Besluit van 16 juni 2004, houdende regeling betreffende het vervallen van de causaliteitseis voor de toekenning van een vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van voorzieningen en het voortzetten van een vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van voorzieningen na het overlijden van de gerechtigde in de wetten voor oorlogsgetroffenen (Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 3 mei 2004, kenmerk OHW-U-2475721;

Gelet op artikel 11a, tweede en derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, artikel 3, zevende en achtste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, artikel 15, tweede en derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, artikel 21a, tweede en derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en artikel 33a, eerste en tweede lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

De Raad van State gehoord (advies van 25 mei 2004, nummer W13.04.0169/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 juni 2004, kenmerk OHW-U-2486973;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het vervallen van de causaliteitseis, bedoeld in artikel 11a, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, artikel 3, zevende lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en artikel 15, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, heeft betrekking op:

    a. de vergoeding van de kosten van maximaal 4 uur huishoudelijke hulp per week;

    b. de vergoeding van de kosten van het vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.

  • 2. De vergoeding, genoemd in het eerste lid, wordt alleen toegekend indien hiertoe een medische noodzaak bestaat en de gerechtigde de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt.

Artikel 2

  • 1. Het vervallen van de causaliteitseis, bedoeld in artikel 21a, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en artikel 33a, eerste lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, heeft betrekking op:

    a. de vergoeding van of de tegemoetkoming in de kosten van maximaal 4 uur huishoudelijke hulp per week;

    b. de vergoeding van de kosten van het vervoer voor het onderhouden van sociale contacten;

    c. de vergoeding van de kosten van extra vakantie;

    d. de tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer.

  • 2. De vergoeding of de tegemoetkoming, genoemd in het eerste lid, wordt alleen toegekend indien hiertoe een medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat en de gerechtigde de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt.

Artikel 3

  • 1. De voortzetting, bedoeld in artikel 11a, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, artikel 3, achtste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, artikel 15, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, artikel 21a, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en artikel 33a, tweede lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, heeft betrekking op de door de overleden partner gedurende een jaar voor het overlijden ontvangen:

    a. vergoeding van of tegemoetkoming in de autokosten;

    b. vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten;

    c. vergoeding van of tegemoetkoming in de telefoonkosten;

    d. tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer;

    e. vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten voor huishoudelijke hulp;

    f. vergoeding van of tegemoetkoming in de huurkosten;

    g. vergoeding als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en artikel 32, vierde lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

  • 2. De in het eerste lid, onder a tot en met g, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt ook voortgezet indien de toekenning daarvan met terugwerkende kracht over het jaar voorafgaand aan het overlijden van de partner heeft plaatsgevonden en er gedurende dat jaar ter zake daadwerkelijk kosten zijn gemaakt.

Artikel 4

  • 1. De in artikel 3, eerste lid, onder a tot en met d, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt gedurende 3 maanden voortgezet.

  • 2. De in artikel 3, eerste lid, onder e, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt gedurende 1 jaar voortgezet.

  • 3. De in artikel 3, eerste lid, onder f, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt gedurende 5 jaar voortgezet.

  • 4. De in artikel 3, eerste lid, onder g, genoemde vergoeding wordt gedurende 5 jaar voortgezet.

  • 5. De in artikel 3, eerste lid, onder e en f, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt, in afwijking van de termijn genoemd in respectievelijk het tweede en derde lid, beëindigd wanneer de weduwe of weduwnaar in het huwelijk treedt.

  • 6. De in artikel 3, eerste lid, onder g, genoemde vergoeding wordt, in afwijking van de termijn genoemd in het vierde lid, beëindigd wanneer de weduwe of weduwnaar in het huwelijk treedt.

  • 7. De in artikel 3, eerste lid, onder f, genoemde vergoeding of tegemoetkoming wordt, in afwijking van de termijn genoemd in het derde lid, beëindigd wanneer de weduwe of weduwnaar vrijwillig verhuist.

  • 8. De in artikel 3, eerste lid, onder g, genoemde vergoeding wordt, in afwijking van de termijn genoemd in het vierde lid, beëindigd wanneer de weduwe of weduwnaar verhuist naar zelfstandige huisvesting, dan wel naar een inrichting voor verpleging of verzorging die met toepassing van één der sociale verzekeringswetten wordt betaald.

