Besluit van 15 januari 2004, houdende regels met betrekking tot het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker (Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 juni 2003, nr. MJZ2003050839, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 10.52 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 18 augustus 2003, nr. W 08.03.0230/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 januari 2004, nr. MJZ2003132442, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente waar een mobiele puinbreker in werking is of zal worden gebracht;

b. bouw- en sloopafval: steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen of slopen van wegen, gebouwen of overige bouwwerken;

c. mobiele puinbreker: mobiele installatie voor het bewerken van bouw- en sloopafval, met inbegrip van alle daarbij gebruikte overige installaties en toestellen.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker:

    a. buiten een inrichting,

    b. binnen een inrichting, niet zijnde een inrichting waarbinnen het ingevolge de vergunning, bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is toegestaan om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat van buiten de inrichting afkomstig is.

  • 2. De natuurlijke of rechtspersoon die een mobiele puinbreker in werking heeft en degene die terzake de feitelijke leiding heeft dragen ervoor zorg dat de voorschriften van dit besluit over het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval worden nageleefd.

Artikel 3

  • 1. Het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker geschiedt in overeenstemming met de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

  • 2. Het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker geschiedt in de directe nabijheid van de plaats waar dat afval vrijkomt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden.

  • 3. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van buiten de locatie of de inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is.

Artikel 4

  • 1. Degene die het voornemen heeft om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken, stelt ten minste vijftien werkdagen voor de aanvang van de werkzaamheden burgemeester en wethouders daarvan schriftelijk in kennis. Ten minste twee werkdagen voor de aanvang van de werkzaamheden stelt hij burgemeester en wethouders daarvan op de hoogte.

  • 2. De schriftelijke kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, bevat:

    a. het adres of de plaatselijke aanduiding van de locatie of de inrichting, met de exacte positie aldaar, waar de mobiele puinbreker in werking zal worden gebracht;

    b. de naam en het adres van de natuurlijke of rechtspersoon die een mobiele puinbreker in werking heeft en, voorzover van toepassing, van degene die de inrichting drijft waar de mobiele puinbreker in werking zal worden gebracht;

    c. de hoeveelheid en de aard van het met de mobiele puinbreker te bewerken bouw- en sloopafval;

    d. een beschrijving van de bronsterkte (LW) in dB(A) van de mobiele puinbreker;

    e. de verwachte datum van aanvang en de duur van de periode dat met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval wordt bewerkt.

  • 3. Van de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt door burgemeester en wethouders openbaar kennis gegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 5

  • 1. Degene die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt, stelt binnen vijftien werkdagen na dat tijdstip burgemeester en wethouders daarvan schriftelijk in kennis. Artikel 4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, blijft gedurende drie maanden, dan wel zoveel korter als de mobiele puinbreker ter plaatse in werking is, de terzake door gedeputeerde staten, op grond van de provinciale milieuverordening, verleende vergunning van kracht. Artikel 3 blijft in dat geval buiten toepassing.

  • 3. Degene die het voornemen heeft om binnen vijftien werkdagen na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken, doet de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, zo spoedig mogelijk.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2004.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 januari 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de negenentwintigste januari 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL 3 VAN HET BESLUIT MOBIEL BREKEN BOUW- EN SLOOPAFVAL

A. BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning die op een bedrijventerrein is gelegen;

– puingranulaat: door een mobiele puinbreker bewerkt bouw- en sloopafval;

met betrekking tot geluid:

– bronsterkte (LW): geluidsvermogenniveau van de bron vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

– geluidsniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN-EN-IEC-60651, 1994;

– langtijdgemiddeld geluidsniveau (LA,rt): energetische gemiddelde van de afwisselende geluidsniveaus vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999 (HMRI, 1999);

– geluidsgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.

met betrekking tot trillingen:

– trillingsterkte: effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meeten beoordelingsrichtlijn Richtlijn B «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» voor de gebouwfunctie wonen, uitgave 8 augustus 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieproducten; «Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden Celsius in bovengrondse tanks», tweede druk, 1999;

– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage»; «Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

– gasfles: cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

– gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

– veiligheidsinformatieblad: veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

B. VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Indien blijkens de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, op een locatie of binnen een inrichting gedurende een aangesloten periode van ten hoogste vijf werkdagen met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval wordt bewerkt, bedraagt de door de werkzaamheden veroorzaakte geluidsbelasting (LA,rt) ten hoogste 75 dB(A) op de gevel van een woning of geluidsgevoelige bestemming.

