Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2004, 279 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2004, 279 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 31 maart 2004, Directie Arbeidsveiligheid en -gezondheid, nr. A&G/W&O/0423535;
Gelet op richtlijn nr. 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 (PbEG L 195) tot wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG) en richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245) (achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG);
Gelet op de artikelen 16 en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
De Raad van State gehoord (advies van 13 mei 2004, nr. W12.04.0141/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 2 juni 2004, Directie Arbeidsveiligheid en -gezondheid, nr. A&G/W&O/0436425;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Arbeidsomstandighedenbesluit1 wordt gewijzigd als volgt:
Na paragraaf 2a van afdeling 4 van hoofdstuk 7 wordt een paragraaf met opschrift ingevoegd, luidende:
1. Indien tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet veilig en onder passende ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, worden de meest geschikte arbeidsmiddelen gekozen om veilige arbeidsomstandigheden te waarborgen en te handhaven. Om dit te bereiken:
a. krijgen collectieve veiligheidsmaatregelen voorrang boven persoonlijke veiligheidsmaatregelen;
b. zijn de afmetingen van de arbeidsmiddelen:
1°. afgestemd op de aard van de te verrichten werkzaamheden;
2°. afgestemd op de voorzienbare belastingen, en
3°. zodanig dat zonder gevaar doorgang mogelijk is;
c. worden de meest geschikte toegangsmiddelen voor de tijdelijke arbeidsplaats op hoogte gekozen afhankelijk van het verkeer, de te overbruggen hoogte en de gebruiksduur;
d. biedt het gekozen toegangsmiddel de mogelijkheid van ontruiming bij dreigend gevaar;
e. levert het overstappen van een toegangsmiddel op platformen, vloeren of loopbruggen en omgekeerd geen extra valrisico's op.
2. Met inachtneming van het eerste lid wordt het gebruik van ladders en trappen als arbeidsplaatsen op hoogte beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico, en
a. vanwege de korte gebruiksduur, of
b. de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.
3. Toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen worden alleen gebruikt onder omstandigheden waarin uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, blijkt dat het werk veilig kan worden uitgevoerd en waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen redelijkerwijs niet mogelijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt, rekening houdend met de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, en met de duur van de werkzaamheden en met de ergonomische vereisten, voorzien in een zitje met geschikte toebehoren.
5. Afhankelijk van het te gebruiken arbeidsmiddel worden ter minimalisering van de aan dit arbeidsmiddel verbonden risico's voor de werknemers, de nodige maatregelen genomen. Zo nodig worden valbeveiligingen aangebracht.
6. De valbeveiligingen zijn van een zodanige configuratie en sterkte dat vallen van hoogte wordt voorkomen of dat een eventuele val wordt gestopt, zodanig dat letsel bij de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
7. De collectieve valbeveiligingen worden alleen onderbroken daar waar zich een toegang tot een ladder of trap bevindt.
8. Wanneer de uitvoering van werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, wordt gezorgd voor doeltreffende, vervangende veiligheidsvoorzieningen.
9. De werkzaamheden, bedoeld in het achtste lid, worden niet uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen.
10. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de werkzaamheden, bedoeld in het achtste lid, worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht.
11. Tijdelijke werkzaamheden op hoogte worden slechts uitgevoerd wanneer de weersomstandigheden de veiligheid en gezondheid van de werknemers niet in gevaar brengen.
1. Ladders en trappen worden zodanig geplaatst dat hun stabiliteit tijdens het gebruik is gewaarborgd. In ieder geval worden hiertoe de volgende maatregelen genomen:
a. de steunpunten van draagbare ladders en trappen rusten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang, zodat de sporten horizontaal blijven;
b. hangladders worden stevig vastgemaakt en, met uitzondering van touwladders, zodanig dat zij niet kunnen verschuiven en dat heen en weer zwaaien wordt vermeden.
2. Bij het gebruik van ladders en trappen worden in ieder geval de volgende maatregelen genomen:
a. het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen tijdens het gebruik wordt tegengegaan door de boven of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing;
b. toegangsladders steken voldoende uit boven het toegangsniveau, tenzij andere voorzieningen een veilig houvast mogelijk maken;
c. meerdelige ladders en schuifladders worden zodanig gebruikt dat de verschillende delen niet ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven;
d. verrolbare ladders en trappen worden vastgezet voordat zij worden betreden.
3. Ladders en trappen worden zodanig gebruikt dat de werknemers steeds veilige steun en houvast hebben. In elk geval mag het met de hand dragen van lasten op een ladder of een trap niet een veilig houvast belemmeren.