  • 9. Wanneer zich een omstandigheid als bedoeld in het vijfde, zesde, zevende of achtste lid voordoet, wordt de vergoeding of de tegemoetkoming beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zich deze omstandigheid voordoet.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 juni 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de negenentwintigste juni 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit besluit is de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 11a, tweede en derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp), artikel 3, zevende en achtste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo), artikel 15, tweede en derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV), artikel 21a, tweede en derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en artikel 33a, eerste en tweede lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo). De genoemde artikelleden zijn in de voornoemde wetten voor oorlogsgetroffenen opgenomen bij de per 1 januari 2001 in werking getreden Wet van 13 december 2000 tot wijziging van de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo, ter implementatie van de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen, alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van andere en ondergeschikte aard (Stb. 584) hierna: Wet-Van Galen. Het in november 1998 ingestelde Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen (adviescollege) had als taak de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) te adviseren over de mogelijkheden tot vereenvoudiging van procedures bij de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen. In april 1999 heeft het adviescollege haar eindrapport uitgebracht onder de titel «Eenvoudig beter». Dit rapport bevatte 22 aanbevelingen, waarvan er twee betrekking hebben op de in het onderhavige besluit geregelde onderwerpen. Het rapport is op 22 juni 1999, vergezeld van een regeringsstandpunt op de voorstellen van het adviescollege, toegezonden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1998/99, 20 454, nr. 51). Na uitvoerig overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VCVWS) heeft het een en ander geresulteerd in de aanbieding van een wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 259, nrs. 1 tot en met 3) waarmee in de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen onder andere de hiervoor genoemde artikelleden zijn opgenomen.

Op de eerste plaats is in deze bepalingen geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende categorieën gerechtigden aan wie een vergoeding van of een tegemoetkoming in de kosten van bepaalde voorzieningen kan worden verstrekt, zonder dat daarvoor het algemeen wettelijke causaliteitsvereiste wordt gesteld. Voorts is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de mogelijkheid om de vergoeding van of de tegemoetkoming in de kosten van bepaalde voorzieningen gedurende een bepaalde tijd na het overlijden van de gerechtigde ten gunste van de weduwe of weduwnaar voort te zetten.

In de artikelen 3a, eerste lid, van de Wbp, 2, derde lid, van de Wbpzo en 5, eerste lid, van de WIV is bepaald dat op krachtens deze wetten vast te stellen algemene maatregelen van bestuur een zogeheten «voorhangprocedure» van toepassing is. In dit kader is het onderhavige besluit, overeenkomstig de wettelijke verplichting daartoe op 4 november 2003 aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden en voorts in de Staatscourant van 19 november 2003 gepubliceerd. Binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na de dag van bekendmaking is geen reactie ontvangen waarin wensen en bedenkingen zijn geuit.

Vervallen causaliteitsvereiste (artikelen 1 en 2)

De wetten voor oorlogsgetroffenen bieden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van of een tegemoetkoming in als bijzonder aan te merken kosten van voorzieningen die verband houden met ziekten of gebreken, wanneer aan de eis wordt voldaan dat er een causale relatie bestaat tussen de ziekten of gebreken als gevolg waarvan de voorziening wordt gevraagd en de ondergane oorlogservaringen. Met het hoger worden van de leeftijd van de oorlogsgetroffenen neemt de kans op ouderdomsgebreken toe. Het wordt steeds moeilijker vast te stellen of de noodzaak van een voorziening het gevolg is van ziekten of gebreken welke samenhangen met de ondergane oorlogservaringen dan wel de ouderdom van de betrokkene. Het adviescollege heeft geconstateerd dat dit onderscheid steeds meer als arbitrair wordt ervaren door de betrokkenen. Het adviescollege heeft, teneinde tegemoet te komen aan de wens uit het veld hiervoor een regeling te treffen, voorgesteld om ten aanzien van een beperkt aantal met name genoemde veel voorkomende voorzieningen, te weten huishoudelijke hulp, extra vakantie en sociaal vervoer, de causaliteitseis bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar te laten vervallen.

