Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2004, 306 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2004, 306 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is een wettelijke aanspraak op jeugdzorg voor zover daarop geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, te vestigen, een samenhangend aanbod van jeugdzorg te realiseren, dat aansluit op de behoefte, de toegang tot de jeugdzorg alsmede de bekostiging van de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat opnieuw te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Justitie tezamen;
b. jeugdige: een in Nederland verblijvende persoon die:
1°. de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt,
2°. de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of
3°. de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, en voor wie voortzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is;
c. jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen;
d. cliënt: een jeugdige, zijn ouders of stiefouder of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden;
e. bureau jeugdzorg: een bureau als bedoeld in artikel 4;
f. stichting: een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt;
g. zorgaanbieder: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die jeugdzorg verleent, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
h. aanbieder van zorg: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, die andere zorg verleent dan die, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
i. zorgeenheid: een organisatie-eenheid, waarbinnen een zorgaanbieder een afgebakend geheel aan jeugdzorg verleent;
j. steunfunctie: een aanbod van ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de stichting en van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
k. experiment: het ontwikkelen en in de praktijk beproeven van nieuwe en het verbeteren van bestaande methoden, werkvormen of hulpmiddelen ten behoeve van het functioneren van bureaus jeugdzorg en van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
l. inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 47;
m. kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;
n. provinciaal beleidskader: het provinciale beleidskader jeugdzorg, bedoeld in artikel 31, eerste lid;
o. uitvoeringsprogramma: het provinciale programma, bedoeld in artikel 32, eerste lid;
p. landelijk beleidskader: het landelijke beleidskader jeugdzorg, bedoeld in artikel 34, eerste lid;
q. voortgangsrapportage: de voortgangsrapportage jeugdzorg, bedoeld in artikel 36, eerste lid;
r. zorgverzekeraar: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b of c, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, alsmede een uitvoerend orgaan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van die wet;
s. ouderbijdrage: de bijdrage, bedoeld in artikel 69;
t. eigen bijdrage: de bijdrage, bedoeld in artikel 70;
u. pleegouder: degene die in het kader van jeugdzorg een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt;
v. verwerken van persoonsgegevens: verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens;
w. vertrouwenspersoon: een persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, cliënten van het door de stichting in stand gehouden bureau jeugdzorg of van de zorgaanbieder op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg;
x. landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen: het bureau, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Indien een provinciebestuur de bevoegdheden inzake de uitvoering van zijn taken in het kader van de jeugdzorg op grond van artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering heeft overgedragen aan het bestuur van een regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, onderscheidenlijk 's-Gravenhage deel uit maakt, wordt dat samenwerkingsgebied voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een provincie.
1. Cliënten, behoudens niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, hebben aanspraak op jeugdzorg. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, geregeld. Ingevolge deze wet bestaat geen aanspraak op jeugdzorg waarop ingevolge de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat. Onder vreemdeling wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000.
2. Gedeputeerde staten van de provincie waarin de jeugdige voorafgaand aan de aanvang van de jeugdzorg, duurzaam verblijft, dragen ervoor zorg dat cliënten hun aanspraak op jeugdzorg als bedoeld in het eerste lid, tot gelding kunnen brengen.
3. Een cliënt heeft slechts aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter in het kader van artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de rechter de veroordeelde elders doet opnemen, een beslissing van de selectiefunctionaris, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en een beslissing van de directeur als bedoeld in artikel 31 van die wet, bij welke beslissing jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, wordt opgelegd of als voorwaarde wordt gesteld.
4. Indien het besluit van de stichting strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, treedt het niet in werking dan nadat de in dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend, vervalt het besluit. Indien de duur van de machtiging korter is dan de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, wordt die termijn gelijk aan de duur van de machtiging.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor gevallen waarin het besluit, bedoeld in het derde lid, niet afgewacht kan worden. Daarbij kan worden afgeweken van het derde lid.
6. Een cliënt kan zijn aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet uitsluitend tot gelding brengen bij een zorgaanbieder die tot dat doel van de provincie subsidie ontvangt.
7. In afwijking van het zesde lid kan een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet tot gelding brengen bij een zorgaanbieder, die tot dat doel door een andere provincie dan die jegens welke de cliënt aanspraak heeft, wordt gesubsidieerd, indien de cliënt op jeugdzorg is aangewezen die slechts kan worden geboden door een zorgaanbieder wiens aanbod gericht is op jeugdzorg die zodanig gespecialiseerd is of vanuit een zodanige levensbeschouwelijke achtergrond wordt geboden, dat gezien de omvang van de doelgroep niet verwacht mag worden dat iedere provincie subsidie verstrekt voor deze zorg. Gedeputeerde staten van een provincie die geen zorgaanbieder als bedoeld in de eerste volzin subsidie verstrekken, voldoen aan de verplichting van het tweede lid door het aangaan van een schriftelijke overeenkomst met de provincie die aan die zorgaanbieders subsidie verstrekt. Deze overeenkomst legt in ieder geval vast op welke wijze de kosten worden verrekend.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de aanspraken ingevolge deze wet, zo nodig in afwijking van artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, voor bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf.
9. In afwijking van het eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, de aanspraken ingevolge deze wet geheel of gedeeltelijk worden uitgebreid tot bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Een zodanige aanspraak geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat in de provincie één bureau jeugdzorg werkzaam is, dat in stand wordt gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die door de provincie wordt gesubsidieerd.
2. De stichting heeft als doel het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in deze wet aan de stichting opgedragen taken vervult. De stichting kan naast het in stand houden van een bureau jeugdzorg slechts ten doel hebben het verlenen van jeugdzorg, niet zijnde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en het geven van voorlichting en advies over opgroei- en opvoedingsvragen en vragen van jeugdigen over hun juridische positie voor zover gedeputeerde staten toestemming hebben verleend. Gedeputeerde staten verlenen geen toestemming dan na overleg met het betrokken college van burgemeester en wethouders.
3. Indien het bestuur van de stichting wordt gevormd door de leiding van het bureau jeugdzorg, voorzien de statuten in een raad van toezicht, die tot taak heeft toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de stichting. De raad van toezicht heeft de bevoegdheid tot het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur.
4. De bestuursleden en de leden van de raad van toezicht van de stichting, alsmede de leiding van het bureau vervullen geen functie bij een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zorg aanbiedt als bedoeld in artikel 5, tweede lid. Zij hebben evenmin een functie die betrekking heeft op die zorg bij de desbetreffende provincie, een gemeente binnen die provincie of een zorgverzekeraar. De stichting voorziet in waarborgen voor een onafhankelijke taakuitoefening door de personen die de in artikel 5 genoemde taken uitvoeren.
5. Gedeputeerde staten kunnen, indien de juiste uitvoering van de in de wet aan de stichting opgedragen taken in gevaar komt ten gevolge van handelen of nalaten van het bestuur of van leden van de raad van toezicht, bestuursleden of leden van de raad van toezicht van de stichting schorsen of ontslaan, of tijdelijk voorzien in de leiding van het bureau jeugdzorg.
1. De stichting heeft tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
2. Tot de taak, bedoeld in het eerste lid, behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a. jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat,
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat,
c. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat, en
d. jeugdzorg waarop ingevolge artikel 11a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat.
3. De stichting oefent de taak, bedoeld in het eerste lid, uit op verzoek van een cliënt of uit eigen beweging.
4. Uitgangspunt bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, is dat zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient en aansluit bij de behoefte van de cliënt. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
5. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen op grond van die wet tegen beschikkingen, gegeven op grond van artikel 5, tweede lid, of artikel 6, vierde lid, bevoegd de kinderrechter binnen het rechtsgebied waarvan de stichting haar zetel heeft.
1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:
a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan;
b. een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel;
c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen;
d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;
e. een advies wie de zorg kan of kunnen verlenen.
2. In het besluit geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
3. Door het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, of indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak.
4. De aanspraak vervalt voorts indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt niet langer is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van het besluit, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming daarvan, alsmede omtrent het vierde lid.
1. Aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, ligt een aanvraag van een cliënt ten grondslag.
2. Indien de zorg betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt waarop de aanvraag betrekking heeft.
3. Indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige die jonger is dan twaalf jaren of ouder dan twaalf jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.
4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige die de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, behoeft de aanvraag de instemming van de minderjarige en diens wettelijke vertegenwoordiger. Indien de wettelijke vertegenwoordiger weigert in te stemmen met de aanvraag, kan de stichting in afwijking van de eerste volzin, een besluit nemen indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is en de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen.
5. In afwijking van het tweede lid kan de stichting op een aanvraag van de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, en die weigert in te stemmen met de aanvraag, een besluit nemen, indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is.
