal in eerste instantie worden gesteld op circa 20. Er wordt naar gestreefd de wijziging van deze vergunningen tegelijk met dit besluit in werking te laten treden. Uiterlijk 1 januari 2005 zullen de wijzigingen in de vergunning doorgevoerd zijn.

Bij een eventuele toekomstige wijziging van het Kansspelenbesluit in verband met de afdrachtpercentages zal steeds, zoals nu ook het geval is geweest, worden voorzien in afstemming met de vaststelling van de afdrachtpercentages voor de Staatsloterij. Aangezien de Staatsloterij en de Lotto elk te maken hebben met een minimum percentage aan prijzen uit te keren bedrag is de marge tot aanpassing van het minimum afdrachtpercentage bij die loterijen overigens gering. Verdere wijziging van het afdrachtpercentage voor deze loterijen en daarmee uniformering van de afdrachtpercentages ligt dan ook niet in de rede.

1.3. Financiële gevolgen

De verlaging van de afdrachtpercentages voor de goede-doelenloterijen kan verschuivingen teweegbrengen in het marktaandeel van de verschillende loterijen onderling en derhalve voor de inkomsten van de goede doelen en de Staat. Als randvoorwaarde geldt dat de inkomsten van de goede doelen (met als ijkpunt de periode 1998–2001) minimaal gelijk blijven, behoudens autonome, niet voorziene ontwikkelingen op de loterijmarkt. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de motie van het lid Van den Doel c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 24 557, nr. 40). Indien noodzakelijk kan op basis van monitoring aanpassing van het afdrachtpercentage plaatsvinden om te bewerkstelligen dat aan bovenstaande randvoorwaarde kan blijven worden voldaan.

1.4. Consultatie

Het College van toezicht op de kansspelen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Autotote B.V., de Stichting de Nationale Sporttotalisator, de Brancheorganisatie voor de tabaksdetailhandel (NSO), de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij, de Stichting Nationale Postcode Loterij, de Stichting Fondsen Promoties, de Stichting Uitvoeringsorgaan Financiële Akties en het Goede Doelen Platform hebben advies uitgebracht over het besluit. Op de daartoe geëigende plaatsen wordt op deze adviezen ingegaan.

2. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel 1

Artikel I, onderdeel 1, van dit besluit bevat een nieuwe berekeningssystematiek van het afdrachtpercentage. De berekening van de verplichte afdracht vindt plaats aan de hand van een percentage van de nominale waarde van de verkochte deelnemingsbewijzen (de inleg).

Zoals uiteengezet onder 1.3. is het uitgangspunt om de afdrachtpercentages voor de goede doelenloterijen zodanig vast te stellen dat de totale inkomsten van de goede doelen organisaties (met als ijkpunt de periode 1998–2001) niet zullen afnemen, behoudens autonome, niet voorziene ontwikkelingen op de loterijmarkt. Een vergelijking van de omzet van de goede doelenloterijen over het jaar 2002 met de gemiddelde omzet over genoemde referentieperiode toont dat met een percentage van circa 50 ruimschoots een zelfde afdrachtniveau ten behoeve van de goede doelen bereikt kan worden.

In het licht hiervan is in artikel 2, onderdeel b, van het Kansspelenbesluit het afdrachtpercentage voor de goede doelenloterijen vastgesteld op (ten minste) 50. Bij een mogelijk toekomstige stijging van de omzet is een verdere verlaging van het afdrachtpercentage mogelijk.

Het is niet mogelijk om reeds nu een ondergrens van het afdrachtpercentage aan te geven, zoals in enkele ontvangen adviezen was gevraagd. De ontwikkeling van het afdrachtpercentage is immers afhankelijk van de ontwikkelingen op de loterijmarkt. Deze ontwikkelingen zullen voortdurend worden gevolgd.

De suggestie van het College van toezicht op de kansspelen om de afdracht een minimumpercentage te laten bedragen is overgenomen in artikel 2, onderdeel b, van het Kansspelenbesluit. Op deze wijze wordt tot uitdrukking gebracht dat de afdracht ook hoger kan zijn dan het in het Kansspelenbesluit genoemde percentage.

Het voorstel van de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij om voor de wijziging van het afdrachtpercentage het College van Toezicht op de kansspelen advies te vragen is niet overgenomen. Het is algemeen regeringsbeleid om geen adviesplicht op te nemen in regelgeving. Overigens is het wel de bedoeling om bij een eventuele wijziging van het afdrachtpercentage de betrokkenen vooraf te consulteren.