Het vervallen van de causaliteitseis betekent niet dat iedere aanvraag van een potentiële gerechtigde voor één van de voornoemde voorzieningen automatisch tot een toekenning zal leiden. Wil men in aanmerking komen voor een dergelijke voorziening zal daartoe, net als voor de voorzieningen waarbij voor de toekenning causaliteit vereist is, een medische noodzaak (ingeval van een vergoeding op basis van de wetten buitengewoon pensioen, de Wuv en de Wubo) dan wel medisch-sociale wenselijkheid (in geval van een tegemoetkoming op basis van de Wuv en de Wubo) moeten bestaan.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet-Van Galen (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 259, nr. 3, blz. 4) al is aangegeven, vormt de aanbeveling van het adviescollege op het punt van het laten vervallen van de causaliteitseis een inbreuk op één van de primaire principes waaraan de wetten voor oorlogsgetroffenen hun bestaan ontlenen. Het principiële karakter van deze eis heeft tot consequentie dat van het vervallen van de causaliteitseis in zijn totaliteit geen sprake kan zijn. Een beperking tot een aantal met name genoemde voorzieningen alsmede de begrenzing van de groep gerechtigden is dan ook op zijn plaats. Het adviescollege heeft dit ten aanzien van de groep belanghebbenden onderkend en aangegeven dat het vervallen van de causaliteitseis slechts zal dienen te gelden voor de voorzieningsgerechtigden die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt. Het tegemoet kunnen komen aan de wens uit het veld zonder het causaliteitsprincipe in zijn algemeenheid te hoeven aantasten, is de reden geweest de door het adviescollege aangegeven leeftijdsgrens over te nemen.

In de eerder genoemde memorie van toelichting wordt op bladzijde 3 een drietal door het adviescollege voorgestelde voorzieningen genoemd, te weten de vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie, de vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp en de vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van het vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.

Het is niet de bedoeling van dit besluit om het beleid van de PUR voor wat de toe te kennen voorziening betreft te wijzigen. Omdat de Raadskamer wetten buitengewoon pensioen de voorziening extra vakantie nooit toekent, is in artikel 1, eerste lid, deze voorziening dan ook niet genoemd. In het genoemde artikellid is voorts alleen sprake van een vergoeding omdat de wetten buitengewoon pensioen met betrekking tot de kosten van behandeling en verpleging uitsluitend spreken van het verlenen van een vergoeding van deze kosten.

De Raadskamer Wubo heeft sedert 1 januari 2001 en de Raadskamer Wuv met ingang van 1 januari 2002 de voorziening tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) geïntroduceerd. Deze tegemoetkoming is in de plaats gekomen van de voorheen afzonderlijk toe te kennen tegemoetkomingen in de kosten van extra vakantie, in de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en in telefoonkosten.

Omdat deze raadskamers de tegemoetkomingen in de kosten van extra vakantie en vervoer voor het onderhouden van sociale contacten na de hiervoor genoemde data niet meer afzonderlijk toekennen, is in artikel 2, onderdeel d, van dit besluit geregeld dat het vervallen van de causaliteitseis ook betrekking heeft op de kosten van DMV. De toekenning van de vergoeding van of de tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp, bedoeld in de artikelen 1 en 2, eerste lid, onderdeel a, is beperkt tot vier uur per week. Deze beperking is gebaseerd op financiële gronden. In de praktijk blijkt dat vrijwel iedere pensioen- en uitkeringsgerechtigde vanaf 70 jaar die niet op grond van causale ziekten of gebreken voor een vergoeding van of een tegemoetkoming in de kosten voor huishoudelijke hulp in aanmerking komt deze hulp wel nodig heeft als gevolg van niet-causale leeftijdsgerelateerde klachten. Het niet aanbrengen van een beperking in het aantal toe te kennen uren huishoudelijke hulp zou te grote financiële risico's met zich meebrengen.