6. In afwijking van het eerste lid kan de stichting een besluit nemen zonder een aanvraag daartoe, indien:
a. verlening van zorg noodzakelijk is ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d;
b. het besluit strekt tot een uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op verzoek van het openbaar ministerie of de raad voor de kinderbescherming.
1. Indien de stichting van oordeel is dat zorg, niet zijnde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, noodzakelijk is om een voor een jeugdige bedreigende situatie te voorkomen, legt de stichting ten behoeve van de cliënt schriftelijk vast welke zorg zij noodzakelijk acht. Zij geeft daarbij in ieder geval:
a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt en de mogelijke oorzaken daarvan;
b. de mate waarin deze een bedreigende situatie voor de jeugdige kunnen veroorzaken;
c. een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg;
d. een advies wie de benodigde zorg kan verlenen.
2. Bij de vastlegging geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
1. De stichting beziet bij de uitoefening van haar taken voortdurend of een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden.
2. Zodra de stichting tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden, stelt zij de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis.
1. De stichting heeft bovendien tot taak:
a. het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefenen van de voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of de voorlopige voogdij op grond van andere wetten;
b. het, met uitsluiting van anderen, uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c. het geven van de in artikel 77f, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde aanwijzingen, dan wel het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 77j, vierde en vijfde lid, 77o, eerste lid, 77s, achtste lid, 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de daarop aansluitende nazorg, alsmede het geven van begeleiding als bedoeld in artikel 77hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
d. het, met uitsluiting van anderen, begeleiden van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of aan wie proefverlof als bedoeld in artikel 31 van die wet is verleend, alsmede de overige taken die bij of krachtens die wet aan de stichting zijn opgedragen.
e. het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling;
f. het actief bijstaan van een cliënt en het zo nodig motiveren van een cliënt tot het tot gelding brengen van zijn aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
g. het, met uitsluiting van anderen, bevorderen dat degenen bij wie een aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, tot gelding wordt gebracht, een samenhangend hulpverleningsplan tot stand brengen dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid;
h. het volgen van de verleende zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en het bijstaan van de cliënt bij vragen omtrent de inhoud van deze zorg, alsmede de evaluatie van deze zorg;
i. het adviseren van de cliënt omtrent zorg die na beëindiging van de zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, nodig is en het bijstaan van de cliënt bij het verkrijgen van deze zorg;
j. het in gevallen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, bijstaan van een cliënt bij het verkrijgen van zorg, zo nodig motiveren van een cliënt tot het gebruik maken van zorg, en volgen van deze zorg.
2. De stichting neemt bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder c, bedoelde taken de aanwijzingen van de raad voor de kinderbescherming in acht. Bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder d, bedoelde taken neemt de stichting de aanwijzingen van Onze Minister van Justitie, van de selectiefunctionaris, bedoeld in artikel 1, onder aa, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel van de directeur, bedoeld in artikel 1, onder h, van die wet, in acht.
3. De stichting heeft binnen de door de provincie bij de subsidiëring gestelde grenzen voorts tot taak:
a. het advies geven aan en, het bijdragen aan de deskundigheidsbevordering van en het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen, waaronder in elk geval het onderwijs, ter versterking van deze algemene voorzieningen en ter bevordering van vroegtijdige signalering van problemen bij jeugdigen die tot zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, zouden kunnen leiden;
b. het verlenen van ambulante jeugdzorg anders dan jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid , nadat de stichting heeft vastgesteld dat de cliënt niet is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
c. het door vrijwilligers per telefoon laten adviseren van jeugdigen over door hen telefonisch voorgelegde vragen of problemen.
1. Het fungeren als een advies- en meldpunt kindermishandeling houdt, onverminderd de taken van de raad voor de kinderbescherming, de uitoefening van de volgende taken in:
a. het naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of sprake is van kindermishandeling;
b. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;
c. het binnen het bureau jeugdzorg overdragen van een zaak ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 5, eerste lid, bedoelde taak;
d. het in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft;
e. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.
2. Het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling houdt bovendien in het verstrekken van advies aan een persoon die een vermoeden van kindermishandeling heeft over de stappen die door hem in verband hiermee kunnen worden ondernomen en het zonodig ondersteunen daarbij.
De stichting heeft verder tot taak aan het landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen onverwijld schriftelijk mededeling te doen van de aanvang en beëindiging van jeugdzorg waarvoor een ouderbijdrage verschuldigd is. Deze mededeling bevat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de bijdrage. De mededeling wordt gedaan met gebruikmaking van een door Onze Ministers vastgesteld formulier.
1. De stichting legt de wijze waarop het bureau jeugdzorg de in de wet aan haar opgedragen taken uitvoert schriftelijk vast. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven hoe de werkzaamheden in verband met deze taken zijn afgezonderd van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, tweede volzin. Tevens wordt daarbij geregeld op welke wijze wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door het bureau worden verwerkt, slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien.
2. De stichting draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering door het bureau jeugdzorg van de in deze wet aan de stichting opgedragen taken hetgeen in ieder geval een doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte uitvoering inhoudt.
3. Tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, behoort in ieder geval dat de taken worden uitgevoerd op basis van een plan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. Het plan wordt niet vastgesteld dan na overleg met de cliënt.
4. De stichting organiseert de uitvoering van deze taken op zodanige wijze en voorziet het bureau jeugdzorg daartoe zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt, of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde uitoefening van deze taken.
5. Het uitvoeren van het vierde lid omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de taken.
6. Ter uitvoering van het vijfde lid draagt de stichting zorg voor:
a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de uitvoering van de taken;
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van het vierde lid leidt tot een verantwoorde uitvoering van de taken;
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zonodig veranderen van de wijze waarop het vierde lid wordt uitgevoerd.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de deskundigheden waarover de stichting moet beschikken en kunnen regels worden gesteld over de deskundigheid waarover bij de stichting werkzame personen moeten beschikken om een verantwoorde uitvoering van de taken te kunnen realiseren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent de samenwerking van de stichting met de raad voor de kinderbescherming en de werkwijze van de stichting bij de uitoefening van de in de artikelen 5, eerste lid, en 10, eerste lid, genoemde taken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bovendien regels gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling of een vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de andere onderwerpen, genoemd in het vierde lid, en omtrent het eerste lid. Deze regels kunnen voor de verschillende taken verschillend zijn.
8. De stichting wijst ten aanzien van een cliënt een contactpersoon aan. De contactpersoon is aanspreekpunt voor de cliënt gedurende de gehele periode waarin stichting een van haar wettelijke taken ten aanzien van de cliënt uitoefent. De contactpersoon bevordert de continuïteit in de taakuitvoering van het bureau jeugdzorg ten aanzien van de cliënt en is de persoon die de cliënt in voorkomende gevallen jeugdzorg als bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, verleent. Zo mogelijk wijst de stichting bij de taakuitvoering ten aanzien van de cliënt in volgende gevallen dezelfde contactpersoon aan.
1. De stichting legt jaarlijks vóór 1 juni een verslag ter openbare inzage, waarin zij verantwoording aflegt van het beleid dat zij in het afgelopen kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van artikel 13, tweede, vierde en vijfde lid en van de regels gesteld krachtens artikel 13, zevende lid, alsmede van de kwaliteit van de uitvoering van haar taken.
2. In dat verslag geeft zij daartoe onder meer aan:
a. op welke wijze zij cliënten bij haar kwaliteitsbeleid heeft betrokken;
b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de stichting kwaliteitsbeoordeling heeft plaats gevonden en het resultaat daarvan;
c. welk gevolg zij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de uitvoering van haar taken.
3. De stichting zendt een afschrift van het verslag aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie, de raad voor de kinderbescherming en aan de inspectie, alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid.
De stichting gaat bij de uitoefening van haar taken uit van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt.
1. Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de stichting deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kunnen zij de stichting een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geven gedeputeerde staten met redenen omkleed aan op welke punten deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de stichting er aan moet voldoen.
4. Gedeputeerde staten doen van een aanwijzing mededeling aan de inspectie.
5. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor een ernstige aantasting van de belangen van de cliënten redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 47 met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven, waarvan afschrift wordt gezonden aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door gedeputeerde staten kunnen worden verlengd.
6. De stichting is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
7. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de uit een krachtens het eerste onderscheidenlijk vijfde lid gegeven aanwijzing, onderscheidenlijk bevel, voortvloeiende verplichtingen.
Onze Ministers kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven omtrent de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in artikel 16, eerste of zevende lid, indien gedeputeerde staten nalatig zijn in de uitoefening ervan.