De in artikel 2, onderdeel b, van het Kansspelenbesluit geïntroduceerde afdrachtsystematiek betekent een aanzienlijke vereenvoudiging ten opzichte van de thans geldende systematiek op grond waarvan de verplichte afdracht het saldo bedraagt van de inleg, minus de aan de deelnemers in uitzicht gestelde prijzen en premies, de eventueel voor rekening van de vergunninghouder te nemen kansspelbelasting en de overige onkosten. Uitgangspunt is dat de afdracht uitsluitend berekend wordt als percentage van de nominale waarde van de verkochte deelnamebewijzen. Dat betekent dat het resterende deel van de nominale inleg door de kansspelorganisatie kan worden aangewend voor de prijzen en premies, de voor rekening van de vergunninghouder te nemen kansspelbelasting en de overige onkosten (de bedrijfskosten en de kosten voor provisie, distributie en communicatie). Ingevolge artikel I, onderdeel 1, van dit besluit, vervalt in artikel 2, onderdeel b, van het Kansspelenbesluit de beperking dat door derden ter beschikking gestelde prijzen of premies tezamen geen hogere waarde mogen hebben dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen. Deze beperking werd destijds ingegeven door de gedachte dat er een redelijke verhouding dient te zijn tussen prijzen en de afdracht aan het goede doel. In dat verband werd gewezen op het «gevaar» dat bij het ter beschikking stellen van prijzen door derden het totale prijzenpakket zelfs een hogere waarde zou kunnen vertegenwoordigen dan die van de totale omzet van de loterij.

Gelet op de door de overheid bij kansspelen te beschermen belangen – zie de hiervoor vermelde doelstelling van het kansspelbeleid – wordt het ter beschikking stellen van prijzen door derden, niet meer als onwenselijk beschouwd. De suggestie van de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij om bovenstaande beperking te behouden is dan ook niet overgenomen. Bovendien komt het met een zekere regelmaat voor dat een vergunninghouder door deze begrenzing van de waarde van het prijzenpakket in de problemen komt. Zo is een vergunninghouder thans in bepaalde gevallen genoodzaakt om een beoogde loterij bij een sterk tegenvallende lotenverkoop te annuleren, aangezien de waarde van het (deels door derden beschikbaar gestelde) prijzenpakket de hoogte van de inleg overstijgt. De vraag rijst welk belang daarmee is gediend. Daarom is ervoor gekozen, mede gelet op het hiervoor genoemde streven om te gedetailleerde regelgeving bij te stellen en daarmee de lastendruk te verminderen, om de maximering van het bedrag van de prijzen en de premies af te schaffen.

Artikel I, onderdelen 2 en 3

Als gevolg van het uitgangspunt dat de afdracht uitsluitend gebaseerd wordt op de nominale inleg, is in artikel I, onderdeel 2 van dit besluit een aantal beperkende voorschriften geschrapt. Ingevolge artikel I, onderdeel 2, van dit besluit wordt het in artikel 2, onderdeel c, van het Kansspelenbesluit genoemde begrip «netto-opbrengst» vervangen door het begrip «afdracht». Zoals hierboven uiteengezet is in de toelichting bij artikel I, onderdeel 1, van dit besluit, wordt de afdracht volgens de voorgestane – vereenvoudigde – systematiek slechts berekend als percentage over de inleg. De eventuele rente-inkomsten over de inleg worden in het vervolg, anders dan nu het geval is, buiten beschouwing gelaten. Als gevolg hiervan is de tweede zin van artikel 2, onderdeel c, van het Kansspelenbesluit geschrapt.

Het door de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij in haar advies voorziene risico van vroegtijdige incasso bij het buiten beschouwing laten van de rente-inkomsten over de inleg wordt niet onderschreven. De wijze van incasso van de inleggelden bij de goede-doelenloterijen is geregeld in (deelnemers)reglementen. De vaststelling en de wijziging van deze reglementen behoeven de instemming van de Minister van Justitie.