1. Wanneer voor de gekozen steiger de sterkte- en stabiliteitsberekening niet beschikbaar is of de overwogen structuurconfiguraties in de berekening niet zijn voorzien, wordt alsnog een sterkte- en stabiliteitsberekening uitgevoerd, tenzij de steiger wordt opgebouwd volgens een algemeen erkende standaardconfiguratie.
2. Afhankelijk van de complexiteit van de gekozen steiger wordt door een daartoe bevoegde persoon een montage-, demontage- en ombouwschema opgesteld. Dit schema kan de vorm hebben van een algemeen uitvoeringsschema, dat voor specifieke steigers is aangevuld met detailtekeningen.
3. De ondersteuningen van een steiger worden beveiligd tegen wegglijden, hetzij door bevestiging aan het steunvlak, hetzij door een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing.
4. Het dragende oppervlak van de ondersteuningen heeft een voldoende capaciteit.
5. De stabiliteit van de steiger is verzekerd. Ongewilde bewegingen van rolsteigers tijdens werkzaamheden op hoogte worden door een passende voorziening voorkomen.
6. De afmetingen, de vorm en de ligging van de vloeren van een steiger worden aan de aard van de te verrichten werkzaamheden en aan de te dragen lasten aangepast en zijn zodanig dat veilig verkeer kan plaatsvinden en veilig kan worden gewerkt.
7. De vloeren van steigers zijn zodanig gemonteerd dat hun onderdelen bij normaal gebruik niet kunnen bewegen. Tussen de onderdelen van de vloeren en de verticale inrichtingen van de collectieve valbeveiligingen komen geen gevaarlijke openingen voor.
8. Indien bepaalde gedeelten van een steiger niet gebruiksklaar zijn, worden deze gedeelten met inachtneming van afdeling 2 van hoofdstuk 8 gemarkeerd met waarschuwingssignalen en behoorlijk afgebakend door materiële elementen die de toegang tot de gevarenzone beletten.
9. Steigers worden alleen opgebouwd, afgebroken of ingrijpend veranderd onder leiding van een bevoegde persoon en door werknemers die voor de beoogde werkzaamheden een toereikende en specifieke opleiding hebben ontvangen met betrekking tot de specifieke risico's die in het bijzonder is gericht op:
a. het begrijpen van het montage-, demontage- en ombouwschema van de betreffende steiger;
b. het veilig monteren, demonteren of ombouwen van de betreffende steiger;
c. maatregelen ter preventie van het risico dat personen of voorwerpen vallen;
d. veiligheidsmaatregelen bij veranderende weersomstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid van de betrokken steigers;
e. de toelaatbare belasting, en
f. ieder ander risico dat de montage-, demontage- of ombouwwerkzaamheden met zich mee kunnen brengen.
10. De persoon die de werkzaamheden leidt en de betrokken werknemers moeten beschikken over het montage-, demontage- en ombouwschema, bedoeld in het tweede lid, met inbegrip van eventuele daarbijbehorende instructies.
1. Bij het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen als bedoeld in artikel 7.23, derde lid, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:
a. het systeem omvat ten minste twee afzonderlijk verankerde lijnen, te weten:
1°. een werklijn die dient om op of uit de arbeidsplaats te komen, en
2°. een veiligheidslijn die als reservelijn fungeert;
b. de werknemers beschikken over en maken gebruik van een geschikt harnas dat voldoet aan de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens afdeling 1 van hoofdstuk 8, waardoor zij verbonden zijn met de veiligheidslijn;
c. de werklijn is voorzien van:
1°. een veilig stijg- en afdaalmechanisme, en
2°. een zelfblokkerend mechanisme waardoor de gebruiker, wanneer hij de controle over zijn bewegingen verliest, niet kan vallen;
d. de veiligheidslijn is uitgerust met een beweegbaar valbeveiligingsmechanisme dat de werknemer in zijn bewegingen volgt;
e. de gereedschappen en andere hulpstukken die de werknemer gebruikt, zijn verbonden met het harnas of het zitje van de werknemer, bedoeld in artikel 7.23, vierde lid, of op een andere, passende wijze bevestigd;
f. het werk wordt naar behoren gepland en er wordt toezicht gehouden opdat zo nodig de werknemer onmiddellijk hulp kan worden geboden;
g. de betrokken werknemers ontvangen een adequate en specifieke opleiding voor de beoogde werkzaamheden, in het bijzonder betreffende de reddingsprocedures.
2. In uitzonderlijke omstandigheden waarin het gebruik van twee lijnen, gezien de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, het werk gevaarlijker zou maken, kan het gebruik van één enkele lijn worden toegestaan mits passende maatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen.