1.1.2 Indien blijkens de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, op een locatie of binnen een inrichting gedurende een aangesloten periode van ten hoogste vijftien werkdagen met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval wordt bewerkt, bedraagt de door de werkzaamheden veroorzaakte geluidsbelasting (LA,rt) ten hoogste 70 dB(A) op de gevel van een woning of geluidsgevoelige bestemming.

1.1.3 Indien blijkens de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, op een locatie of binnen een inrichting gedurende een aangesloten periode van langer dan vijftien werkdagen met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval wordt bewerkt, bedraagt de door de werkzaamheden veroorzaakte geluidsbelasting (LA,rt) niet meer dan 65 dB(A) op de gevel van een woning of geluidsgevoelige bestemming.

1.1.4 In afwijking van de voorschriften 1.1.1 tot en met 1.1.3 bedraagt de geluidsbelasting (LA,rt) die wordt veroorzaakt door de werkzaamheden van een mobiele puinbreker, niet meer dan 60 dB(A) op de gevel van een school, verpleeg- of ziekenhuis.

1.1.5 Het bewerken van bouw- en sloopafval geschiedt uitsluitend gedurende de dagperiode (07.00–19.00 uur) en niet gedurende zaterdagen, zon- en feestdagen.

1.1.6 Trillingen veroorzaakt door werkzaamheden van een mobiele puinbreker bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 4 van de Richtlijn B «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave augustus 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.

Paragraaf 1.2 Lucht

1.2.1 Bij opslag, overslag, transport, breken of sorteren van bouw- en sloopafval of puingranulaat worden maatregelen of voorzieningen getroffen, die gelden voor klasse S4 en S5 voor de stuifgevoeligheid van stof, zoals opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn (september 2000). In ieder geval is een doelmatige sproei-installatie aanwezig en werkzaam.

1.2.2 De verbrandingsmotoren van een mobiele puinbreker zijn zodanig afgesteld dat een zo rendabel mogelijk gebruik van brandstoffen en een optimale verbranding plaatsvinden.

Paragraaf 1.3 Verlichting

1.3.1 De verlichting voor werkzaamheden van een mobiele puinbreker wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken in gevels of daken van woningen van derden wordt voorkomen.

Paragraaf 1.4 Bodembescherming

1.4.1 Bouw- en sloopafval en puingranulaat worden opgeslagen op een vlakke en harde bodem, zijnde een bodem die vooraf onder profiel is gebracht en na verdichting geen afwijkingen heeft in langs- en dwarsrichting.

1.4.2 Bodembeschermende voorzieningen of maatregelen voldoen aan de vloeistofdichte opvangvoorzieningen, zoals deze zijn voorgeschreven in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (juli 2001).

Paragraaf 1.5 Overig algemeen

1.5.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die een mobiele puinbreker kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkòmen of, voorzover voorkòmen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE VERSCHILLENDE ACTIVITEITEN DIE WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Algemeen

2.1.1 De transportvoertuigen worden zodanig geladen of afgedekt dat tijdens het transport op en van de locatie geen lading kan worden verloren dan wel op andere wijze verspreiding kan optreden van bouw- en sloopafval of puingranulaat afkomstig van het transportvoertuig.

2.1.2 Op de locatie of binnen het deel van de inrichting waar bouw- en sloopafval wordt bewerkt, wordt een registratie bijgehouden. Op deze registratie is artikel 8.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de registratie per werkdag wordt bijgehouden.

2.1.3 Een mobiele puinbreker is voorzien van weegeenheden die automatisch de hoeveelheden bouw- en sloopafval of puingranulaat registreren. De betreffende weegeenheden worden voorafgaand aan de inzet van de installatie autonoom volautomatisch gekalibreerd. De kalibratiegegevens worden geregistreerd.

