Besluit van 11 juni 2004 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 7 mei 2004, nr. WV 2004-00174 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968;

De Raad van State gehoord (advies van 25 mei 2004, no. W06.04.0178/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juni 2004, nr. WV 2004/00216M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen:

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 wordt de volgende wijziging aangebracht.

Na artikel 5 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

Bij de berekening van de belasting over de vergoeding en over de douanewaarde overeenkomstig de artikelen 8, eerste lid, en 17c, eerste lid, respectievelijk artikel 19, eerste lid, van de wet, wordt het bedrag van de verschuldigde belasting rekenkundig afgerond op centen. Deze rekenkundige afronding op centen wordt zodanig toegepast dat bij bedragen waarbij de derde decimaal het cijfer 5 of een hoger cijfer bereikt omhoog wordt afgerond, en dat in geval de derde decimaal dit cijfer niet bereikt omlaag wordt afgerond.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 juni 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Recent zijn enkele ondernemers met een grootwinkelbedrijf of een telecombedrijf bij het bepalen van de door hen verschuldigde omzetbelasting een bijzondere afrondingsmethode gaan toepassen waarbij, met als doel een reductie van die verschuldigde BTW, consequent naar beneden wordt afgerond. Het is wenselijk buiten twijfel te stellen dat bij afronding de rekenkundige methode dient te worden toegepast.

Bij de berekening van verschuldigde omzetbelasting is het mogelijk dat het resultaat, het bedrag van de verschuldigde belasting, meer dan twee cijfers achter de komma c.q. twee decimalen bevat. Een dergelijk bedrag is dan ook uitgedrukt in eenheden van minder dan een cent. Bij de invoering van de BTW is ook in de praktijk van de omzetbelasting het algemeen maatschappelijk gebruik overgenomen dat voor de afronding van dergelijke in meer dan twee decimalen uitgedrukte bedragen de zogenoemde rekenkundige methode wordt toegepast. Deze rekenkundige methode houdt in dat bedragen op twee decimalen naar beneden of naar boven worden afgerond op de dichtstbijzijnde cent. Dit houdt in dat bedragen kleiner dan € 0,005 naar beneden, en bedragen van € 0,005 of hoger naar boven worden afgerond. Deze methode wordt algemeen bij diverse disciplines voor afronding van bedragen toegepast. Bij de invoering van de euro is deze rekenkundige methode ook voorgeschreven voor na omrekening in de euro-eenheid vast te stellen geldbedragen1.

Recent is met betrekking tot de toepassing van deze rekenkundige afrondingsmethode enige discussie ontstaan. Gebleken is dat een, tot nu toe zeer beperkt, aantal ondernemers zich, in weerwil van deze algemeen maatschappelijk gebruikelijke methode, op het standpunt stelt dat de algemene regelgeving ter zake van omzetbelasting toestaat om altijd, ten eigen gunste, per afzonderlijke levering of dienst naar beneden af te ronden. Hierdoor kan de particuliere klant meer BTW voor zijn «mandje met inclusief BTW aangeboden boodschappen» betalen dan de ondernemer volgens deze door hem toegepaste afwijkende bijzondere afrondingsmethode aan BTW verschuldigd is. Daarbij wordt een beroep gedaan op het, vanwege de algemeen geaccepteerde toepassing van de rekenkundige methode, ontbreken van afrondingsregelgeving in de nationale wetgeving ter zake van de omzetbelasting en in de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn2(hierna: de richtlijn). Thans lopen hierover enkele procedures, waarbij door de Belastingdienst is aangegeven dat ondernemers, gegeven de algemeen maatschappelijk gebruikelijke rekenkundige afrondingsmethode, uitdrukkelijk gehouden zijn deze methode toe te passen.

Deze procedures kunnen veel tijd vergen, waardoor, ondanks de door de Belastingdienst nagestreefde uitkomst, bij het bedrijfsleven verwarring kan ontstaan en concurrentieverstoring tussen bedrijven onderling; tussen de ondernemers die menen toch het onterechte voordeel van de toepassing van de afwijkende bijzondere afrondingsmethode te willen behalen en degenen die vinden dat de rekenkundige methode de enige juiste is. Daarbij speelt ook een rol dat bedrijven die op grond van concurrentieoverwegingen over willen gaan op de door de Belastingdienst bestreden afrondingsmethode een vanuit administratief oogpunt bezien toch niet eenvoudige aanpassing in de kassaprogrammatuur moeten doorvoeren.

De recent opgekomen afrondingsproblematiek is in het BTW-Comité, als bedoeld in artikel 29 van de richtlijn, aan de orde geweest en besproken. Ook in een aantal andere lidstaten is sprake van ondernemers die een andere afrondingsmethode willen toepassen; anderzijds heeft een aantal lidstaten reeds wetgeving waarbij de rekenkundige methode wordt voorgeschreven. De richtlijn zelf bevat als zodanig geen regels voor een afrondingsmethode. Dit is op grond van de algemeen in de EU lidstaten maatschappelijk aanvaarde en toegepaste rekenkundige methode historisch verklaarbaar. In het BTW-Comité, waarin alle lidstaten onder voorzitterschap van de EU Commissie zijn vertegenwoordigd, wordt de rekenkundige afronding de meest voor de hand liggende en meest redelijke methode geacht. De Commissie heeft zich terzake op het standpunt gesteld dat het, nu de richtlijn terzake geen bepalingen kent, op grond van het subsidiariteitsbeginsel aan de lidstaten is toegestaan, zelf op nationaal niveau maatregelen te treffen.

Gelet op vorenstaande is het wenselijk door middel van wetgeving helderheid en éénduidigheid te scheppen en terzake van de afronding de rekenkundige methode voor te schrijven. Dit besluit – dat is gebaseerd op artikel 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329) – strekt daartoe. Genoemd artikel 39 geeft de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur «andere in het kader van de wet passende nadere regels te stellen ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen», zoals in dit geval ten aanzien van de berekening van de verschuldigde belasting.

De in het nieuwe artikel 5a voorgeschreven afrondingsmethodiek beperkt zich tot een enkele aanwijzing terzake van de afronding: deze moet rekenkundig met een afronding op hele centen plaatsvinden. Het staat daarbij vrij per levering van een goed, of per verrichte dienst de belasting te berekenen en rekenkundig af te ronden, óf de afronding toe te passen op het totaalbedrag van een aantal leveringen tezamen. De ondernemer kan derhalve zelf bepalen wanneer hij wil afronden – bij voorbeeld per goed, per tariefgroep of op het eindbedrag van de factuur c.q. kassabon – mits deze afronding maar rekenkundig plaatsvindt. Door terzake geen verdere voorschriften te geven, worden administratieve lasten voorkomen. De bepaling geldt ook indien de verschuldigde BTW wordt berekend uit een prijs inclusief BTW. De voorgestelde afrondingsregel leidt echter niet tot wijziging van de bestaande wijze van afronding op de aangifte omzetbelasting (afronding naar keuze op hele euro's).

Als datum van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit geldt 1 juli 2004. Dit is in overeenstemming met de gebruikelijke praktijk om wijzigingen in de omzetbelastingwetgeving te effectueren per de eerste dag van een kalenderjaar dan wel van een kalenderkwartaal.

Voor de uitvoering van het wijzigingsbesluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Er zijn geen gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Evenmin is er sprake van een invloed op de werkdruk van het justitiële apparaat.

De in dit besluit voorgeschreven afrondingsmethode leidt als zodanig niet tot een budgettaire opbrengst, maar voorkomt een mogelijke budgettaire derving in de toekomst.

Hoewel een zeer beperkt aantal ondernemers hun op een andere dan de rekenkundige afrondingsmethode gebaseerde kassaprogrammatuur zal moeten aanpassen, zijn aan het wijzigingsbesluit als zodanig structureel geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven verbonden.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Stb. 1968, 423, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 juli 2002, Stb. 408.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Verordening nr. 1103/97 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PbEG L 162).

XNoot
2

Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PbEG L 145).

Naar boven