In artikel 7.34 vervalt het eerste lid en worden de leden 2 tot en met 4 vernummerd tot 1 tot en met 3.
In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel e, wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 7.23c, eerste lid, onderdeel b.
In artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel g, wordt «7.25, eerste tot en met vijfde lid, en zevende lid» vervangen door «7.25, eerste tot en met zevende lid», wordt «7.34, eerste en tweede lid» vervangen door «7.34, eerste lid» en wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 7.23, eerste lid, onderdelen a, c, d en e, en tweede lid, artikel 7.23b, eerste, tweede en achtste tot en met tiende lid, 7.23c, eerste lid, onderdelen f en g.
In artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel g, wordt «7.34, derde en vierde lid» vervangen door «7.34, tweede en derde lid» en wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: artikel 7.23, eerste lid, onderdeel b, en derde tot en met elfde lid, 7.23a, 7.23b, derde tot en met zevende lid en 7.23c, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en tweede lid.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
Uitgegeven de negenentwintigste juni 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Deze wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 (PbEG L 195) tot wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG) (hierna: Richtlijn werken op hoogte).
De Richtlijn werken op hoogte en de implementatie hiervan in het Arbobesluit zijn bedoeld om ertoe bij te dragen het aantal vallen van hoogte, één van de meest voorkomende oorzaken van ernstige arbeidsongevallen, sterk terug te brengen.
Zoals hierboven is vermeld, behelst de Richtlijn werken op hoogte een wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG. Laatstgenoemde richtlijn is een bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 (PbEG L 183) betreffende de ten uitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (hierna: de Kaderrichtlijn). De bepalingen van de Kaderrichtlijn die in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet 1998) ten uitvoer zijn gelegd, gelden derhalve onverkort voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, onverminderd dwingender en/of specifieke bepalingen die in richtlijn nr. 89/655/EEG en in de wijziging hiervan, door middel van de Richtlijn werken op hoogte, zijn opgenomen. De Richtlijn werken op hoogte betreft een toevoeging aan bijlage II van richtlijn nr. 89/655/EEG. In bijlage II is een onderdeel 4 toegevoegd betreffende bepalingen omtrent het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte.
De Europese Commissie stelt dat uit de beschikbare statistieken blijkt dat het vallen van hoogte de oorzaak is van bijna 10% van het totale aantal arbeidsongevallen1. Van deze vallen van hoogte heeft bijna één op de tien blijvende invaliditeit of de dood van het slachtoffer tot gevolg. Op basis van deze gegevens kan het aantal vallen van hoogte in de Europese Unie jaarlijks op 500 000 worden geschat, waaronder zo'n 40 000 ernstige ongelukken waarvan ongeveer 1000 met dodelijke afloop. Hierbij moet worden aangetekend dat het bij slechts ongeveer de helft van de ernstige ongelukken en ruim een derde van de dodelijke ongelukken om vallen van ladders en steigers gaat. Uit een overzicht per bedrijfstak blijkt dat dit soort ongelukken niet alleen in de bouwnijverheid voorkomt2. Weliswaar doen veel ernstige ongelukken zich in deze sector voor en zijn de ongevallencijfers hier ook het hoogst, maar in absolute aantallen vinden meer ongelukken in de overige sectoren plaats, vooral bij het gebruik van ladders. In verband met deze spreiding van ongevallen is de onderhavige wijziging van toepassing op alle sectoren.
De Richtlijn werken op hoogte geeft minimumvoorschriften voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen voor de toegang tot en het verblijf op arbeidsplaatsen op hoogte. De richtlijn voorziet in een aantal essentiële voorzorgen dat moet worden genomen.
Ten eerste is bepaald welke arbeidsmiddelen moeten worden gekozen, telkens wanneer een werkgever voornemens is tijdelijke werkzaamheden op hoogte te laten uitvoeren en deze werkzaamheden niet vanaf een geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd. Ten tweede bevat de richtlijn specifieke voorschriften voor het daadwerkelijke gebruik van sommige arbeidsmiddelen zoals ladders, trappen en steigers en het werken aan lijnen. Ook aan het gebruik van valbeveiligingen verbindt de richtlijn voorwaarden. En bepaalde taken, waarbij de veiligheid en gezondheid op het werk in het geding kunnen komen, mogen alleen worden uitgevoerd door personen die daarvoor een specifieke opleiding hebben gevolgd.
Uitgangspunt van de Richtlijn werken op hoogte is onder meer dat de werkgever die voornemens is tijdelijke werkzaamheden op hoogte uit te voeren, daarvoor arbeidsmiddelen moet kiezen die voldoende bescherming bieden tegen de risico's van het vallen van hoogte.
In het algemeen bieden collectieve veiligheidsmaatregelen (zoals hekwerken en vangnetten) ter voorkoming van het vallen van hoogte daarbij een betere bescherming dan persoonlijke veiligheidsmaatregelen (zoals vanggordels). De keuze en het gebruik van, op iedere specifieke arbeidsplaats afgestemde, arbeidsmiddelen met het oog op het voorkomen en elimineren van risico's kunnen waar dat passend is, vergezeld gaan van specifieke opleiding en aanvullend onderzoek. Uit een risicobeoordeling, die in Nederland wordt uitgevoerd door middel van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E), zal moeten blijken, mede met het oog op de uit te voeren taak, wat het meest geschikte arbeidsmiddel is in een bepaalde situatie. Als uit deze afweging van risico's blijkt dat het niet mogelijk is de werkzaamheden op hoogte vanaf een geschikte permanente werkvloer uit te voeren, dan zijn arbeidsmiddelen zoals ladders, steigers en lijnen (niet zijnde persoonlijke beschermingsmiddelen) de arbeidsmiddelen die gewoonlijk gebruikt worden om werkzaamheden op hoogte uit te voeren. De veiligheid en de gezondheid van de werknemers die dit soort werkzaamheden verrichten, hangen echter in hoge mate af van een correct gebruik van deze arbeidsmiddelen; een gerichte en adequate opleiding van de werknemers zal daarom in een aantal gevallen noodzakelijk zijn. In de Richtlijn werken op hoogte is dit tot uitdrukking gebracht in punt 4.3.6 van bijlage 2 van onderdeel 4, dat eisen stelt aan de opleiding die werknemers ontvangen die zich bezig houden met het opbouwen, afbouwen en ingrijpend wijzigen van steigers. In het Arbobesluit is deze bepaling geïmplementeerd in het nieuwe artikel 7.23b.
De Richtlijn werken op hoogte is geïmplementeerd in afdeling 4 van hoofdstuk 7 van het Arbobesluit, «Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden». In deze afdeling is een paragraaf 3a ingevoegd, luidende: Voorschriften voor arbeidsmiddelen voor het werken op hoogte. Afdeling 5 van hoofdstuk 7 van het Arbobesluit bevat reeds voorschriften voor het gebruik van ladders, trappen en steigers op de bouwplaats. Ook deze bepalingen, die een implementatie behelzen van richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG) (PbEG L 145), zijn gewijzigd met het oog op de onderhavige wijziging. Naast de bepalingen van de nieuw ingevoegde paragraaf 3a kent het Arbobesluit al een bepaling over het voorkomen van valgevaar, namelijk artikel 3.16. Echter dit artikel stelt eisen aan de inrichting van de arbeidsplaats ter voorkoming van valgevaar en ziet niet, zoals de nieuwe bepalingen van paragraaf 3a, op het gebruik van arbeidsmiddelen (bij het verrichten van tijdelijke werkzaamheden op hoogte).
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
1.4. Financieel-economische gevolgen
In de onderhavige wijziging zijn geen bepalingen opgenomen die de werkgever verplichten bepaalde informatie te verstrekken. Daarom zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten. De wijziging van het Arbobesluit heeft verder slechts beperkte gevolgen voor het bedrijfsleven. Het nieuwe artikel 7.23 bevat alleen algemene voorschriften voor arbeidsmiddelen voor het werken op hoogte, wat is uitgewerkt in artikel 7.23a met gewijzigde voorschriften voor het gebruik van ladders, trappen, in artikel 7.23b voor steigers en in artikel 7.23c voor het werken met lijnen. Trappen en ladders worden voornamelijk gebruikt door ca. 15 000 schilderbedrijven, bouwbedrijven, afbouwbedrijven, installatiebedrijven en glazenwasbedrijven (ca. 250 duizend werknemers). De steigers worden gebruikt door ca. 6 000 steigermontagebedrijven, bouwbedrijven en onderhoudsbedrijven (ca. 100 duizend werknemers). Gebruik van technieken met lijnen komt voor in ca. 2 000 bedrijven met ca. 15 000 werknemers. Deze werknemers zullen hiervoor tevens een specifieke opleiding moeten ontvangen.
Op basis van gegevens van leveranciers en de Arbeidsinspectie blijkt dat de verplichte arbeidsmiddelen zoals hoogwerkers weliswaar duurder zijn dan de traditionele ladders, trappen en steigers. Ze hebben echter ook een langere levensduur en leiden tot meer veiligheid voor werknemers. VNO/NCW heeft geconstateerd dat er in de praktijk bijna niets verandert, omdat bonafide bedrijven nu al gebruik maken van de voorgeschreven arbeidsmiddelen. Tentatief is aangenomen dat de maatregel effect heeft voor ca. 10% van de bedrijven. Jaarlijks worden in overeenstemming met de richtlijn voor ca € 4,5 miljoen aan genoemde arbeidsmiddelen aangeschaft, wat door deze richtlijn zal toenemen naar € 5,0 miljoen per jaar.
Tegenover de extra kosten staan ook extra baten. Ten eerste worden sommige werkmethodes, zoals bijvoorbeeld het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen, op grond van de onderhavige wijziging onder bepaalde voorwaarden toegestaan, waar ze in het verleden verboden waren. Bovendien treedt efficiencywinst op bij gebruik van meer hoogwerkers ten opzichte van trappen, ladders en steigers. Deze gunstige effecten laten zich bij gebrek aan nadere informatie echter niet kwantificeren.
Ten tweede veronderstelt de Europese Commissie dat het aantal arbeidsongevallen door werken op hoogte met 20% zal teruglopen. Omdat we ten opzichte van de gemiddelde situatie in de EU echter minder arbeidsongevallen op hoogte hebben, wordt verwacht dat het effect in de Nederlandse situatie beperkt zal blijven tot een reductie van 15%.
Uit gegevens van de Arbeidsinspectie is afgeleid dat jaarlijks zo'n 10% van de ernstige arbeidsongevallen het gevolg is van werken op hoogte. In de bouw is echter ca. 30% van de ongevallen veroorzaakt door werken op hoogte, waarvan naar schatting ca. 40% tot 50% door het vallen van ladders, trappen of steigers. Inclusief overige categorieën zoals glazenwassers gaat het jaarlijks om ca. 100 ernstige arbeidsongevallen, op een totaal van 1000 tot 1500 ongevallen die tot verzuim leiden. Bij een gemiddelde verzuimduur van 12 dagen komen de gevolgkosten van verzuim incl. een opslagfactor1voor medische consumptie en WAO uit op € 2,8 miljoen tot € 4,2 miljoen. Bij een vermindering van het aantal arbeidsongevallen met 15% dalen deze kosten met € 0,4 miljoen tot € 0,6 miljoen.
Samengevat luidt de conclusie dat inclusief de niet gekwantificeerde besparingen de verwachting is dat er per saldo sprake zal zijn van een neutraal dan wel licht positief effect voor de lasten voor de betrokken bedrijven.
De Richtlijn werken op hoogte is tot stand gekomen om binnen de Europese Unie een meer uniforme invulling te geven aan de zorgvuldigheidseisen in verband met de gevaren bij het werken op hoogte. De keuze en het gebruik van de specifieke toegangsmiddelen zijn zodanig in fundamentele eisen verwoord dat dit als basis voorzieningen niveau goed uitvoerbaar is.
Sociale partners zijn in een vroeg stadium uitgebreid geïnformeerd en geconsulteerd over de invoering van de implementatie van de Richtlijn werken op hoogte. Dit heeft er inmiddels toe geleid dat sociale partners een studie hebben uitgevoerd of en op welke wijze de nieuwe regels uitgevoerd zouden kunnen worden. Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt tussen betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, waaronder VNO-NCW, FME-CWM, UNETO-VNI, Metaalunie, FNV Bouw, FNV Zelfstandigen, en de Bouw en Houtbond CNV.
Het wijzigingsbesluit maakt thans meer expliciet welke voorschriften er aan het tijdelijk werken op hoogte worden gesteld. Door middel van een wijziging van de artikelen 9.9b en 9.9c zijn de bepalingen van het onderhavige wijzigingsbesluit beboetbaar gesteld. Het toezicht op de naleving van het besluit geschiedt door de Arbeidsinspectie. Bij inspecties zal een lijst met gespecificeerde inspectiepunten er voor zorgen dat het handhavingsbeleid duidelijk geformuleerd wordt.
Aangezien het onderhavige besluit alleen betrekking heeft op de noodzakelijke implementatie van de Richtlijn werken op hoogte, is op grond van artikel 1:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen advies gevraagd aan de SER.
Hierna wordt artikelsgewijs ingegaan op de wijze waarop in het wijzigingsbesluit uitvoering is gegeven aan de (wijzigings)richtlijn.
Bij deze toelichting is een transponeringstabel gevoegd, waarin is aangegeven in welke artikelen van het Arbobesluit de verschillende bepalingen uit de richtlijn zijn verwerkt.
In het eerste lid is aangegeven dat, indien tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet op een veilige wijze vanaf een geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, de meest geschikte arbeidsmiddelen moeten worden gekozen om voor veilige arbeidsomstandigheden te zorgen. In de onderdelen a tot en met e is een opsomming gegeven van eisen die hier aan worden gesteld. Zo is in het eerste lid, onderdeel a, bepaald dat collectieve veiligheidsmaatregelen (bijvoorbeeld toepassing van hekwerken om het valgevaar tegen te gaan) voorrang krijgen boven persoonlijke,veiligheidsmaatregelen (bijvoorbeeld vanggordels) dit omdat collectieve veiligheidsmaatregelen over het algemeen een betere bescherming bieden tegen vallen van hoogte. In het eerste lid, onderdeel b, is aangegeven dat de afmetingen van de arbeidsmiddelen die worden gebruikt bij het verrichten van tijdelijke werkzaamheden op hoogte, moeten zijn afgestemd op de aard van de te verrichten werkzaamheden, de voorzienbare belastingen en zodanig moeten zijn dat zonder gevaar doorgang mogelijk is. Met dit laatste wordt bedoeld dat de afmetingen van het arbeidsmiddel dat wordt gebruikt bij het verrichten van werkzaamheden op hoogte, zodanig moeten zijn dat een vrije doorgang van werknemers en transport van materialen op de arbeidsplaats zonder gevaar mogelijk is. Het eerste lid, de onderdelen c tot en met e, stelt eisen aan de toegangsmiddelen, zoals ladders en trappentorens, die worden gebruikt om de tijdelijke arbeidsplaats op hoogte te kunnen bereiken. Op grond van het tweede lid moet het gebruik van (de arbeidsmiddelen) ladders en trappen als arbeidsplaats worden beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico, en vanwege hetzij de korte gebruiksduur, hetzij de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen. In het derde lid is vervolgens bepaald dat alleen gebruik mag worden gemaakt van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen indien uit de RI&E blijkt dat het werk met deze technieken veilig kan worden uitgevoerd en het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen redelijkerwijs niet mogelijk is. Bij de beoordeling of een beroep op deze redelijkerwijsclausule kan worden gehonoreerd, zullen zo blijkt uit de toelichting bij de nota van toelichting bij de totstandkoming van het Arbobesluit (Stb. 1997, 60) met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen enerzijds moeten worden afgewogen tegen de mate van het door de arbeid veroorzaakte gevaar voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn bij de arbeid anderzijds. Op grond van het vierde lid, zal uit de RI&E en het daarbij behorende plan van aanpak moeten blijken of het gezien de duur van de werkzaamheden en de ergonomische vereisten noodzakelijk is dat wordt voorzien in een zitje (zoals bijvoorbeeld het zogenaamde «verbeterde bootsmanstoeltje», dat veel wordt gebruikt in de glazenwassersbranche) met geschikte toebehoren om de werkzaamheden met behulp van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen te verrichten. De leden vijf tot en met tien handelen over valbeveiligingen. In het vijfde lid is aangegeven dat adequate maatregelen moeten worden genomen indien wordt gewerkt op hoogte. Bij de keuze van de adequate maatregelen dient een bepaalde rangorde in acht te worden genomen: eerst de bestrijding aan de bron, dan de collectieve maatregelen, vervolgens de individuele maatregelen en tot slot de persoonlijke beschermingsmiddelen. Zo nodig zijn deze persoonlijke beschermingsmiddelen valbeveiligingen die op grond van het zesde lid van een zodanige samenstelling en sterkte zijn dat vallen van hoogte en eventueel hiermee gepaard gaand lichamelijk letsel zoveel mogelijk worden voorkomen. Indien de uitvoering van specifieke werkzaamheden dat vereist, mogen de collectieve valbeveiligingen op grond van het achtste lid alleen worden verwijderd indien is gezorgd voor adequate vervangende veiligheidsvoorzieningen. Zo lang dat niet het geval is, mag er op grond van het negende lid niet worden gewerkt. Indien de specifieke werkzaamheden zijn beëindigd, bepaalt het tiende lid dat de collectieve valbeveiligingen zo spoedig mogelijk weer worden aangebracht. Ten slotte bepaalt het elfde lid dat tijdelijke werkzaamheden op hoogte alleen mogen worden uitgevoerd indien de weersomstandigheden de veiligheid en gezondheid van de werknemers die tijdelijke werkzaamheden op hoogte verrichten niet in gevaar brengen.
Artikel 7.23a. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van ladders en trappen
Dit artikel bevat specifieke bepalingen met betrekking tot het gebruik van ladders en trappen.
In afwijking van de tekst van de Richtlijn werken op hoogte wordt hier niet alleen gesproken van ladders, maar ook van trappen, aangezien de Engelse term «ladders» zowel ladders («rungladders») als trappen («stepladders») omvat. Het eerste lid bepaalt dat maatregelen moeten worden genomen om de stabiliteit van ladders en trappen tijdens het gebruik te waarborgen. In het eerste lid, onderdeel a, wordt dit nader uitgewerkt door te eisen dat de steunpunten van draagbare ladders en trappen op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang rusten zodat de sporten van de ladder of de trap horizontaal blijven en in het eerste lid, onderdeel b, door te eisen dat hangladders stevig worden vastgemaakt zodanig dat zij niet kunnen verschuiven en heen en weer zwaaien wordt vermeden. In het tweede lid worden vervolgens eisen gesteld aan het gebruik van ladders en trappen. Zo moet op grond van onderdeel a het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen worden tegengegaan door de boven- of onderkant van de ladderbomen te verankeren, door middel van een antislipinrichting, dan wel een andere, even doeltreffende, oplossing. Onderdeel b bepaalt vervolgens dat toegangsladders voldoende moeten uitsteken boven het toegangsniveau. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien andere voorzieningen een veilig houvast mogelijk maken. In onderdeel c is bepaald dat meerdelige ladders en schuifladders zodanig moeten worden gebruikt dat de verschillende delen niet ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven. Tot slot bepaalt onderdeel d dat verrolbare ladders moeten worden vastgezet voordat zij worden betreden. Bij verrolbare hangladders die van een inrichting zijn voorzien waardoor het verrollen vanaf een positie op de hangladder, zonder gevaar, kan plaatsvinden, mag deze vastzetting tijdelijk worden opgeheven om het verrollen mogelijk te maken. Het derde lid stelt vervolgens eisen aan de steun en houvast die een werknemer op een ladder of een trap heeft. In ieder geval mag het dragen van lasten op de ladder of de trap geen belemmering vormen voor deze veilige steun of houvast.
Artikel 7.23b. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van steigers
Dit artikel geeft specifieke voorschriften voor het werken met steigers. Vanwege de complexiteit van steigers bepaalt het eerste lid dat, indien door de fabrikant of leverancier van de steiger geen sterkte- en stabiliteitsberekening van de steiger beschikbaar is gesteld of de overwogen structuurconfiguraties niet in deze berekening zijn voorzien, alsnog een sterkte- en stabiliteitsberekening moet worden uitgevoerd. Deze berekening kan echter achterwege worden gelaten indien de steiger is opgebouwd volgens een algemeen erkende standaardconfiguratie, zoals bijvoorbeeld aangegeven in beleidsregel 7.4-5 van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving. Indien de complexiteit van de gekozen steiger dit vereist zal tevens moeten worden voorzien in een montage-, demontage- en ombouwschema dat door een daartoe bevoegd en deskundige persoon is opgesteld. Dit schema kan de vorm hebben van een algemeen uitvoeringsschema dat voor specifieke steigers is aangevuld met detailtekeningen. In de leden drie tot en met acht worden vervolgens zodanige eisen gesteld aan steigers dat er veilig mee kan worden gewerkt. Net als voor ladders en trappen is hierbij het uitgangspunt dat men bij het gebruik van een steiger steeds een veilige steun en houvast heeft. Zo mogen er op grond van het zevende lid onder meer geen gevaarlijke openingen voorkomen tussen de steigervloer en de verticale inrichtingen van de collectieve valbeveiligingen (bijvoorbeeld de hekwerken die op de steiger zijn aangebracht). Aangezien de opbouw, het afbreken en het ingrijpend wijzigen een complexe aangelegenheid is, moet dit plaatsvinden door werknemers die daartoe een toereikende en specifieke opleiding hebben ontvangen en onder leiding van een deskundig en hiertoe bevoegd persoon. In de opleiding voor de werknemers zullen de aspecten, genoemd in het negende lid, de onderdelen a tot en met f, aan bod moeten komen.
Artikel 7.23c. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen
Het onderhavige artikel geeft specifieke voorschriften voor het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met behulp van lijnen. Hierbij kan worden gedacht aan werkzaamheden die worden uitgevoerd met gebruik van arbeidsmiddelen die vergelijkbaar zijn met technieken zoals die in de (berg)klimsport worden toegepast. Het eerste lid stelt eisen aan de te gebruiken systemen van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen als bedoeld in artikel 7.23, derde lid. Zo moet een toegangs- en positioneringssysteem uit ten minste twee afzonderlijk verankerde lijnen bestaan: een werklijn die dient om op of van de arbeidsplaats te komen en een veiligheidslijn die als reservelijn fungeert. Een veiligheidslijn mag ook niet als positioneringslijn worden gebruikt. Aangezien het toepassen van toegangs- en positioneringstechnieken een complexe aangelegenheid is die vraagt om kundige werknemers, is in het eerste lid, onderdeel g, bepaald dat de betrokken werknemers hiertoe een adequate en specifieke opleiding moeten ontvangen. Een deskundige werknemer moet, al naar gelang zijn verantwoordelijkheid, onder alle omstandigheden de risico's met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden en de te gebruiken systemen kunnen herkennen, in staat zijn deze te evalueren en de juiste beheersmaatregelen weten te nemen.In het tweede lid is bepaald dat indien sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid (bijvoorbeeld bij het redden van drenkelingen met behulp van een helikopter) waarin het gebruik van een werklijn en een veiligheidslijn het werk gevaarlijker maakt, het gebruik van één enkele lijn is toegestaan. Hierbij moeten wel passende maatregelen worden genomen om veiligheid te waarborgen.
Artikel 7.33. Ladders en trappen
Dit artikel dat specifiek voor bouwplaatsen eisen stelde aan ladders en trappen kan komen te vervallen aangezien de algemene bepalingen zoals die nu zijn opgenomen in afdeling 4 van hoofdstuk 7 ook van toepassing zijn op ladders en trappen op bouwplaatsen.
Het eerste lid van dit artikel is voldoende afgedekt door het algemene artikel 7.4, deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen. Het tweede lid is ondergebracht in het nieuwe artikel 7.23a.
Het eerste lid kan komen te vervallen aangezien dit thans is geregeld in artikel 7.23b, negende lid.
Artikel 9.3, tweede lid, onderdeel g
Artikel 7.23c, eerste lid, onderdeel b, is toegevoegd aan de opsomming, bedoeld in artikel 9.3, tweede lid, onderdeel e, aangezien artikel 7.23c, eerste lid, onderdeel b, zich mede richt tot werknemers.
Artikelen 9.9b en 9.9c, beboetbare feiten eerste en tweede categorie
Deze artikelen zijn gewijzigd met het oog op de wijziging van de artikelen 7.33 en 7.34 en de invoeging van de artikelen 7.23, 7.23a, 7.23b en 7.23c.
Artikel 2 van de Richtlijn werken op hoogte bepaalt dat lidstaten zorg dragen voor aanneming en bekendmaking van de nodige wettelijke bestuursrechtelijke bepalingen om uiterlijk 19 juli 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Echter op grond van dit artikel kunnen lidstaten tevens bepalen dat de implementatie van de richtlijn ten hoogste twee jaar na de aanneming en bekendmaking in werking treedt om rekening te houden met de verschillende specifieke problemen die de praktische toepassing van de Richtlijn werken op hoogte met zich mee brengt, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf. Van deze mogelijkheid is in de onderhavige wijziging gebruik gemaakt.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
Bij de nota van toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Arbobesluit (voorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op de arbeidsplaats op hoogte)
Richtlijn nr. 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 (PbEG L 195) tot wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 889/391/EEG).
Richtlijn 2001/45/EG | Arbeidsomstandighedenbesluit |
---|---|
Bijlage 2 | Artikel |
Onderdeel 4 | |
punt 4.1.1. | 7.23, eerste lid |
punt 4.1.2. | 7.23, tweede lid |
punt 4.1.3. | 7.23, derde lid en vierde lid |
punt 4.1.4. | 7.23, vijfde tot en met zevende lid |
punt 4.1.5. | 7.23, achtste tot en met tiende lid |
punt 4.1.6. | 7.23, elfde lid |
punt 4.2.1. | 7.23a, eerste lid, |
punt 4.2.2. | 7.23a, tweede lid |
punt 4.2.3. | 7.23a. derde lid |
punt 4.3.1. | 7.23b, eerste lid |
punt 4.3.2. | 7.23b, tweede lid |
punt 4.3.3. | 7.23b, derde tot en met vijfde lid |
punt 4.3.4. | 7.23b, zesde en zevende lid |
punt 4.3.5. | 7.23b, achtste lid |
punt 4.3.6. | 7.23b, negende en tiende lid |
punt 4.4. | 7.23c |
Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG) (PbEG L 245)
Richtlijn 92/57/EEG | |
---|---|
Bijlage IV, Deel B, | |
Afdeling II | |
punt 6.4 | 7.4, 7.23a |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
De opslagfactor is berekend met behulp van informatie uit onderzoek van TNO Arbeid naar de maatschappelijke kosten van arbeidsomstandigheden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-279.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.