Tijdelijke voortzetting van een aantal voorzieningen na het overlijden van voorzieningsgerechtigden ten gunste van hun partner (artikelen 3 en 4)

Het adviescollege heeft de aanbeveling gedaan om de gedurende het laatste levensjaar van de voorzieningsgerechtigde genoten niet-persoonsgebonden voorzieningen nog vijf jaar na diens overlijden ten behoeve van de partner door te laten lopen. De achterliggende gedachte hierbij was het gedurende een aantal jaren verzachten van het grote inkomenseffect dat zich kan voordoen bij het overlijden van een voorzieningsgerechtigde partner.

In de eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999 heeft de toenmalige Minister van VWS op bladzijde 7 aangegeven dat ook de regering het wenselijk acht dat de nabestaande partner, die gewend is geraakt aan het medegebruik van de niet-persoonsgebonden voorzieningen, na diens overlijden niet direct wordt geconfronteerd met het vervallen van deze voorzieningen maar daarop nog drie maanden aanspraak moet kunnen maken.

Tijdens het op 6 oktober 1999 met de VCVWS gehouden Algemeen Overleg is door de kamerleden gevraagd aan te geven om welke specifieke voorzieningen het gaat. Voorts is de toenmalige Minister van VWS gevraagd zich nogmaals te beraden op de termijn van het doorlopen van de voorzieningen. In de brief van 19 november 1999 (Kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 53, blz. 4 tot en met 6) is nader aangegeven welke voorzieningen als niet strikt persoonsgebonden maar als medebepalend voor het leefniveau van het door de voorzieningsgerechtigde gevoerde huishouden moeten worden beschouwd en om die reden voor voortzetting in aanmerking komen. Eveneens is daarbij onder aanvoering van gronden de termijn van deze voortzetting aangegeven. Het gaat om de volgende voorzieningen:

a. vergoeding of tegemoetkoming autokosten;

b. vergoeding of tegemoetkoming kosten sociaal vervoer;

c. vergoeding of tegemoetkoming telefoonkosten;

d. vergoeding kosten huishoudelijke hulp;

e. huurbijdrage.

Ten aanzien van de eerste drie voorzieningen, a tot en met c, is aangegeven dat de in de brief van 22 juni 1999 genoemde termijn van drie maanden voor het voortzetten van de voorziening na het overlijden van de partner voldoende geacht kan worden.

Met betrekking tot de laatste twee voorzieningen, de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en de huurbijdrage, is het regeringsstandpunt heroverwogen. Dit heeft voor de huishoudelijke hulp geresulteerd in een voortzettingstermijn van een jaar. Op de vergoeding van of de tegemoetkoming in de huurkosten (in de voornoemde brief huurbijdrage genoemd) zal gedurende 5 jaar na het overlijden van de partner aanspraak kunnen worden gemaakt. De gedachte achter deze voortzetting is dat het niet zo mag zijn dat een nabestaande na het overlijden van de partner om financiële redenen binnen 5 jaar gedwongen wordt te verhuizen. Indien een nabestaande vrijwillig het besluit neemt te verhuizen is hiervan geen sprake. In artikel 4, zevende lid, is dan ook bepaald dat de vergoeding van of tegemoetkoming in de huurkosten in een dergelijk geval direct wordt beëindigd.

Later is gebleken dat in bovenstaande opsomming abusievelijk de tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp ontbrak. Bovendien had naast de vergoeding van of de tegemoetkoming in de huurkosten de hiermee vergelijkbare situatie als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wuv en artikel 32, vierde lid, van de Wubo moeten worden opgenomen. Net als de vergoeding van of de tegemoetkoming in de huurkosten kan ook op deze voorziening gedurende 5 jaar na het overlijden van de partner aanspraak worden gemaakt. Zoals eerder in deze nota van toelichting is aangegeven worden sedert 1 januari 2001 voor Wubo-gerechtigden en 1 januari 2002 voor Wuv-gerechtigden de voorzieningen tegemoetkoming in de telefoonkosten en tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor sociale contacten niet meer als afzonderlijke voorzieningen toegekend. Om deze reden heb ik besloten in deze algemene maatregel van bestuur te regelen dat ook de tegemoetkoming in de kosten van DMV voor voortzetting gedurende drie maanden na het overlijden van de gerechtigde in aanmerking komt.

