Besluit van 16 juni 2004, houdende een regeling op grond waarvan onder voorwaarden vrijstelling van energiebelasting wordt verleend (Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 3 maart 2004, nr. WV2004-00076 M, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Verbruiksbelastingen, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 36q van de Wet belastingen op milieugrondslag;

De Raad van State gehoord (advies van 5 april 2004, nr. W06.04.0106/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2004, nr. WV2004-00147 U, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Verbruiksbelastingen, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet belastingen op milieugrondslag;

b. deelnemer: verbruiker die in het kader van gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 36q van de wet verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

c. onafhankelijke instantie: door Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen instantie die de resultaten van de in artikel 36q van de wet bedoelde afspraken verifieert;

d. voortgangsverklaring: jaarlijks door de onafhankelijke instantie aan de verbruiker verstrekte verklaring waaruit blijkt dat de verbruiker in het voorafgaande kalenderjaar de afspraken, bedoeld in artikel 36q van de wet, in voldoende mate heeft nageleefd.

Artikel 2

  • 1. De vrijstelling, bedoeld in artikel 36q van de wet, is van toepassing indien de verbruiker aan degene die de elektriciteit aan hem levert:

    a. een verklaring heeft overgelegd, dat hij deelnemer is, en

    b. een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 8ab, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

  • 2. De verklaringen, bedoeld in het eerste lid, worden door de verbruiker ondertekend en bevatten ten minste:

    a. de dagtekening;

    b. naam en adres van de verbruiker;

    c. naam en adres van de leverancier;

    d. het kalenderjaar waarop de verklaring betrekking heeft.

Artikel 3

Indien de verbruiker niet binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar de voortgangsverklaring met betrekking tot dat kalenderjaar heeft overgelegd aan degene die de elektriciteit aan hem levert, wordt hij geacht in dat kalenderjaar geen deelnemer te zijn geweest, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

Artikel 4

  • 1. De verbruiker richt zijn administratie zodanig in dat daarin op overzichtelijke wijze de gegevens zijn opgenomen omtrent alle voor de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 36q van de wet, van belang zijnde bedrijfshandelingen.

  • 2. Wijzigingen in de situatie die van invloed zijn op de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 36q van de wet, worden onmiddellijk door de verbruiker schriftelijk gemeld aan degene die de elektriciteit aan hem levert alsmede aan de inspecteur.

  • 3. De verbruiker zendt aan de inspecteur afschriften van de verklaringen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, en artikel 2, eerste lid, tegelijkertijd met het overleggen van die verklaringen aan degene die de elektriciteit aan hem levert.

Artikel 5

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2004.

  • 2. Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 juni 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de dertigste juni 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Dit besluit houdt verband met de implementatie van de richtlijn nr. 2003/96/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEG L 283) (hierna: de richtlijn Energiebelastingen). Die implementatie leidt tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de wet) en de Wet op de accijns. De desbetreffende wetswijzigingen zijn opgenomen in de wet van 18 december 2003, houdende wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de accijns (implementatie richtlijn Energiebelastingen) (Stb. 532) (hierna: de implementatie richtlijn Energiebelastingen). Het betreft onder meer de invoering van een minimumtarief van energiebelasting voor elektriciteit voor het verbruik boven 10 mln kWh per verbruiksperiode van 12 maanden. Dit minimumtarief leidt voor een aantal energie-intensieve bedrijven tot een lastenverzwaring waarvan het niet mogelijk is gebleken deze op een adequate wijze terug te sluizen. Artikel 36q van de wet bood aanvankelijk de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor dergelijke bedrijven een teruggaafregeling in het leven te roepen. Een teruggaafregeling brengt echter meer administratieve lasten met zich mee dan een directe vrijstelling en in het Hoofdlijnenakkoord is als doelstelling opgenomen administratieve lasten terug te brengen. Daarom is artikel 36q van de wet bij de implementatie van de richtlijn Energiebelastingen zodanig gewijzigd dat daarin een delegatie is opgenomen op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in een regeling wordt voorzien op grond waarvan, onder voorwaarden, een vrijstelling van energiebelasting op elektriciteit wordt verleend. De regeling is ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese Commissie. De goedkeuring is op 16 december 2003 verleend.

Convenanten en Meerjaren-afspraken

De vrijstelling kan worden verleend voor leveringen van elektriciteit aan energie-intensieve bedrijven met een verbruik van meer dan 10 mln kWh voorzover het de belasting betreft voor het zakelijke verbruik boven 10 mln kWh. Een belangrijke voorwaarde is dat de verbruiker in het kader van met de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Op dit moment gaat het om het met de overheid gesloten Convenant Benchmarking Energie-efficiency (BME, namens de Staat ondertekend door de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dan wel een Meerjarenafspraak Energie-efficiency (MJA, namens de Staat ondertekend door de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Toetsing op de correcte naleving van de afspraken geschiedt door onafhankelijke instanties. Het besluit om de overeenkomst met een bepaalde verbruiker te beëindigen naar aanleiding van het onvoldoende naleven van de afspraken door deze verbruiker, wordt genomen door de bij de overeenkomst betrokken ministers na advies van bij de desbetreffende overeenkomst betrokken Overleggroep Energiebesparing of de Commissie Benchmarking. Er staat een afzonderlijke rechtsgang tegen open. Een dergelijk besluit wordt aan de onafhankelijke instanties gemeld. Deze onafhankelijke instanties geven aan verbruikers jaarlijks vóór 1 juni een verklaring af waaruit blijkt dat de verbruiker in dat jaar de afspraken voldoende heeft nageleefd en derhalve terecht deelnemer is geweest. Een verbruiker met wie de overeenkomst is beëindigd krijgt een dergelijke verklaring niet.