1. Een zorgaanbieder is een in de Europese Economische Ruimte gevestigde rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens zijn statuten ten doel stelt het bieden van een of meer vormen van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
2. Een zorgaanbieder kan, in afwijking van het eerste lid, een natuurlijke persoon zijn, voor zover het een beroepsbeoefenaar betreft die is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
Een zorgaanbieder bij wie een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg tot gelding kan brengen verleent hem deze zorg waarop deze aanspraak heeft, tenzij de zorgaanbieder de cliënt kan aantonen dat het verlenen van die zorg niet binnen de grenzen van de aan de zorgaanbieder verleende subsidie mogelijk is.
Een zorgaanbieder en een aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c, doen aan de stichting die heeft vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg, mededeling van de aanvang en de beëindiging van de zorg. Zij houden de stichting op de hoogte van de voortgang van de zorg, verschaffen de stichting de gegevens die nodig zijn voor de evaluatie van de zorg en werken mee aan deze evaluatie.
1. Indien het een zorgaanbieder bekend is geworden dat een persoon die bij hem werkzaam is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, doet die zorgaanbieder hiervan onverwijld melding aan de stichting in verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e.
2. Indien een persoon die werkzaam is bij een zorgaanbieder bekend is geworden dat een bij die zorgaanbieder werkzame andere persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, stelt hij die zorgaanbieder daarvan onverwijld in kennis.
1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, draagt er voor zorg dat de verzorging en opvoeding van een jeugdige door een pleegouder geschiedt op basis van een pleegcontract tussen hem en de pleegouder, dat voldoet aan daaraan door Onze Ministers te stellen eisen.
2. Bij ministeriële regeling worden eisen gesteld met betrekking tot pleegouders.
1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekt aan een pleegouder waarmee hij een pleegcontract heeft gesloten een subsidie voor de opvoeding en verzorging van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een door Onze Ministers vast te stellen basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën verschillend kan zijn.
2. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent op het basisbedrag te verlenen toeslagen of op het basisbedrag toe te passen kortingen.
3. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben betrekking op:
a. het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen en kortingen en de omstandigheden waaronder deze worden verleend of toegepast;
b. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast.
1. Een zorgaanbieder, niet zijnde een alleen werkende zorgaanbieder als bedoeld in artikel 18, tweede lid, verleent verantwoorde zorg. Onder verantwoorde zorg wordt verstaan: zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt.
2. Tot verantwoorde zorg behoort in ieder geval dat de zorg die wordt verleend, is gebaseerd op een hulpverleningsplan dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
3. Een zorgaanbieder en een aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d, plegen, in verband met het tweede lid, overleg met de stichting omtrent de inhoud van het hulpverleningsplan. Indien aan een cliënt door meer dan één zorgaanbieder of aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d, zorg wordt geboden, werken zij zodanig samen dat aan de cliënt samenhangende zorg wordt geboden en plegen zij gezamenlijk over het hulpverleningsplan overleg met de stichting. Tijdens het overleg wordt vastgesteld welke zorgaanbieder of aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5 tweede lid, onder b, c of d, belast is met de coördinatie van de totstandkoming van het hulpverleningsplan en de uitvoering daarvan. In het hulpverleningsplan wordt opgenomen welke aanbieder belast is met de coördinatie van de zorg.
4. Voor zover het betreft cliënten ten aanzien van wie de stichting een van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c of d, uitoefent, is het overleg er tevens op gericht het hulpverleningsplan en het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, op elkaar te doen aansluiten.
5. Het hulpverleningsplan wordt niet dan na overleg met de cliënt vastgesteld. Het behoeft diens instemming, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, pleegt over het hulpverleningsplan tevens overleg met de betrokken pleegouder. Het hulpverleningsplan wordt vastgesteld vóór de aanvang van de zorg, doch uiterlijk binnen zes weken na de dag waarop is komen vast te staan welke aanbieder of zorgaanbieders de zorg waarop de cliënt is aangewezen, zal verlenen.
6. Indien de cliënt minderjarig is, is in plaats van diens instemming, de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:
a. jonger is dan twaalf jaren, of
b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
7. Indien de cliënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, is tevens de instemming van de wettelijke vertegenwoordiger vereist.
1. De zorgaanbieder organiseert de zorgverlening op zodanige wijze, voorziet de zorgeenheid zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde zorg.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de opleidingseisen te stellen aan het personeel werkzaam bij de zorgaanbieder.
3. Voor zover het betreft een zorgaanbieder die jeugdzorg biedt die verblijf van cliënten gedurende ten minste een etmaal met zich meebrengt, draagt de zorgaanbieder er tevens zorg voor dat in de zorgeenheid geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de cliënten.
1. Het uitvoeren van artikel 25 omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.
2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de zorgaanbieder, afgestemd op de aard en omvang van de zorgeenheid, zorg voor:
a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de zorg;
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van artikel 25 leidt tot een verantwoorde zorgverlening;
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zonodig veranderen van de wijze waarop artikel 25 wordt uitgevoerd.
1. De zorgaanbieder legt jaarlijks vóór 1 juni per zorgeenheid een verslag ter openbare inzage, waarin hij verantwoording aflegt van het beleid dat hij in het afgelopen kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van de artikelen 24 tot en met 26 en van de kwaliteit van de zorg die hij in dat jaar heeft verleend.
2. In dat verslag geeft de zorgaanbieder daartoe onder meer aan:
a. op welke wijze hij cliënten bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;
b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de zorgeenheid kwaliteitsbeoordeling heeft plaats gevonden en het resultaat daarvan;
c. welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende zorg.
3. De zorgaanbieder zendt een afschrift van het verslag aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie en aan de inspectie, alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de zorg, verleend in een bij de maatregel aangewezen categorie van zorgaanbod, dit vereist, regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 25 en 26.
2. Indien uitvoering van de artikelen 25 en 26 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot verantwoorde zorg, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 24.
De artikelen 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen door een zorgaanbieder.
1. Gedeputeerde staten bieden provinciale staten vóór 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, een ontwerp aan van het provinciale beleidskader jeugdzorg. Het ontwerp wordt gelijktijdig met de aanbieding aan Onze Ministers gezonden.
2. Alvorens het ontwerp van het provinciale beleidskader vast te stellen, plegen gedeputeerde staten overleg met:
a. de stichting, de in de provincie werkzame zorgaanbieders en de raad voor de kinderbescherming, teneinde de behoefte aan de uitvoering van de taken van de stichting te kunnen vaststellen alsmede afstemming van de door de provincie te subsidiëren jeugdzorg op de vraag te realiseren en gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor de onder b tot en met d, genoemde afspraken;
b. de colleges van burgemeester en wethouders, teneinde afspraken te maken over de inzet van de stichting met betrekking tot de taken, genoemd in artikel 10, derde lid, alsmede over de inzet van algemene voorzieningen voor jeugdigen bij het vroegtijdig signaleren van problemen en het voorzien in jeugdzorg anders dan bedoeld in artikel 5, tweede lid;
c. de in de provincie werkzame zorgverzekeraars, teneinde afspraken te maken over de zorg waarin door de provincie, respectievelijk de zorgverzekeraars zal worden voorzien;
d. Onze Minister van Justitie, teneinde afspraken te maken over de capaciteit van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen ten behoeve van aldaar op grond van de artikelen 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te plaatsen minderjarigen.
3. Gedeputeerde staten stellen de betrokken cliëntenorganisaties in de gelegenheid te reageren op het ontwerp van het provinciale beleidskader.
1. Provinciale staten stellen eenmaal in de vier jaar een provinciaal beleidskader jeugdzorg voor de komende vier kalenderjaren vast. Het provinciale beleidskader wordt vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, vastgesteld.
2. Het provinciale beleidskader is gebaseerd op het landelijk beleidskader en, waar nodig, op de aanwijzingen, bedoeld in artikel 33.
3. Het provinciale beleidskader bevat de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de stichting en de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat alsmede een financieel kader voor dat beleid.
4. Uitgangspunt bij de vaststelling van het provinciale beleidskader is dat het aanbod van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, aansluit bij de behoefte van cliënten en bij het uitgangspunt dat jeugdzorg in het algemeen het meest doelmatig en het meest doeltreffend plaatsvindt in de minst ingrijpende vorm, zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
5. Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg bevat het provinciale beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop de zorgverzekeraars, de gemeenten en Onze Minister van Justitie voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
6. Provinciale staten bezien jaarlijks in hoeverre het provinciale beleidskader bijstelling behoeft.
7. Afschrift van het provinciale beleidskader wordt zo spoedig mogelijk na vaststelling gezonden aan Onze Ministers.
8. Het provinciale beleidskader behoeft de goedkeuring van Onze Ministers. Goedkeuring wordt verleend voor zover het provinciale beleidskader jeugdzorg in overeenstemming is met de wet, het landelijke beleidskader en door Onze Ministers gegeven aanwijzingen als bedoeld in artikel 33.
9. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het provinciale beleidskader.
1. Gedeputeerde staten stellen jaarlijks vóór 1 december het uitvoeringsprogramma jeugdzorg vast. Gedeputeerde staten zenden het ontwerp van het uitvoeringsprogramma jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Ministers.
2. Het uitvoeringsprogramma bevat een overzicht van:
a. de in het aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar door de stichting en de gesubsidieerde zorgaanbieders geleverde activiteiten en de voor de uitvoering van die activiteiten verstrekte subsidies;
b. de in het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan verleende subsidies;
c. de in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan beschikbare subsidies.
3. Het uitvoeringsprogramma bevat tevens een overzicht van de in de jaren waarop het programma betrekking heeft door de in artikel 30, tweede lid, onder b tot en met d, genoemde instanties, bekostigde of te bekostigen jeugdzorg.
4. Ten aanzien van de totstandkoming van het in het derde lid, onder c, bedoelde onderdeel van het uitvoeringsprogramma is artikel 30, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Een tussentijdse wijziging van het provinciale beleidskader wordt in het uitvoeringsprogramma opgenomen. Op een tussentijdse wijziging is artikel 30 van overeenkomstige toepassing.
6. Afschrift van het uitvoeringsprogramma wordt gezonden aan Onze Ministers.
7. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het uitvoeringsprogramma.
Onze Ministers kunnen de provinciebesturen aanwijzingen geven met betrekking tot het provinciale beleidskader of het uitvoeringsprogramma, voor zover dit niet in overeenstemming is met deze wet of het landelijke beleidskader, of, voor zover dit nodig is, voor de uitvoering van het provinciale beleidskader of het uitvoeringsprogramma.
1. Onze Ministers stellen eenmaal in de vier jaar vóór de indiening van de begroting van het Rijk een landelijk beleidskader jeugdzorg voor de komende vier kalenderjaren vast.
2. Het landelijke beleidskader bevat de uitgangspunten voor het door de provinciebesturen te voeren beleid, alsmede een raming van de bedragen die het Rijk voornemens is aan de onderscheiden provincies te verstrekken ten behoeve van de subsidiëring van de stichting en van de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
3. Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg, bevat het landelijke beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop:
a. de gemeenten voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
b. de zorgverzekeraars voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c;
c. Onze Minister van Justitie voornemens is te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder d.
4. Bij de vaststelling van het landelijke beleidskader wordt rekening gehouden met het door de provinciebesturen in de voorafgaande jaren gevoerde beleid, zoals dit blijkt uit de uitvoeringsprogramma's.
5. Het landelijke beleidskader wordt in afschrift gezonden aan de provinciebesturen en aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
6. Jaarlijks bezien Onze Ministers in hoeverre het landelijke beleidskader bijstelling behoeft.
1. Alvorens het landelijke beleidskader vast te stellen, plegen Onze Ministers overleg met de colleges van gedeputeerde staten en een vertegenwoordiging van de colleges van burgemeester en wethouders en van zorgverzekeraars.
2. Onze Ministers stellen de betrokken cliëntenorganisaties in de gelegenheid te reageren op het ontwerp van het landelijke beleidskader.
1. Onze Ministers stellen jaarlijks vóór de indiening van de begroting van het Rijk een voortgangsrapportage jeugdzorg vast.
2. De voortgangsrapportage van elk kalenderjaar bevat in ieder geval een overzicht van:
a. de in het tweede, aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar aan gedeputeerde staten verstrekte uitkeringen, bedoeld in artikel 37, alsmede de wijze waarop in dat jaar deze uitkeringen door de provincie zijn besteed;
b. de in het aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar aan de provincies verstrekte uitkeringen, bedoeld in artikel 37, alsmede de bestemming die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven;
c. de in het jaar van vaststelling, met inachtneming van het landelijke beleidskader, aan de provincies verleende uitkeringen, bedoeld in artikel 37, alsmede de bestemming die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven;
d. de voor de provincies, uitgaande van het landelijk beleidskader, beschikbare uitkeringen, bedoeld in artikel 37, voor het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling.
3. De voortgangsrapportage bevat tevens een overzicht van de in die jaren uitgevoerde of uit te voeren andere vormen van jeugdzorg dan waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat en zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d.
4. Een tussentijdse wijziging van het landelijke beleidskader wordt in de voortgangsrapportage opgenomen. Op een tussentijdse wijziging is artikel 35 van overeenkomstige toepassing.
5. De voortgangsrapportage wordt gezonden aan de provinciebesturen en aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
6. Ten aanzien van de totstandkoming van het in het tweede lid, onder c, bedoelde onderdeel van de voortgangsrapportage is artikel 35 van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Ministers verstrekken aan de provincies jaarlijks:
a. een uitkering ten behoeve van de door de stichting ingevolge deze wet uit te voeren taken, ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de stichting, ten behoeve van de uitvoering van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot de stichting, en
b. een uitkering ten behoeve van de door zorgaanbieders verleende jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de zorgaanbieders, ten behoeve van de uitvoering van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot deze jeugdzorg, ten behoeve van cliëntenorganisaties, ten behoeve van het verwerken van gegevens, bedoeld in artikel 43, en het verstrekken van gegevens, bedoeld in artikel 44, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de in het eerste lid, onder b, bedoelde activiteiten op het terrein van de jeugdzorg worden aangewezen, waarvoor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden aangewend.
1. Onze Ministers kunnen aan een provincie of een privaatrechtelijke rechtspersoon subsidie verstrekken ten behoeve van de uitvoering van een experiment of van de steunfunctie, dan wel ten behoeve van het stimuleren van nieuw beleid.
2. De subsidie wordt verstrekt voor een bij de verlening aan te geven periode van ten hoogste vier jaar.
3. Onze Ministers kunnen met betrekking tot deze subsidie een subsidieplafond vaststellen. Daarbij wordt voorzien in de wijze van verdeling.
4. Onze Minister van Justitie kan aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, subsidie verstrekken ten behoeve van de kosten van de uitoefening van de in die bepaling bedoelde taak, bijzondere door Onze Minister van Justitie aan te geven kosten daaronder begrepen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het verlenen van deze subsidie. Deze regels kunnen betrekking hebben op de onderwerpen genoemd in artikel 39, eerste lid.
5. Op een rechtspersoon als bedoeld in het vierde lid zijn de artikelen 13 tot en met 16 en de hoofdstukken VII, VIII, IX, X en XII van overeenkomstige toepassing. Waar in deze bepalingen wordt gesproken van gedeputeerde staten wordt daarvoor gelezen Onze Minister van Justitie.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de uitkeringen, bedoeld in artikel 37. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. het bedrag van de uitkeringen, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de uitkeringen en de besluitvorming daarover;
c. de voorwaarden waaronder de uitkeringen worden verleend;
d. de verplichtingen van de provincies;
e. de vaststelling van de uitkeringen;
f. de intrekking of wijziging van de verlening of de vaststelling van de uitkering;
g. de betaling of de terugvordering van de uitkeringen en het verlenen van voorschotten.
2. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld ten aanzien van subsidies als bedoeld in artikel 38, eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.
1. Een subsidie als bedoeld in artikel 38 ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De verlening van een uitkering als bedoeld in artikel 37 of een subsidie als bedoeld in artikel 38 wordt in ieder geval geweigerd in de gevallen, bedoeld in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht en indien niet wordt voldaan aan het bij of krachtens de wet bepaalde.
1. Gedeputeerde staten verstrekken aan de stichting subsidie ten behoeve van de ingevolge deze wet uit te voeren taken en kan aan de stichting subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
2. Gedeputeerde staten verstrekken aan zorgaanbieders subsidie ten behoeve van de uitvoering van die jeugdzorg en het verwerken van gegevens als bedoeld in de artikelen 43 en 44. Gedeputeerde staten kunnen aan een zorgaanbieders subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
3. Gedeputeerde staten kunnen aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid subsidie verstrekken voor de uitvoering van de steunfunctie ten behoeve van de stichting of zorgaanbieders.
4. Gedeputeerde staten verstrekken aan een door hen aangewezen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid subsidie ten behoeve van de werkzaamheden van de vertrouwenspersoon, die de rechtspersoon ten behoeve van hun cliënten aan een stichting en aan zorgaanbieders beschikbaar stelt.
5. Provinciale staten stellen bij verordening regels vast omtrent de subsidiëring. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de onderwerpen, genoemd in artikel 39.
6. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de in de verordening, bedoeld in het vijfde lid, te stellen regels over:
a. het bedrag van de subsidie, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de verlening en vaststelling van subsidies;
c. de inrichting van de begroting en het financiële verslag;
d. het toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies.
1. Onze Ministers verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een samenhangend beleid ten aanzien van de zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
2. Gedeputeerde staten verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een samenhangend provinciaal beleid ten aanzien van de zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid en ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid.
3. De zorgverzekeraars verwerken gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van samenhang tussen zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c, en de overige jeugdzorg, alsmede ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de stichtingen, de zorgaanbieders, de aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, de gegevens, bedoeld in artikel 44, zesde lid, onder a, verwerken en op welke wijze die verwerking plaatsvindt. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen omtrent de wijze van verwerking.
1. De stichtingen verstrekken ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, eerste en tweede lid, gegevens aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie en de betrokken zorgverzekeraars.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de raad voor de kinderbescherming en de justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, eerste en tweede lid, gegevens verstrekken aan Onze Minister van Justitie of de provincies. Bij die maatregel kan worden geregeld dat zorgaanbieders gegevens verstrekken aan gedeputeerde staten van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, tweede lid, en aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d, aan de betrokken zorgverzekeraars ten behoeve van de verwerking bedoeld in artikel 42, derde lid.
3. Gedeputeerde staten verstrekken gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, eerste lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de zorgverzekeraars gegevens verstrekken aan Onze Ministers of gedeputeerde staten van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, eerste of tweede lid.
5. Onze Ministers verstrekken de gegevens aan de provincies en de betrokken zorgverzekeraars ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 42, eerste lid.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt met het oog op de verwerking, bedoeld in artikel 42, bepaald:
a. welke gegevens worden verstrekt;
b. de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;
c. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt, betrekking hebben;
d. de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.
7. Voor zover de gegevens, bedoeld in artikel 42, persoonsgegevens zijn, worden de regels, bedoeld in het zesde lid, gesteld bij algemene maatregel van bestuur.
1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 42, 43 en 44, kunnen persoonsgegevens zijn, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor:
a. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de toegang tot de jeugdzorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid;
b. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de zorgaanbieders, van de aanbieders van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c, en van de raad voor de kinderbescherming;
c. de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het aanbod aan jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
2. Tot de persoonsgegevens kunnen gegevens behoren betreffende iemands etnische of culturele achtergrond of gezondheid, alsmede strafrechtelijke gegevens.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan bedoeld in dat lid of een daarmee verenigbaar doel en worden verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij zo min mogelijk tot een persoon herleidbaar zijn.
1. Bij ministeriële regeling van Onze Ministers kan worden bepaald aan welke personen of instanties, die zijn betrokken bij de jeugdzorg, informatie wordt verstrekt op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 42.
2. Deze informatie bevat geen gegevens op basis waarvan een persoon redelijkerwijs herleidbaar is.
1. Er is een Inspectie jeugdzorg die ressorteert onder Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die tot taak heeft:
a. het verrichten van onderzoeken naar de kwaliteit in algemene zin van de bureaus jeugdzorg en de jeugdzorg, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en van de raad voor de kinderbescherming, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan;
b. het toezicht op de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen ten aanzien van de stichtingen en zorgaanbieders, met uitzondering van artikel 70 en het toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies;
c. het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bepaalde omtrent de kwaliteit van de justitiële jeugdinrichtingen;
d. het toezicht op de naleving van artikel 7 van de Wet centraal orgaan asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder voogdij staan van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Met de taken, bedoeld in het eerste lid, zijn belast de ambtenaren van de inspectie.
3. De toezichthouders beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren, belast met de taak bedoeld in het eerste lid, onder a.
4. De ambtenaren van de inspectie nemen bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, de aanwijzingen van Onze Ministers en bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder b, de aanwijzingen van gedeputeerde staten van de betrokken provincie in acht. Bij de vervulling van de taak bedoeld in het eerste lid, onder c, nemen zij de aanwijzingen van Onze Minister van Justitie in acht en bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder d, die van Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
5. De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, uit eigen beweging of indien het onderzoeken betreft met betrekking tot de bureaus jeugdzorg en de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, op verzoek van Onze Ministers en met betrekking tot de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de raad voor de kinderbescherming, op verzoek van Onze Minister van Justitie. Onderzoeken in verband met de taak, bedoeld in het eerste lid, onder d, worden uit eigen beweging verricht of op verzoek van Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
6. De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid onder b en e uit eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
7. De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder c, uit eigen beweging of op verzoek van Onze Minister van Justitie.
8. De inspectie brengt van haar bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kan daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. De inspectie stelt het betrokken overheidsorgaan schriftelijk op de hoogte van haar bevindingen.
9. De inspectie stelt Onze Ministers van haar bevindingen ten aanzien van bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders op de hoogte indien zij van oordeel is, dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 17.
10. De inspectie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdzorg nodig acht. Het verslag wordt gezonden aan de provinciebesturen, Onze Ministers en de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
11. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de organisatie van de inspectie.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken desgevraagd alle inlichtingen en leggen desgevraagd alle bescheiden die voor een juiste taakuitoefening noodzakelijk zijn te achten over aan de door gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren die belast zijn met de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van de door gedeputeerde staten verleende subsidies.
2. De stichtingen en de zorgaanbieders verlenen de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd toegang tot de gebouwen waarin zij hun werkzaamheden verrichten.
3. Zij die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich van het geven van inlichtingen of het overleggen van inzage verschonen, voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de subsidies, bedoeld in artikel 38.
De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.
1. Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan de cliënt geweigerd, indien deze:
a. jonger dan twaalf jaren is, of
b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
2. Indien de cliënt jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet.
3. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van bescheiden kan eveneens worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de cliënt daardoor zou worden geschaad.
4. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels.
1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.
2. Indien de cliënt minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:
a. jonger is dan twaalf jaren, of
b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
3. Onder anderen dan de cliënt zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking bij de toegang tot en de uitvoering van de jeugdzorg noodzakelijk is, alsmede degenen die zijn betrokken bij de voorbereiding of uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, doch slechts voor zover dit voor de medewerking bij de toegang, de uitvoering van de jeugdzorg of de voorbereiding of uitvoering van een maatregel noodzakelijk is.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders treffen een schriftelijke regeling waarin het recht op inzage in en afschrift van bescheiden, alsmede de beperkingen aan het verstrekken van inlichtingen en inzage worden geregeld overeenkomstig de artikelen 49 tot en met 51.
2. Deze regeling wordt aan de belanghebbenden beschikbaar gesteld.
1. De stichting kan, onverminderd de Wet bescherming persoonsgegevens, in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken.
2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerken indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid dan wel sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid.
3. Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
4. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt een stichting terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, onderdelen 1 tot en met 6 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van de taak, genoemd in artikel 11, eerste lid.
5. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college van burgemeester en wethouders geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan de stichting, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Voor wat betreft de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
1. Indien door de stichting bij de uitoefening van de taken, genoemd in artikel 11, eerste lid, persoonsgegevens worden verkregen bij anderen dan degene die het betreft, brengt zij de betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.
2. De in het eerste lid genoemde termijn kan telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, genoemd in artikel 11, eerste lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een stichting de mededeling aan degene die het betreft dat ten aanzien van hem persoonsgegevens worden verwerkt achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
1. Onverminderd het tweede lid en artikel 56 bewaren de stichting en de zorgaanbieder bescheiden die deze met betrekking tot een cliënt onder zich hebben gedurende tien jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is.
2. De stichting bewaart, voor zover deze de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, en e, uitoefent, de bescheiden tot het jongste kind van het gezin waartoe de jeugdige behoort en met welk gezin het bureau bemoeienis heeft gehad, meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders vernietigen de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.
3. Het verzoek van een cliënt wordt niet ingewilligd indien deze:
a. jonger is dan twaalf jaren, of
b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
4. In de gevallen bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat cliënten van het door de stichting in stand gehouden bureau jeugdzorg en van de zorgaanbieders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.
2. De stichting en de zorgaanbieders stellen vertrouwenspersonen, werkzaam bij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 41, vierde lid, in de gelegenheid hun taak uit te oefenen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen van de stichting en de zorgaanbieders.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders, niet zijnde een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 18, tweede lid, stellen een cliëntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. De verplichting tot het instellen van een cliëntenraad geldt voor een zorgaanbieder ten aanzien van elke door hem in stand gehouden zorgeenheid. Een zorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een cliëntenraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.
2. De stichtingen en de zorgaanbieders regelen schriftelijk:
a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden;
b. de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken.
3. De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad:
a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten en
b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.
4. In de cliëntenraad wordt voorzien in tenminste twee plaatsen voor jeugdigen, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet aangewezen is.
5. De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.
6. De kosten van het door de cliëntenraad voeren van rechtsgedingen als bedoeld in artikel 66, vierde lid, komen slechts ten laste van de stichting of de zorgaanbieder indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld.
7. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de stichting of de zorgaanbieder de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de stichting of een of meer der door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, inzake:
a. een wijziging van de doelstelling of grondslag;
b. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder;
c. de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende verbouwing van de accommodatie waarin de zorg wordt geboden;
d. een belangrijke wijziging in de organisatie;
e. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden;
f. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid;
g. de begroting en de jaarrekening;
h. het algemeen beleid inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten;
i. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of de hygiëne en de geestelijke verzorging van en de maatschappelijke bijstand aan cliënten;
j. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen;
k. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
l. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 58, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere voor cliënten geldende regelingen;
m. recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen;
n. wijziging van een werkplan, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds zijn begrepen onder a tot en met k en m en o;
o. het belasten van personen met de leiding van een onderdeel van het zorgaanbod, waarin gedurende het etmaal zorg wordt verleend aan jeugdigen die in de regel in de zorgeenheid verblijven.
2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit.
3. De cliëntenraad is bevoegd de zorgaanbieder ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn.
4. Ingeval een zorgaanbieder meer dan een cliëntenraad heeft ingesteld en bovendien één cliëntenraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 58, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd.
2. De stichtingen en de zorgaanbieders doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover zij van het advies afwijken onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
2. Zij verstrekken de cliëntenraad voorts tenminste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden toekennen.
2. Zij stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 60 is van overeenkomstige toepassing.
1. De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, voorzien in de statuten in een regeling die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als het bestuur bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur.
De stichtingen en de zorgaanbieders stellen jaarlijks een schriftelijk verslag op over de wijze waarop door hen dit hoofdstuk is toegepast.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders maken binnen tien dagen na vaststelling openbaar:
a. het jaarverslag;
b. op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken onderscheidenlijk de zorgverlening worden gehanteerd;
c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur dan wel in de gevallen bedoeld in artikel 63, tweede lid, van het daar bedoelde orgaan, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen;
d. een regeling inzake de behandeling van klachten en van andere voor cliënten geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 58, tweede lid;
e. het verslag, bedoeld in artikel 64.
2. De openbaarmaking geschiedt door de stukken voor cliënten ter inzage te leggen en hun op verzoek daarvan afschriften te verstrekken.
3. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan op de bij de stichting of de zorgaanbieder voor het doen van mededelingen aan cliënten gebruikelijke wijze.
4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen.
2. De vertrouwenscommissie heeft tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen op verzoek van de cliëntenraad, indien de stichting of de zorgaanbieder ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 59 eerste lid, onder k en l, waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen.
3. De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen, in afwijking van het eerste lid, een door een of meer cliëntenorganisaties, een of meer stichtingen of een of meer organisaties van zorgaanbieders ingestelde commissie van vertrouwenslieden aanwijzen voor de vervulling van de in het tweede lid bedoelde taak.
4. De cliëntenraad en iedere cliënt van de stichting of de zorgaanbieder kan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de stichting of de zorgaanbieder is gelegen, schriftelijk verzoeken de stichting of de zorgaanbieder te bevelen de artikelen 58, 61, tweede lid, 63 en 65 en het eerste lid, na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de stichting of de zorgaanbieder heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard.
5. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de stichting of de zorgaanbieder de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.
6. De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. klager: degene die als zodanig is aangewezen in de regeling, bedoeld in artikel 68 doch in ieder geval een cliënt;
b. gedraging: enig handelen of nalaten alsmede het nemen van een besluit dat gevolgen heeft voor een onder a, bedoelde persoon.
2. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op klachten als bedoeld in artikel 68, eerste lid.
1. De stichtingen en de zorgaanbieders treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens jeugdigen of jegens hun ouders, voogden, stiefouders, anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden of degenen die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefenen. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van in ieder geval degenen die als klager zijn aangewezen.
2. De in het eerste lid bedoelde regeling:
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een uit ten minste drie leden bestaande klachtencommissie, welke personen niet werkzaam zijn voor of bij de stichting of de zorgaanbieder;
b. waarborgt dat de klachtencommissie binnen zes weken na ontvangst van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de stichting of de zorgaanbieder, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;
c. waarborgt dat bij afwijking van de onder b bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de stichting of de zorgaanbieder, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;
d. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd;
e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.
3. De stichtingen en de zorgaanbieders zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.
4. Door of namens een klager kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, een klacht tegen een stichting of zorgaanbieder worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens de klager.
5. De stichting of de zorgaanbieder deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, binnen vier weken na ontvangst van het in het tweede lid, onder b, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel van de commissie over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet de stichting of de zorgaanbieder daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen de stichting of de zorgaanbieder zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken, met dien verstande dat dit uitstel ten hoogste vier weken is.
6. In afwijking van het vierde lid, kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, eveneens een klacht tegen een stichting of een zorgaanbieder worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen, jegens een persoon, als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder a, die inmiddels is overleden.
7. De stichting en de zorgaanbieder dragen er zorg voor dat over elk kalenderjaar een openbaar verslag wordt opgesteld waarin worden aangegeven:
a. een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;
b. de wijze waarop de stichting en de zorgaanbieder die regeling onder de aandacht van hun cliënten hebben gebracht;
c. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a;
d. in welke mate die klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in het tweede lid;
e. het aantal en de aard van de door die klachtencommissie behandelde klachten;
f. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van die klachtencommissie;
g. de aard van de maatregelen, bedoeld in het vijfde lid.
8. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.
9. De stichting en de zorgaanbieder zenden het verslag voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten, aan de inspectie en aan de betrokken cliëntenorganisaties.
1. De onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg zal verschillen.
3. Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
1. Een jeugdige aan wie jeugdzorg wordt geboden als bedoeld in artikel 69, eerste lid, is aan de zorgaanbieder een bijdrage verschuldigd in de kosten van de zorg.
2. De eigen bijdrage wordt vastgesteld naar het inkomen van de jeugdige. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het inkomen dat bij de vaststelling van de bijdrage in aanmerking wordt genomen en omtrent de hoogte van de bijdrage.
1. Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien:
a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;
c. het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken;
d. aan een minderjarige jeugdige nog jeugdzorg wordt geboden als bedoeld in artikel 69 na schriftelijk aan het landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen kenbaar gemaakt bezwaar door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die tot verlening van zodanige zorg strekt of die deze noodzakelijk maakt;
e. het bij algemene maatregel van bestuur aan te geven inkomen van de jeugdige € 226,89 of meer per maand bedraagt.
2. Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
2. De eigen bijdrage wordt vastgesteld door de betrokken zorgaanbieder. Deze is tevens met de inning belast.
1. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 69, eerste lid, is verplicht aan de betrokken stichting desgevraagd alle inlichtingen te geven die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage.
2. De jeugdige, die ingevolge artikel 70, eerste lid, een eigen bijdrage verschuldigd is, is verplicht aan de zorgaanbieder die belast is met de vaststelling en de inning van de eigen bijdrage alle inlichtingen te geven die deze daartoe nodig heeft.
3. De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door degene die belast is met de vaststelling en de inning van de bijdrage schriftelijk te stellen, redelijke termijn.
4. Een zorgaanbieder doet, als zich een geval als bedoeld in artikel 71, tweede lid, onder e, voordoet, daarvan mededeling aan degene die belast is met de vaststelling van de ouderbijdrage.
Degene die belast is met de vaststelling van de bijdrage deelt de bijdrageplichtige schriftelijk mede welke bijdrage is verschuldigd en binnen welke termijn het verschuldigde bedrag telkens moet worden voldaan.
1. Indien de bijdrage voor het geheel of voor een deel niet tijdig is betaald, kan degene die belast is met de inning, van een bijdrageplichtige de verschuldigde bedragen, vermeerderd met de aan de invordering verbonden kosten van aanmaning, betekening en executie, invorderen.
2. Geen invordering geschiedt dan nadat de bijdrageplichtige schriftelijk is aangemaand om alsnog binnen veertien dagen na dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de bijdrageplichtige anders door de middelen bij wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen.
3. Indien de bijdrageplichtige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering geschieden bij een door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit te vaardigen dwangbevel, dat meebrengt het recht de roerende en onroerende goederen van de bijdrageplichtige zonder vonnis aan te tasten.
4. De betekening van het dwangbevel geschiedt overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen.
5. Het dwangbevel wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten.
6. De bijdrageplichtige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank. Het verzet vangt aan met een dagvaarding door de bijdrageplichtige als eiser aan degene die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling bedoeld in artikel 75 of de aanmaning niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
7. Voor de toepassing van deze wet kan degene die belast is met de inning executoriaal beslag onder derden leggen door van het dwangbevel in afschrift mededeling te doen aan de derde beslagene. Artikel 479 g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek1 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 47, tweede lid, wordt «de voogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg,.