Benadrukt moet worden dat het om een voortzetting gaat van een door de overleden gerechtigde partner ontvangen vergoeding of tegemoetkoming. Het is daarom niet mogelijk dat een nabestaande na het overlijden van de partner «als nabestaande» voor voortzetting in aanmerking komt indien de overleden partner niet zelf een vergoeding of tegemoetkoming ontving. In het tweede lid van artikel 3 is de uitzondering op de regel geformuleerd dat er van een ontvangen vergoeding of tegemoetkoming sprake moet zijn. Deze worden ook voortgezet indien de toekenning daarvan met terugwerkende kracht over het jaar voorafgaand aan het overlijden van de partner heeft plaatsgevonden en er gedurende dat jaar ter zake daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. Hierbij zij bijvoorbeeld gedacht aan een toekenning met terugwerkende kracht na het overlijden van de partner, een toekenning na een gegrondverklaring van een beroep door de Centrale Raad van Beroep.

Het gebruik van de termen weduwe en weduwnaar betekent overigens niet dat er sprake moet zijn geweest van een huwelijkse relatie met de overleden voorzieningsgerechtigde. Op 1 januari 1998 is de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap in werking getreden. Hiermee is in de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen een nieuw artikel(lid) ingevoegd waarin is vastgelegd dat twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht in een geregistreerd partnerschap dezelfde rechten aan deze wetten kunnen ontlenen als twee personen die met elkaar gehuwd zijn. Voorts wordt in artikel 1a van de Wuv en artikel 2a van de Wubo ook nog geregeld dat tevens als gehuwd worden aangemerkt de ongehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren.

Terugwerkende kracht

Direct na de inwerkingtreding van de Wet-Van Galen op 1 januari 2001 heeft de toenmalige Minister van VWS afspraken met de PUR gemaakt over de inhoud van de te ontwikkelen algemene maatregel van bestuur. De hoge leeftijd van de belanghebbenden en het feit dat het besluit alleen maar ten voordele van de belanghebbenden werkt, hebben ertoe geleid dat de toenmalige minister de PUR heeft verzocht reeds met ingang van 1 januari 2001 overeenkomstig deze afspraken te beslissen. Aan het besluit is terugwerkende kracht verleend tot en met de voornoemde datum omdat hierdoor de door de PUR vanaf deze datum tot aan de inwerkingtredingsdatum van dit besluit genomen beslissingen formeel worden gesauveerd.

Financiële consequenties

In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet-Van Galen (blz. 17) uit 2000 is het financiële effect van het loslaten van de eis van medische causaliteit voor een aantal veel voorkomende voorzieningen voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt met enige voorzichtigheid geraamd op structureel € 0,6 mln vanaf 2001. De voortzetting van een aantal voorzieningen voor nabestaanden werd geraamd op € 0,4 mln structureel vanaf 2001. De PUR heeft in augustus 2002 de raming van de financiële gevolgen van de maatregelen in het kader van de Wet-Van Galen afgezet tegen de realisatie. De realisatie van de voorzieningen voor nabestaanden werd berekend op € 0,3 mln, de realisatie van het loslaten van de eis van medische causaliteit voor 70 plussers op € 1,2 mln. Deze laatste hogere realisatie werd voornamelijk veroorzaakt door een ander in de Wet-Van Galen geregeld onderwerp, te weten het vervallen van het drempelbedrag in de Wubo. Daardoor werden bij deze wet meer voorzieningen aangevraagd, dus ook door pensioen- en uitkeringsgerechtigden van 70 jaar en ouder. Hieruit blijkt dat het moeilijk is het geïsoleerde effect van één maatregel van de Wet-Van Galen te volgen in de tijd. Daar komt bij dat, zoals eerder in deze nota van toelichting is aangegeven, in 2001 en 2002 door de PUR een beleidsbeslissing is genomen die een drietal voorzieningen integreert tot een nieuwe tegemoetkoming DMV.

Deze wijzigingen sinds 2001 laten onverlet dat de financiële consequenties van het voorzieningenpatroon dat is ontstaan na de totstandkoming van de Wet-Van Galen – en waarin de voorzieningen huishoudelijke hulp en DMV in financieel opzicht de belangrijkste vormen – passen binnen de huidige, met het Ministerie van Financiën afgestemde, meerjarenramingen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven