Besluit van 1 juni 2004 tot wijziging van enige besluiten ter zake van bezoldiging tijdens schorsing of vrijheidsontneming van militairen en ambtenaren van de sector Defensie en van het openstellen van flexibilisering van de arbeidsduur voor militairen met deeltijdverlof alsmede voor ambtenaren die zijn aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 38 uur per week alsmede een technische wijziging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 12 maart 2004, nr. P/2004001366;

Gelet op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 en artikel 125 van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 16 april 2004, nr. W07.04.0117/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 25 mei 2004, nr. P/2004002742;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen militair ambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Voor de toepassing van de hoofdstukken 5, 7, 8, 9 en 10, alsmede de artikelen 130, 134, 135, 144 tot en met 148, en 150 tot en met 153, wordt onder «militair» mede begrepen hij die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om bij de krijgsmacht als geestelijk verzorger doorlopend werkzaam te zijn. Deze geestelijk verzorger wordt, in voorkomend geval, mede begrepen onder het beroepspersoneel. De overeenkomstige bepalingen van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie zijn op hem niet van toepassing.

2. Onder vernummering van het zesde in het zevende lid, wordt een zesde lid ingevoegd dat komt te luiden:

  • 6. Voor de toepassing van de hoofdstukken en artikelen, genoemd in het vijfde lid, op degene die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om bij de krijgsmacht als geestelijk verzorger doorlopend werkzaam te zijn, wordt in voorkomend geval onder bevelhebber verstaan: de commandant van het Defensie Interservice Commando.

3. In het zevende lid wordt «het derde lid» vervangen door: het vijfde en zesde lid.

B

De artikelen 34 tot en met 36 komen te luiden:

Artikel 34. Gevallen waarin schorsing plaatsvindt

  • 1. De militair is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij die vrijheidsbeneming het gevolg is van:

    a. een maatregel, anders dan op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, genomen in het belang van de volksgezondheid of;

    b. een straf op grond van de Wet militair tuchtrecht.

  • 2. De militair kan voorts in zijn ambt worden geschorst:

    a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld;

    b. wanneer hem is medegedeeld dat hij in aanmerking zal worden gebracht voor ontslag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel k, l, m of n, dan wel als bedoeld in artikel 12g, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;

    c. wanneer het belang van de dienst zulks vordert.

Artikel 35. Wijze waarop schorsing plaatsvindt

  • 1. Schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, geschiedt door de commandant.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de schorsing van een geestelijk verzorger en van een militair als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel c, d en e, door Onze Minister.

  • 3. Een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, gaat in op het tijdstip, waarop deze de betrokken militair bekend wordt gemaakt. Indien het gedurende zes dagen feitelijk niet mogelijk is de militair het schorsingsbesluit ter kennis te brengen, gaat de schorsing in op de zevende dag na de dagtekening van het schorsingsbesluit.

Artikel 36. Opheffing van de schorsing

  • 1. Een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a en b, eindigt wanneer hij wordt opgeheven door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 35.

  • 2. Een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel c, wordt opgeheven wanneer de belangen van de dienst de schorsing niet meer vorderen, doch uiterlijk na drie maanden, tenzij de omstandigheid die aanleiding gaf voor die schorsing zich nog immer voordoet.

C

Artikel 37 vervalt.

D

Artikel 54d wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de militair die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de ingevolge de vorige volzin geldende aanspraak vastgesteld op een evenredig deel van de aanspraak bij een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. In het vijfde lid wordt aan de tweede volzin de volgende zinsnede toegevoegd: , of een evenredig deel daarvan voor de militair die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

E

Artikel 54e wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de militair die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de ingevolge de vorige volzin geldende aanspraak vastgesteld op een evenredig deel van de aanspraak bij een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verkorting van de arbeidsduur wordt toegekend in de vorm van acht spaaruren per maand wanneer het een militair betreft van wie het rooster is gebaseerd op een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week en een evenredig deel daarvan wanneer het een militair betreft die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

3. In het zevende lid wordt aan de tweede volzin de volgende zinsnede toegevoegd: , of een evenredig deel daarvan voor de militair die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

F

Artikel 54f wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de militair die in verband met deeltijdverlof een arbeidsduur heeft van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de in de vorige volzin genoemde verplichting vastgesteld op een aaneengesloten periode van een evenredig aantal spaaruren van het aantal dat geldt voor een militair met een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. De eerste volzin van het vierde lid komt te luiden:

Indien de militair van functie wisselt kan de bevelhebber op aanvraag van de militair afwijken van het minimum aantal op te nemen spaaruren.

ARTIKEL II

Het Inkomstenbesluit militairen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 19 komt te luiden:

Artikel 19. Schorsing

  • 1. Bij de militair die ingevolge artikel 34, eerste lid, dan wel ingevolge artikel 34, tweede lid, onderdeel a of b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement is geschorst, wordt door de commandant voor de duur van die schorsing eenderde gedeelte ingehouden van de inkomsten, tenzij de bevelhebber bepaalt dat geen inhouding zal plaatsvinden.

  • 2. In geval een schorsing als bedoeld in het eerste lid, langer duurt dan zes weken, kan de bevelhebber bepalen dat gedurende die verdere duur van die schorsing een verdere inhouding plaatsvindt tot het volle bedrag der inkomsten. Bij de afweging omtrent de hoogte van de inhouding wordt de financiële positie van de militair in de beschouwing betrokken.

  • 3. Bij de militair die ingevolge artikel 34, tweede lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement is geschorst, vindt geen inhouding van inkomsten plaats.

  • 4. De ingehouden inkomsten kunnen alsnog geheel of gedeeltelijk aan de militair worden uitbetaald, indien een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a of b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement niet wordt gevolgd door een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, een vrijheidsbenemende maatregel of ontslag uit de militaire dienst. Op de aldus uit te keren inkomsten worden in mindering gebracht de inkomsten, welke de militair sedert de schorsing heeft genoten uit arbeid, die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij zulks, naar het oordeel van de bevelhebber, onredelijk of onbillijk is.

B

Artikel 20 vervalt.

ARTIKEL III

Het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie3 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 23, eerste lid, artikel 25, derde lid en artikel 29, tweede lid, wordt «artikel 111» telkens vervangen door: artikel 10a van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.

B

Artikel 30da wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de ingevolge de vorige volzin geldende aanspraak vastgesteld op een evenredig deel van de aanspraak bij een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. In het vijfde lid wordt aan de tweede volzin de volgende zinsnede toegevoegd: , of een evenredig deel daarvan voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

C

Artikel 30db wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de ingevolge de vorige volzin geldende aanspraak vastgesteld op een evenredig deel van de aanspraak bij een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verkorting van de arbeidsduur wordt verwerkt in het voor de betrokken ambtenaar geldende rooster dan wel wordt toegekend in de vorm van acht spaaruren per maand wanneer het een ambtenaar betreft van wie het rooster is gebaseerd op een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week en een evenredig deel daarvan wanneer het een ambtenaar betreft die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

3. In het zesde lid wordt aan de tweede volzin de volgende zinsnede toegevoegd: , of een evenredig deel daarvan voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week.

D

Artikel 30dc wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd:

Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld minder dan 38 uur per week wordt de in de vorige volzin genoemde verplichting vastgesteld op een aaneengesloten periode van een evenredig aantal spaaruren van het aantal dat geldt voor een ambtenaar van wie het rooster is gebaseerd op een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

2. De eerste volzin van het tweede lid komt te luiden:

Indien de ambtenaar op een andere functie wordt tewerkgesteld kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar afwijken van het minimum aantal op te nemen spaaruren.

E

De artikelen 109 tot en met 111 komen te luiden:

Artikel 109. Gevallen waarin schorsing plaatsvindt

  • 1. De ambtenaar is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij die vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel, anders dan op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, genomen in het belang van de volksgezondheid.

  • 2. Onverminderd artikel 99, eerste lid, j°. artikel 100, eerste lid, onderdeel k, kan de ambtenaar voorts in zijn ambt worden geschorst:

    a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld;

    b. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd;

    c. wanneer het belang van de dienst zulks vordert.

Artikel 110. Wijze waarop schorsing plaatsvindt

  • 1. Schorsing als bedoeld in artikel 109, tweede lid, geschiedt door het bevoegde gezag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de schorsing van de ambtenaar die bij koninklijk besluit is aangesteld, door Onze Minister.

  • 3. De schorsing als bedoeld in artikel 109, tweede lid, gaat in op het tijdstip, waarop deze de betrokken ambtenaar bekend wordt gemaakt. Indien het gedurende zes dagen feitelijk niet mogelijk is de ambtenaar het schorsingsbesluit ter kennis te brengen, gaat de schorsing in op de zevende dag na de dagtekening van het schorsingsbesluit.

Artikel 111. Opheffing van de schorsing

  • 1. Een schorsing als bedoeld in artikel 109, tweede lid, onderdeel a en b, eindigt wanneer hij wordt opgeheven door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 110, eerste of tweede lid.

  • 2. Een schorsing als bedoeld in artikel 109, tweede lid, onderdeel c, wordt opgeheven wanneer de belangen van de dienst de schorsing niet meer vorderen, doch uiterlijk na drie maanden, tenzij de omstandigheid die aanleiding gaf voor die schorsing zich nog immer voordoet.

ARTIKEL IV

In Hoofdstuk 2 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie4 wordt na artikel 10 een artikel 10a ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 10a Bezoldiging tijdens schorsing

  • 1. Bij de ambtenaar die ingevolge artikel 109, eerste lid, dan wel ingevolge artikel 109, tweede lid, onderdeel a of b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie is geschorst, wordt voor de duur van die schorsing eenderde gedeelte ingehouden van de bezoldiging, tenzij het bevoegde gezag bepaalt dat geen inhouding zal plaatsvinden.

  • 2. In geval een schorsing als bedoeld in het eerste lid, langer duurt dan zes weken, kan het bevoegde gezag bepalen dat gedurende die verdere duur van die schorsing een verdere inhouding plaatsvindt tot het volle bedrag der bezoldiging. Bij de afweging omtrent de hoogte van de inhouding wordt de financiële positie van de ambtenaar in de beschouwing betrokken.

  • 3. Bij de ambtenaar die ingevolge artikel 109, tweede lid, onderdeel c, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie is geschorst, vindt geen inhouding van bezoldiging plaats.

  • 4. De ingehouden bezoldiging kan alsnog geheel of gedeeltelijk aan de ambtenaar worden uitbetaald, indien een schorsing als bedoeld in artikel 109, tweede lid, onderdeel a of b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie niet wordt gevolgd door een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, een vrijheidsbenemende maatregel, ontslag op grond van artikel 121, eerste lid, onderdeel e, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie of een onvoorwaardelijk ontslag bij wijze van straf. Op de aldus uit te keren bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten, welke de ambtenaar sedert de schorsing heeft genoten uit arbeid, die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij zulks, naar het oordeel van het bevoegde gezag, onredelijk of onbillijk is.

  • 5. In geval van schorsing tijdens ziekte van de ambtenaar wordt onder bezoldiging verstaan, hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van het hoofdstuk 6 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat:

a. Artikel I, onderdelen D tot en met F, terugwerken tot en met 1 januari 2004;

b. Artikel III, onderdelen B tot en met D, terugwerken tot en met 1 juli 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 juni 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap

Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De Staatssecretaris van Defensie heeft met de centrales voor overheidspersoneel in de Sectorcommissie Defensie overeenstemming bereikt over enkele maatregelen betreffende bezoldigingsaanspraken tijdens schorsing of vrijheidsontneming en het openstellen van flexibilisering van de arbeidsduur voor ambtenaren aangesteld in deeltijd alsmede militairen met deeltijdverlof. Deze maatregelen leiden tot wijzigingen van regelingen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur en zijn in dit besluit opgenomen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een technische wijziging omtrent de bevoegdhedentoedeling over de geestelijke verzorgers aan te brengen.

Geestelijke verzorgers

Bij het Ministerie van Defensie zijn geestelijke verzorgers aangesteld in burgerlijke openbare dienst om bij de krijgsmacht als geestelijk verzorger doorlopend werkzaam te zijn. Voor een aanzienlijk deel van zijn rechtspositie valt de geestelijke verzorger onder de rechtspositie zoals deze geldt voor de militair en is vastgelegd in onder andere het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), het Inkomstenbesluit militairen en de Uitkeringswet gewezen militairen. Voor zijn overige rechtspositie valt de geestelijk verzorger onder het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie.

In artikel 1, vijfde en zesde lid, van het AMAR is vastgelegd welke hoofdstukken en artikelen van het AMAR van toepassing zijn op de geestelijk verzorger. In een groot aantal van deze bepalingen is een bevoegdheid gegeven aan de bevelhebber. In artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het AMAR is «bevelhebber» gedefinieerd als de bevelhebber van het desbetreffende krijgsmachtdeel of de commandant van het wapen der Koninklijke Marechaussee. Hoewel de geestelijk verzorger zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van het militair personeel van de onderscheidenlijke krijgsmachtdelen, heeft hij echter geen functionele en hiërarchische relatie met de bevelhebber van het desbetreffende krijgsmachtdeel. De geestelijk verzorger valt in die zin onder de Diensten geestelijke verzorging van het Defensie Interservice Commando (DICO). De commandant DICO is daarom ingevolge dit besluit voor de toepassing van de desbetreffende AMAR-bepalingen als zodanig aangewezen als bevelhebber.

Het voorgaande laat echter onverlet dat, ter waarborging van de eigen identiteit, sprake is van een binding tussen de geestelijk verzorger en het krijgsmachtdeel waar hij de werkzaamheden verricht. Daarom behouden bevelhebbers van de onderscheidenlijke krijgsmachtdelen invloed op de uiteindelijke inzet van geestelijke verzorgers binnen hun krijgsmachtdeel.

Bezoldiging bij schorsing of vrijheidsontneming

Met het doel het personeelsbeleid en -beheer bij Defensie te centraliseren en daardoor kwalitatief te verbeteren, wordt de rechtspositionele regelgeving van zowel de militaire als de burgerambtenaar geharmoniseerd. Hierdoor wordt voorzien in een eenduidige uitvoering en beheer van personeelsbeleid, rechtspositie en arbeidsvoorwaarden. Met betrekking tot de bepalingen betreffende schorsen, vrijheidsstraffen en inkomsten is het voor de harmonisatie tussen de aanspraken van de militaire en burgerambtenaren noodzakelijk om een algehele herziening van deze bepalingen door te voeren.

Tot voorheen gold voor militairen dat zowel bij schorsing als bij vrijheidsstraf, gedurende de eerste zes weken de aanspraak op inkomsten kon worden teruggebracht tot tweederde gedeelte van de inkomsten. Daarna kon de aanspraak worden teruggebracht tot minder dan tweederde gedeelte, dan wel in het geheel geen inkomsten worden toegekend. Hierdoor werd de periode van de eerste zes weken twee maal gehanteerd indien een schorsing werd gevolgd of voorafgegaan door een vrijheidsstraf.

De systematiek om geen aanspraak te verlenen op volledige inkomsten, sluit ook aan bij de systematiek van de Algemene bijstandswet die per 1 januari 1996 in werking is getreden. Daarin wordt in artikel 9, eerste lid, onder a, bepaald dat degene «aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen» geen recht op bijstand heeft. In de noodzakelijke kosten van bestaan van gedetineerden wordt immers door het Ministerie van Justitie voorzien. In gevallen waarin een partner of kinderen zonder inkomsten achterblijven, kunnen zij zelfstandig beroep doen op de Wet werk en bijstand.

Schorsing van rechtswege vindt plaats indien de ambtenaar krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, derhalve gedurende een vrijheidsstraf of daaraan voorafgaande verzekering/bewaring op bevel van de rechter-commissaris dan wel gevangenhouding op bevel van de rechtbank. Tevens vindt schorsing van rechtswege plaats ingeval van een vrijheidsbenemende maatregel.

Door de vaststelling van het onderhavige besluit zijn in het AMAR voor militaire ambtenaren dezelfde vormen van schorsingen als voor de burgerambtenaren in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) gedefinieerd. Daarnaast zijn er enkele bepalingen in het BARD opgenomen waardoor de uitvoeringspraktijk is gestroomlijnd. Voor de militair ambtenaar is het Inkomstenbesluit militairen gewijzigd, terwijl de aanspraken uit het BARD voor de burgerambtenaar zijn verplaatst naar het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie. Het begrip inkomsten voor militairen is gelijk aan het begrip bezoldiging voor burgers.

Flexibilisering van de arbeidsduur

De mogelijkheid de arbeidsduur volgens het rooster tijdelijk te verlengen of te verkorten is neergelegd in de artikelen 54d en 54e van het AMAR alsmede 30da en 30db van het BARD en stond tot op heden slechts open voor de militair of ambtenaar van wie het rooster is gebaseerd op een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week.

Thans is door ondergetekende aanleiding gezien deze mogelijkheid ook open te stellen voor militairen met deeltijdverlof alsmede ambtenaren die in deeltijd zijn aangesteld. Ondergetekende beoogt hiermee een strijdigheid met artikel 125g van de Ambtenarenwet, dat verbiedt om onderscheid te maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, ongedaan te maken. Militairen met deeltijdverlof zijn vervolgens in materieel opzicht in dezelfde positie gebracht als ambtenaren.

Gekozen is voor een vorm waarin een deeltijder al naar gelang de omvang van zijn aanstelling dan wel omvang van zijn deeltijdverlof van de maatregel gebruik kan maken. Niet beoogd is de systematiek van flexibilisering van de arbeidsduur te wijzigen. Dit betekent dat wanneer de arbeidsduur van het rooster op grond van andere aanspraken wordt aangepast er geen aanspraak meer bestaat op flexibilisering van de arbeidsduur.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Om de bevoegdheid van de commandant DICO ten aanzien van de geestelijk verzorger te regelen is in artikel 1 van het AMAR een nieuw zesde lid opgenomen dat daarin voorziet. Voorts is artikel 1, vijfde lid, van het AMAR technisch geactualiseerd. Tenslotte is de verwijzing in artikel 1, zevende lid, naar het onjuiste derde lid, gewijzigd in de verwijzing naar het vijfde lid en het nieuwe zesde lid.

Onderdelen B en C

In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van het AMAR zijn voor de militairen overeenkomstige gronden voor schorsen als voor de burgers in het BARD gedefinieerd. Door deze wijziging verandert echter het karakter van een schorsing in het belang van de dienst bij militairen niet. Het blijft een ordemaatregel.

Schorsing in het ambt vindt niet plaats indien de vrijheidsbeneming van de militair het gevolg is van een straf op grond van de Wet militair tuchtrecht. Bij een strafdienst of een uitgaansverbod als bedoeld in artikel 41 van de Wet militair tuchtrecht is immers ook sprake van een zekere mate van vrijheidsbeneming; het is daarbij niet de bedoeling dat de betrokken militair in zijn ambt wordt geschorst.

Een schorsing anders dan van rechtswege, gaat in op het tijdstip waarop deze de betrokken militair bekend wordt gemaakt. Het schorsingsbesluit wordt, eventueel na een mondelinge aanzegging, onverwijld schriftelijk aan de militair bekend gemaakt. Hierbij is het mogelijk om het besluit met terugwerkende kracht tot op het moment van aanzegging te laten ingaan.

Onderdeel D

Wanneer wordt geopteerd voor een tijdelijke verlenging van de arbeidsduur bedraagt deze verlenging bij een defensieambtenaar met een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week twee uur en bij een burger die is aangesteld in deeltijd of bij militair met deeltijdverlof een gedeelte van twee uur, al naar gelang de omvang van de aanstelling of het deeltijdverlof. De tijdelijke verlenging van de arbeidsduur bij een deeltijder wordt tot op twee decimalen nauwkeurig berekend, waarbij de gebruikelijke rekenkundige afrondingsregels gelden.

De maandelijkse toeslag op het salaris bedraagt 12 maal het voor de betrokken defensieambtenaar geldende uursalaris. Bij een burger die is aangesteld in deeltijd en de militair met deeltijdverlof wordt de maandelijkse toeslag op het salaris naar rato van de omvang van de aanstelling respectievelijk het deeltijdverlof berekend. Voor deze toeslag op het salaris geldt eveneens dat deze tot op twee decimalen nauwkeurig wordt berekend, waarbij de gebruikelijke rekenkundige afrondingsregels gelden.

Onderdeel E

Wanneer wordt geopteerd voor een tijdelijke verkorting van de arbeidsduur bedraagt deze verkorting bij een defensieambtenaar met een arbeidsduur van gemiddeld 38 uur per week twee uur en bij een burger die is aangesteld in deeltijd of bij militair met deeltijdverlof een gedeelte van twee uur, al naar gelang de omvang van de aanstelling of het deeltijdverlof. De tijdelijke verkorting van de arbeidsduur bij een deeltijder wordt tot op twee decimalen nauwkeurig berekend, waarbij de gebruikelijke rekenkundige afrondingsregels gelden.

Indien de defensieambtenaar gebruik maakt van de spaarvariant, worden hem acht spaaruren per maand toegekend. Voor een deeltijder geldt dat het aantal spaaruren dat hem per maand wordt toegekend naar rato van zijn aanstellingsduur of de omvang van zijn deeltijdverlof wordt berekend. Bij opname wordt het urensaldo afgerond op hele uren volgens de gebruikelijke rekenkundige afrondingsregels. Voor deze afronding is uit pragmatisch oogpunt gekozen.

De maandelijkse korting op het salaris bedraagt voor een voltijder twee uursalarissen. Voor een deeltijder wordt de maandelijkse inhouding op het salaris naar rato van zijn aanstellingsduur of de omvang van zijn deeltijdverlof berekend. Voor de maandelijkse inhouding op het salaris geldt dat deze tot op twee decimalen nauwkeurig wordt berekend, waarbij de gebruikelijke rekenkundige afrondingsregels gelden.

Onderdeel F

De aaneengesloten periode waarin spaaruren moeten worden opgenomen is eveneens naar evenredigheid vastgesteld. De ambtenaar die in deeltijd is aangesteld dan wel de militair met deeltijdverlof bouwen immers minder spaaruren op.

Artikel II

Hier is de mogelijkheid om gedurende de eerste zes weken van een schorsing op de inkomsten te kunnen korten, vervangen door een bepaling dat de aanspraak op inkomsten in die periode wordt teruggebracht tot tweederde gedeelte van de inkomsten, tenzij de bevelhebber anders bepaalt.