Aa. In artikel 238, vijfde lid, wordt «de advies- en meldpunten kindermishandeling, bedoeld in hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
B. Artikel 241 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De maatregel vervalt na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen.
C. In artikel 241a worden de woorden «een voogdij-instelling» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
D. Artikel 254 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360)» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
1a. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
1a. De kinderrechter kan de in het eerste lid genoemde minderjarige die deel uitmaakt van een gezin waarvan de leden een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 hebben ingediend, opdragen aan een daartoe door Onze Minister aanvaarde rechtspersoon.
2. Het derde lid vervalt, terwijl het cijfer «4», voor het vierde lid, wordt vervangen door: 3.
3. De eerste volzin van het nieuwe derde lid komt te luiden:
Op haar verzoek, dan wel op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die het toezicht heeft, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie.
4. Na het nieuwe derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid zijn de artikelen 256 tot en met 265, 269, eerste lid, onder d, van overeenkomstige toepassing.
E. In artikel 256 worden de woorden «de gezinsvoogdij-instelling», telkens vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
F. Artikel 257 wordt als volgt gewijzigd:
1. De woorden «De gezinsvoogdij-instelling» worden telkens vervangen door: De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun.
G. In de artikelen 258, 259 en 260 worden de woorden «de gezinsvoogdij-instelling», onderscheidenlijk «De gezinsvoogdij-instelling» telkens vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, onderscheidenlijk: De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
H. Artikel 261 komt te luiden:
1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld inartikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.
2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg, van artikel 11a, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.
4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat daarbij een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet geen besluit strekkend tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.
5. Voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend, indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Zodra een verzoek tot zulk een machtiging of tot verlenging daarvan bij de kinderrechter is ingediend, geeft deze aan het bureau rechtsbijstandvoorziening ambtshalve last een raadsman aan de minderjarige toe te voegen.
I. In de artikelen 262, 263, 263a, 263b, 264 en 265 worden de woorden «de gezinsvoogdij-instelling» en «De gezinsvoogdij-instelling» telkens vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, onderscheidenlijk: De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
J. In artikel 263, eerste lid, komt »Deze doet» te luiden: De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, doet.
K. In artikel 265, eerste lid, wordt «254, vierde lid» vervangen door: 254, derde lid.
L. In artikel 269, eerste lid, onder d, worden de woorden «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
M. In artikel 271, vierde lid, komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
MA. Artikel 272 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De maatregel vervalt na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen. Ingeval voor het einde van de van toepassing zijnde termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt, blijft de maatregel van kracht totdat over het verzoek bij gewijsde is beslist, tenzij de kinderrechter een kortere termijn heeft vastgesteld.
N. Artikel 302 komt te luiden:
1. De rechter kan de voogdij opdragen aan een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Onverminderd diens bevoegdheid een natuurlijke persoon tot voogd te benoemen, kan de rechter de voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarige vreemdelingen, uitsluitend opdragen aan een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon.
3. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.
4. Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 303, 304, 305 en 328 van overeenkomstige toepassing.
O. In artikel 303 wordt «de met voogdij belaste rechtspersoon» vervangen door: de met voogdij belaste stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, terwijl het tweede lid en het cijfer 1, voor het eerste lid, vervallen.
P. In artikel 304, eerste lid, wordt de vermelding «Met de rechtspersoon» vervangen door: Met de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Het derde lid vervalt.
Q. In artikel 305, eerste lid, wordt de zinsnede «De rechtspersoon » vervangen door: De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. In het tweede lid komt de zinsnede «waar met voogdij belaste rechtspersonen minderjarigen geplaatst hebben» te luiden: waar een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, minderjarigen heeft geplaatst. In het derde lid wordt «De artikelen 261, derde tot en met zesde lid» vervangen door: De artikelen 261, vijfde lid. Aan het derde lid wordt voorts een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg is eveneens van overeenkomstige toepassing.
R. In artikel 306, eerste lid, wordt «een rechtspersoon» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
S. In artikel 327, eerste lid, onder g, worden de woorden «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
T. In artikel 328, eerste volzin, komt de zinsnede «een met voogdij belaste rechtspersoon» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
U. In de artikelen 331, vierde lid, en 332 wordt «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
V. In artikel 395b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden «Hoofdstuk VII van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Hoofdstuk XIII van de Wet op de jeugdzorg.
De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen2 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. inrichting: justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 3a;
2. Onderdeel h komt te luiden:
h. directeur: de directeur van de inrichting, of diens plaatsvervanger, bedoeld in artikel 3b, derde lid, dan wel 3c, tweede lid;
3. Onderdeel n komt te luiden:
n. Inspectie jeugdzorg: de inspectie, bedoeld in artikel 47 van de Wet op de jeugdzorg;
4. Onderdeel dd komt te luiden:
dd. stichting: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg;
5. Onderdeel ee komt te vervallen.
6. Onderdeel ff wordt verletterd tot ee.
B. Na artikel 3 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister subsidieert of houdt in stand landelijke voorzieningen van residentiële hulpverlening bestemd voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in de artikelen 77h van het Wetboek van Strafrecht alsmede de artikelen 261 en 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De inrichtingen worden onderscheiden in rijksinrichtingen en particuliere inrichtingen.
1. Particuliere inrichtingen zijn in de Europese Economische Ruimte gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier doelstelling opvang en behandeling van jeugdigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, behoren en die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanwijzing als particuliere inrichting en de daaraan te verbinden voorwaarden, alsmede omtrent het verstrekken van subsidie.
3. Het beheer van een particuliere inrichting berust bij de directeur, die door het bestuur benoemd wordt. De directeur van een particuliere inrichting wijst met machtiging van het bestuur een of meer personen als zijn vervanger aan.
1. Rijksinrichtingen worden door Onze Minister aangewezen. Het opperbeheer van de rijksinrichtingen berust bij Onze Minister. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de uitvoering hiervan.
2. Het beheer van een rijksinrichting berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen. Onze Minister wijst een of meer personen aan als vervanger van de directeur.
3. Onze Minister kan aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie mandaat verlenen inzake de uitvoering van het opperbeheer, bedoeld in het eerste lid, alsmede betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende overige bevoegdheden.
C. Artikel 7, vierde lid, derde volzin, komt te luiden: De maandcommissaris vervult tevens de taken van de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 1, onder w, van de Wet op de jeugdzorg.
D. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De jeugdige ten aanzien van wie met toepassing van artikel 261, derde en vijfde lid, dan wel artikel 305, derde lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat hij in een inrichting wordt geplaatst, heeft aanspraak op die plaatsing. Een jeugdige heeft slechts aanspraak op deze plaatsing als de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die werkzaam is in de provincie waarin de jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat hij op die plaatsing is aangewezen. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor gevallen waarin het besluit bedoeld in de tweede volzin niet afgewacht kan worden. Daarbij kan worden afgeweken van de tweede volzin.
2. De jeugdige, bedoeld in het eerste lid, kan worden overgeplaatst naar een beperkt beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a.
3. Indien de jeugdige, bedoeld in het eerste lid, in het kader van een acute crisis moet worden geplaatst, geschiedt de plaatsing binnen een week. Indien de plaatsing niet binnen een week mogelijk is, kan de selectiefunctionaris deze termijn telkens met een week verlengen. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de termijn te beslissen.
E. In artikel 16, vierde lid wordt «de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.
F. Artikel 18, eerste lid, onderdeel a komt te luiden:
a. tot verlenging van de termijn, bedoeld in artikel 11, tweede lid, en 11a, derde lid;.
G. In de artikelen 25, zesde lid, 26, vijfde lid, en 27, vijfde lid, wordt telkens «de gezinsvoogdij-instelling, dan wel de voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.
H. In artikel 27, tweede lid, en 63, tweede lid, wordt «de gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.
I. Artikel 42, eerste lid, wordt in onderdeel f «Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming» vervangen door: Inspectie jeugdzorg.
Onderdeel j komt te luiden:
j. diens reclasseringsmedewerker of medewerkers van de stichting;.
J. In artikel 48, tweede lid, wordt «gezinsvoogdij-instellingen of voogdij-instellingen» vervangen door: stichtingen.
Het Wetboek van Strafrecht3 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 77f, eerste lid, onderdeel a, wordt «een instelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
Ab. Aan artikel 77o, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg betreft.
B. Artikel 77aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «een rechtspersoon als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. In het derde lid, wordt «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
3. Toegevoegd wordt een vijfde lid, luidende:
5. Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun, bedoeld in het tweede en derde lid.
Bb. Na artikel 77gg wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 77f, eerste lid, onder a, artikel 77j, vierde en vijfde lid, artikel 77s, achtste lid, artikel 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering, en is in dat kader bevoegd de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg aanwijzingen te geven.