Administratieve lasten

De wijze waarop de verlening van de vrijstelling in dit besluit wordt geregeld, leidt tot een kleine toename van de administratieve lasten voor circa 200 bedrijven. De totale toename van de administratieve lasten moet daarom als verwaarloosbaar worden beschouwd.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1 wordt een aantal begrippen gedefinieerd. Onderdeel b geeft als definitie van «deelnemer»: verbruiker die in het kader van gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 36q van de wet verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Zoals ook in het algemeen deel aangegeven, gaat het op dit moment om het deelnemen aan het BME of een MJA's. In onderdeel c wordt aangegeven welke instantie bedoeld wordt met het begrip «onafhankelijke instantie», namelijk de door de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen instantie die de resultaten van in artikel 36q van de wet bedoelde afspraken verifieert. In 2004 zijn met betrekking tot het BME en de MJA's het Verificatiebureau Benchmarking onderscheidenlijk Novem aangewezen. Tot slot wordt als definitie van «voortgangsverklaring» gegeven: jaarlijks door de onafhankelijke instantie aan de verbruiker verstrekte verklaring waaruit blijkt dat de verbruiker in het voorafgaande kalenderjaar de afspraken, bedoeld in artikel 36q van de wet, in voldoende mate heeft nageleefd. Deze verklaring wordt jaarlijks vóór 1 juni aan de deelnemers verstrekt. Indien de bij de overeenkomst betrokken ministers besloten hebben dat er bij een bepaalde verbruiker onvoldoende sprake is geweest van correcte naleving van de afspraken, wordt de overeenkomst met de desbetreffende verbruiker beëindigd en door de onafhankelijke instantie geen voortgangsverklaring afgegeven.

Artikel 2

In artikel 2 zijn voorwaarden opgenomen waaronder de vrijstelling, bedoeld in artikel 36q van de wet, wordt verleend. Het eerste lid bepaalt dat een verbruiker in de eerste plaats een verklaring moet overleggen aan zijn leverancier dat hij deelnemer is. Daarnaast dient hij een verklaring over te leggen dat met betrekking tot de geleverde elektriciteit sprake is van zakelijk verbruik als bedoeld in het negende lid van artikel 36i van de wet. Een dergelijke verklaring wordt ook geëist indien een verbruiker een beroep wil doen op toepassing van het tarief voor zakelijk verbruik en om die reden wordt in het eerste lid, onderdeel b, verwezen naar het eerste lid van artikel 8ab. Het tweede lid bepaalt welke gegevens de verklaringen in ieder geval dienen te bevatten.

Artikel 3

Artikel 3 bepaalt, dat de verbruiker jaarlijks vóór 1 juli een voortgangsverklaring moet overleggen aan de leverancier. De voortgangsverklaring moet betrekking hebben op het voorafgaande kalenderjaar. Is de verbruiker niet in staat een voortgangsverklaring over te leggen dan wordt hij geacht in het desbetreffende kalenderjaar geen deelnemer te zijn geweest, waardoor de vrijstelling in dat kalenderjaar niet van toepassing, tenzij de verbruiker aannemelijk kan maken dat hij wel deelnemer is geweest. Indien de verbruiker gedurende een kalenderjaar achteraf gezien geen deelnemer is geweest, dan is de vrijstelling ter zake van de leveringen, die in dat jaar hebben plaatsgevonden, ten onrechte verleend en wordt de belasting alsnog verschuldigd.

Artikel 4

Artikel 4 legt voor de toepassing van de vrijstelling aanvullende verplichtingen op aan de verbruiker die een beroep doet op toepassing van de vrijstelling. Die verplichtingen hebben in de eerste plaats betrekking op de administratie van degene die een beroep doet op de vrijstelling bij zijn leverancier en zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op verbruikers die tevens zelf belastingplichtige zijn met betrekking tot de elektriciteit waarvoor een beroep wordt gedaan op de vrijstelling. Het tweede lid bepaalt dat wijzigingen in de situatie die van invloed zijn op de toepassing van de vrijstelling schriftelijk moeten worden gemeld aan de leverancier en aan de inspecteur. De belastingplichtige is daardoor tijdig op de hoogte van wijzigingen in de toepassing van de vrijstelling, omdat hij bij de uitreiking van de factuur over de desbetreffende verbruiksperiode alsmede bij de aangifte uiteraard rekening moet houden met een alsdan hoger bedrag aan verschuldigde belasting. Dit laatste is vanzelfsprekend ook van toepassing indien de verbruiker tevens belastingplichtige is van de elektriciteit waarvoor een beroep op de vrijstelling wordt gedaan. Het derde lid schrijft voor dat de verbruiker afschriften aan de inspecteur stuurt van de verklaringen die worden overgelegd aan de leverancier.

Artikel 5

Dit besluit houdt verband met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Q, van de implementatie richtlijn Energiebelastingen. Het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is dan ook hetzelfde als dat van dat artikel, namelijk 1 januari 2004. Gezien het feit dat dit besluit niet voor 1 januari 2004 is vastgesteld, werkt het terug tot en met 1 januari 2004.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 2004, nr. 131.

Naar boven