Mede op advies van het College van toezicht op de kansspelen is er voor gekozen om de neveninkomsten vooralsnog buiten beschouwing te laten bij de berekening van de afdracht. Gebleken is dat zowel de definitie van het begrip nevenactiviteiten als ook de wijze waarop en de mate waarin kansspelorganisaties zal worden toegestaan om andere dan de in de vergunning geregelde activiteiten te ontplooien, nadere bestudering behoeven. Om die reden is besloten nu geen bepaling over de (afdracht over) nevenactiviteiten in het Kansspelenbesluit op te nemen. Dit onderwerp zal worden meegenomen bij de uniformering van de overige vergunningvoorwaarden. Aangezien de goede-doelenloterijen op dit moment (nog) geen nevenactiviteiten verrichten, is de noodzaak tot een regeling daarvan overigens niet acuut aanwezig.

Ingevolge artikel II, onderdeel 3, is artikel 2, onderdeel d, eerste volzin, van het Kansspelenbesluit gehandhaafd, met dien verstande dat «onkosten» is vervangen door: kosten. Op deze wijze is het voor het College van toezicht op de kansspelen mogelijk om controle te houden op de kostenbeheersing.

NSO heeft gevraagd naar de bestemming van de vrijgekomen gelden. In beginsel kunnen de vrijgekomen gelden naar eigen inzicht besteed worden. Zo is het mogelijk voor vergunninghouders om een hoger bedrag af te dragen dan waartoe men minimaal verplicht is. In de praktijk komt het al voor dat daarover individuele afspraken gemaakt worden tussen vergunninghouders en begunstigde organisaties. Denkbaar is verder dat de vrijgekomen gelden ten goede komen aan het prijzenpakket. Een andere optie voor de vergunninghouders is om deze gelden aan te wenden voor de bedrijfsvoering, mits zij hierbij blijven voldoen aan de voorwaarde in artikel 2, onderdeel d, van het Kansspelenbesluit dat slechts noodzakelijke kosten mogen worden gemaakt.

Overigens wil het gegeven dat er van overheidswege voor de goede doelenloterijen geen grenzen worden gesteld aan de hoogte van de prijzen en kosten – mits men het (minimaal) gestelde percentage over de inleg afdraagt – uitdrukkelijk niet zeggen dat het organiseren van loterijen met een commerciële nevenopzet in de toekomst mogelijk wordt. Het uitgangspunt van artikel 3 van de Wet op de kansspelen, dat vergunning slechts kan worden verleend voor loterijen uitsluitend teneinde met de opbrengst daarvan enig algemeen belang te dienen, blijft onverkort gehandhaafd.

Artikel II

Artikel II van dit besluit regelt het overgangsrecht. De hoofdregel is dat het nieuwe recht eerbiedigende werking heeft ten opzichte van het oude recht. Op deze wijze wordt voorkomen dat de – vaak kortlopende – vergunningen voor incidentele en lokale loterijen gedurende de vergunningsduur als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit moeten worden aangepast. Op deze hoofdregel is in artikel II echter een uitzondering gemaakt voor de (permanente) landelijke loterijen: de Nationale Postcodeloterij, de Sponsorbingoloterij en de Bankgiroloterij. Gezien het feit dat voor deze loterijen vergunningen zijn verleend met een duur van vijf jaar, is ervoor gekozen om met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit op deze loterijen het nieuwe recht van toepassing te doen zijn. Als gevolg hiervan dienen de aan bovengenoemde loterijen verleende vergunningen te worden aangepast. Deze wijzigingen in de vergunningen zullen tegelijk met dit besluit in werking treden.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op deze wijze is er sprake van flexibiliteit bij de inwerkingtreding van dit besluit en kan afstemming plaatsvinden met de inwerkingtreding van de wijzigingen in de vergunningen van de Staatsloterij en de Lotto.

In reactie op het advies van het College van toezicht op toezicht op de kansspelen wordt nader ingegaan op de gevolgen van de inwerkingtreding van dit besluit voor gemeenten.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in reactie op de voorgenomen wijziging van het Kansspelenbesluit opgemerkt dat zij kan instemmen met het voorstel en dat zij hierbij geen onoverkomelijke gevolgen voor gemeenten ziet. Overigens is hiervoor bij artikel II reeds uiteengezet dat het oude recht van toepassing blijft op vergunningen, verleend door burgemeester en wethouders, voor lokale loterijen. In zoverre blijven de gevolgen van deze wijziging voor gemeenten dan ook beperkt tot nieuwe aanvragen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1997, 616, gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 september 2004, nr. 176.

Naar boven