C. Artikel 280, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervallen de woorden «hem die».
2. In onderdeel a wordt voor «de raad voor de kinderbescherming» ingevoegd: hem die.
3. Onderdeel b komt te luiden:
b. de zorgaanbieder, bedoeld in artikel 1, onder g, van de Wet op de jeugdzorg, die op grond van artikel 41 van die wet van de provincie subsidie ontvangt en handelt overeenkomstig de krachtens artikel 3, vijfde lid gestelde regels;
4. In onderdeel c wordt voor «handelt in het kader van» ingevoegd: hem die.
Artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering4 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «een instelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening» wordt vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun.
Aan artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten5 worden een vierde en vijfde lid toegevoegd, luidende:
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid hebben cliënten als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg slechts aanspraak op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, onder b en c, van die wet, indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg zijn van toepassing.
5. Het vierde lid is niet van toepassing ten aanzien van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, met betrekking tot een jeugdige van wie een beroepsbeoefenaar, behorende tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgroep of een daarmee in die maatregel gelijkgestelde behandelaar, een redelijk vermoeden heeft dat bij de jeugdige sprake is van een bij of krachtens die maatregel aangewezen psychische stoornis van een bij die maatregel aan te geven ernst en tevens het vermoeden heeft dat de jeugdige, zijn ouders, stiefouders of anderen die de jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, niet zijn aangewezen op jeugdzorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Bij de maatregel, bedoeld in de eerste volzin, worden tevens regels gesteld omtrent de informatie die de beroepsbeoefenaar in een geval als bedoeld in die volzin verstrekt aan de betrokken stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering6 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 800, derde lid, wordt «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
B. In artikel 807, onder a, wordt «vierde lid» vervangen door: derde lid.
C. In artikel 809, derde lid, wordt «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
D. In artikel 813, eerste lid, onder b, wordt «naar een inrichting of naar een andere plaats» vervangen door: in verband met een uithuisplaatsing.
In artikel 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet7 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 1, onderdeel m, van de Algemene nabestaandenwet8 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet9 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen10 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten11 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars12 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen13 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers14 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering15 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Ziektewet16 wordt «of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 16, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 199817 wordt «en de rijksinrichtingen, bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: en de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
In artikel 13, vierde en vijfde lid, van de Wet van 2 mei 199018 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan wordt «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» telkens vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
In artikel 2, onder a, van de Welzijnswet 199419 wordt «Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
In artikel 2, derde lid, onder b, en artikel 21, vierde lid, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen20 wordt «Wet op de jeugdhulpverlening» telkens vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
Artikel 43, tweede lid, onder d, van de Wet op de rechtsbijstand21 komt te luiden: artikel 70, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
De Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie22 wordt gewijzigd:
A. In artikel 10, eerste lid, wordt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
B. In artikel 10, derde lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «de voogdij-instelling» vervangen door: de stichting.
C. Artikel 10, derde lid, tweede volzin, komt te luiden: De artikelen 69 en 71 tot en met 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 21, eerste lid, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens23 wordt «voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
In artikel 5:1, tweede lid, onder d, van de Wet arbeid en zorg24 wordt de zinsnede «een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een pleegcontract als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
In de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht25 wordt aan onderdeel H een onderdeel 3 toegevoegd, luidende:
3. Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, alsmede artikel 6, eerste lid, van die wet voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van die wet of in artikel 10, eerste lid, onder c, van die wet met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht.
1. Elke voogdij en voorlopige voogdij, opgedragen aan een voogdij-instelling vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gaat, met uitzondering van de voogdij als bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, met ingang van dat tijdstip van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de minderjarige woonplaats heeft.
2. De overgang, bedoeld in het eerste lid, geschiedt eveneens met betrekking tot de taken van gezinsvoogdij-instellingen, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede de bevoegdheden en taken van gezinsvoogdij-instellingen genoemd in de artikelen 77f, eerste lid, onder a, 77j, vijfde lid , 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en in de maatregel krachtens artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een en ander zoals die bepalingen tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidden.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de kinderrechter op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij opdragen aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, die werkzaam is in de provincie waar de minderjarige verblijft ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, alsmede een minderjarige onder toezicht stellen van een zodanige stichting.
4. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan tot zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet worden gedaan.
1. Jeugdigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, ontvingen van een voorziening van jeugdhulpverlening in de zin van de Wet op de jeugdhulpverlening hebben, tot het tijdstip waarop de bevoegde stichting een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, in afwijking van artikel 3, derde lid, aanspraak op jeugdzorg te verlenen door de betrokken voorziening van jeugdhulpverlening.
2. Jeugdigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak hadden op jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, behouden deze aanspraak tot de bevoegde stichting een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, of artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten toepassing heeft gevonden.
3. De bevoegde stichting neemt een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid, binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet.
1. Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan het bureau jeugdzorg ten behoeve van de uitoefening van de voogdij of de ondertoezichtstelling waarbij de taak wordt uitgevoerd door een persoon in dienst van een door Onze Ministers aan te wijzen instelling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Wet op de jeugdhulpverlening met een landelijk bereik die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als instelling met een landelijk bereik subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van de werkzaamheden van die instelling voor hun doelgroep te garanderen.
2. Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder b, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan een door Onze Ministers aan te wijzen uitvoerder van een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als landelijke voorziening subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van hun zorgaanbod te garanderen.
Een beslissing van een stichting of een zorgaanbieder op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 van die wet gelden, ook voor zover de stichting of de zorgaanbieder de beslissing heeft genomen als bestuursorgaan, voor de toepassing van Hoofdstuk 8 van die wet, als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
1. Stichtingen stellen uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58, tweede lid, een regeling vast als bedoeld in dat artikellid.
2. Stichtingen treffen uiterlijk drie maanden nadat de in het eerste lid bedoelde regeling is vastgesteld, de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad.
3. De artikelen 59 en 60 blijven buiten toepassing met betrekking tot besluiten, genomen vóór de datum van benoeming van de leden van de cliëntenraad.
4. De statuten van de stichting zijn uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 63 in overeenstemming met dat artikel.
5. Stichtingen treffen de in artikel 68 bedoelde regeling binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dat artikel.
1. Het provinciale beleidskader, het uitvoeringsprogramma, het landelijke beleidskader en de voortgangsrapportage worden voor het eerst vastgesteld binnen twee maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk V.
2. In afwijking van artikel 32, eerste lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, en van het daarop volgende uitvoeringsprogramma geregeld.
3. In afwijking van artikel 36, tweede lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, en van de daarop volgende voortgangsrapportage geregeld.
Indien de aanvaarding van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek eindigt, gaat met ingang van het tijdstip van de beëindiging elke voogdij die was opgedragen aan die rechtspersoon van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekend gemaakt en aan eenieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
1. Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
2. Het verslag als bedoeld in het eerste lid bevat in ieder geval:
a. een evaluatie van de waarde van de provincie als verantwoordelijke bestuurslaag;
b. de aansluiting van de landelijke, provinciale en locale jeugdzorg;
c. een evaluatie van de continuïteit van de zorg in het gezin;
d. het bestaan van wachtlijsten, en
e. een evaluatie van de werking van de bekostigingssystematiek.
1. De Wet op de jeugdhulpverlening26 wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen.
2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet.
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Artikel 78, onderdeel D, treedt in werking met ingang van 1 januari 2006. Bij koninklijk besluit kan een later tijdstip worden bepaald, indien de beschikbare plaatsruimte in de desbetreffende justitiële jeugdinrichtingen zulks noodzakelijk maakt.
3. Tot het tijdstip waarop artikel 78, onderdeel D, in werking treedt, is plaatsing van een jeugdige als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, slechts mogelijk indien de stichting een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat de jeugdige op die plaatsing is aangewezen.
4. Tot het tijdstip, bedoeld in het derde lid, luidt artikel 5, tweede lid, onder d, als volgt:
d. jeugdzorg te verlenen door een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid.
5. Voor de toepassing van artikel 10 en van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt tot het tijdstip, bedoeld in het derde lid, een besluit als bedoeld in het derde lid gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid.
6. Tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, is artikel 10, eerste lid, onder g, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
C. I. J. M. Ross-van Dorp
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de zesde juli 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 2001/2002, 2002/2003, 2003/2004, 28 168.
Handelingen II 2002/2003, blz. 4590–4611; 4620–4622.
Kamerstukken I 2002/2003, 28 168 (267(h)); 2003/2004, 28 168 (A, B, C, D, E, F).
Handelingen I 2003/2004, blz. 1089–1113; 1117–1138; 1147–1155; 1165–1173; 1248–1249.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-306.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.