Bij schorsing in het belang van de dienst kon bij militairen hun inkomsten geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. Aangezien schorsing in het belang van de dienst een maatregel van orde is en niet het karakter heeft van straf, werd – indien geen ontslag uit militaire dienst volgde – de militair alsnog aanspraak verleend op de inkomsten waarop hij aanspraak zou hebben gehad, indien hem geen schorsing was opgelegd. Bij de burgerambtenaren vond geen inhouding plaats ingeval van schorsing in het belang van de dienst. Daarom zal bij de militairen ook geen inhouding meer plaatsvinden ingeval van schorsing in het belang van de dienst.

Tevens wordt er geregeld dat de ingevolge artikel 34, tweede lid, onder a, van het AMAR ingehouden inkomsten alsnog worden uitbetaald, indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Wordt een andere straf door de rechter opgelegd (bijvoorbeeld een geldboete), dan kan de bevelhebber bepalen de ingehouden inkomsten alsnog geheel of gedeeltelijk aan de militair uit te betalen.

Verder wordt hier geregeld dat de ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van het AMAR ingehouden inkomsten alsnog worden uitbetaald, indien op de schorsing geen ontslag uit de militaire dienst volgt.

De aanspraak op de toelage ter zake van het verblijf van de militair buiten Nederland wordt niet meer apart vermeld. Deze toelage maakt deel uit van de inkomsten. De bevelhebber kan echter wel met die toelage rekening houden bij zijn besluitvorming omtrent de hoogte van de inhouding van de inkomsten bij een buiten Nederland geplaatste militair wiens gezin met toestemming van de bevelhebber aldaar metterwoon is gevestigd.

Artikel III

Onderdelen A en E

Toegevoegd zijn enkele bepalingen die de uitvoeringspraktijk stroomlijnen. Zo wordt onder andere het opheffen van de schorsing geregeld.

Daarnaast gaat een schorsing anders dan van rechtswege in op het tijdstip waarop deze de betrokken ambtenaar bekend wordt gemaakt. Het schorsingsbesluit wordt, eventueel na een mondelinge aanzegging, onverwijld schriftelijk aan de betrokken ambtenaar bekend gemaakt. Hierbij is het mogelijk om het besluit met terugwerkende kracht tot op het moment van aanzegging te laten ingaan.

Onderdeel B

Zie toelichting bij artikel I, onderdeel D.

Onderdeel C

Zie toelichting bij artikel I, onderdeel E.

Onderdeel D

Zie toelichting bij artikel I, onderdeel F.

Artikel IV

Ook hier is de mogelijkheid om gedurende de eerste zes weken van een schorsing op de inkomsten te kunnen korten, vervangen door een bepaling dat de aanspraak op inkomsten in die periode wordt teruggebracht tot tweederde gedeelte van de inkomsten, tenzij het bevoegde gezag anders bepaalt.

Tevens wordt er geregeld dat de ingevolge artikel 109, tweede lid, onder a, van het BARD ingehouden inkomsten alsnog worden uitbetaald, indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Wordt een andere straf door de rechter opgelegd (bijvoorbeeld een geldboete), dan kan het bevoegde gezag bepalen de ingehouden inkomsten alsnog geheel of gedeeltelijk aan de ambtenaar uit te betalen.

Verder wordt hier geregeld dat de ingevolge artikel 109, tweede lid, onder b, van het BARD ingehouden inkomsten alsnog worden uitbetaald, indien op de schorsing geen onvoorwaardelijk ontslag bij wijze van straf volgt.

Artikel V

De verschillende ingangsdata hangen samen met het moment dat – bij wijze van voorlopige voorziening – de flexibilisering arbeidsduur is opengesteld voor achtereenvolgens ambtenaren op 1 juli 2003 en militairen op 1 januari 2004.

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap


XNoot
1

Stb. 1982, 279, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 april 2004, Stb. 229.

XNoot
2

Stb. 1996, 27, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 april 2004, Stb. 229.

XNoot
3

Stb. 1993, 350, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 april 2004, Stb. 229.

XNoot
4

Stb. 1993, 345, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 oktober 2003, Stb. 496.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 2004, nr. 131.

Naar boven