Paragraaf 2.2 Opslag gevaarlijke stoffen

2.2.1 De opslag van gevaarlijke stoffen voldoet aan CPR 15–1.

2.2.2 De opslag in een bovengrondse tank van brandstof voldoet aan CPR 9–6, voor tijdelijke, niet-stationaire opslag- en afleverinstallaties.

2.2.3 Ten behoeve van een mobiele puinbreker:

a. worden geen gevaarlijke stoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van een opslag als bedoeld in voorschrift 2.2.2, en

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen.

2.2.4 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen.

In totaal mag niet meer dan 300 liter brandbare gassen of zuurstof in gasflessen ten behoeve van een mobiele puinbreker aanwezig zijn op de locatie of binnen het deel van de inrichting waar deze in werking is.

Paragraaf 2.3 Afleveren van brandstof

2.3.1 Ten behoeve van het afleveren van brandstof zijn bodembeschermende voorzieningen of maatregelen getroffen die voldoen aan de opvangvoorzieningen van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (juli 2001). In ieder geval is een lekbak aanwezig.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De locatie of het deel van de inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is, verkeert in ordelijke toestand en in goede staat van onderhoud. Binnen vijf werkdagen na beëindiging van de activiteiten met een mobiele puinbreker zijn alle sporen van het mobiel puinbreken en de bijbehorende opslagfaciliteiten verwijderd.

3.1.2 Tijdens het transport van de installatie van en naar de locatie waar het mobiel puinbreken geschiedt, wordt de vorming en verspreiding van stof voorkomen.

3.1.3 De locatie of het deel van de inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is, is door middel van een omheining of anderszins op zodanige wijze omgeven, dat toegang voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. De uitvoering van de omheining is in ieder geval dusdanig dat apparatuur en opgeslagen stoffen redelijkerwijs niet bereikbaar zijn voor onbevoegden.

3.1.4 Nabij de ingangen van de locatie of het deel van de inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is, is een te allen tijde duidelijk leesbaar opschrift aangebracht, luidende:

VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN

3.1.5 Het is niet toegestaan op de locatie of het deel van de inrichting waar de breekactiviteiten plaatsvinden grote reparaties aan een mobiele puinbreker uit te (laten) voeren. Eventuele kleine reparaties en onderhoudswerkzaamheden worden met de nodige zorgvuldigheid uitgevoerd teneinde het optreden van verontreinigingen of overlast te voorkomen.

3.1.6 Gemorste gevaarlijke stoffen worden direct opgeruimd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte en gemorste gevaarlijke stoffen worden opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.1.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Voor een mobiele puinbreker is een inspectie- en onderhoudssysteem opgesteld, dat bijdraagt aan het waarborgen van periodiek onderhoud en controle van de installatie.

Paragraaf 3.3 Instructie van personeel

3.3.1 Tijdens de werkzaamheden is ten minste een medewerker aanwezig met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

3.3.2 De personen die bij activiteiten van een mobiele puinbreker zijn betrokken, zijn voldoende vakbekwaam en zijn op de hoogte van de voorschriften van dit besluit, met name terzake van de registratiewerkzaamheden.

Paragraaf 3.4 Bewaren van documenten

3.4.1 Naast de in voorschrift 2.1.2 bedoelde documenten zijn de volgende documenten aanwezig op de locatie of het deel van de inrichting waar een mobiele puinbreker in werking is:

a. gegevens omtrent de bronsterkte in dB(A) van de mobiele puinbreker;

b. het inspectie- en onderhoudsschema van de mobiele puinbreker, bedoeld in voorschrift 3.2.1 en de kalibratiegegevens, bedoeld in voorschrift 2.1.3;

c. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de mobiele puinbreker aanwezige voorzieningen en installaties;

d. een afschrift van de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4 of 5.

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Hergebruik van bouw- en sloopafval is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Puinbrekers worden ingezet om de steenachtige fractie van het bouw- en sloopafval te breken tot puingranulaat. Het puingranulaat kan worden toegepast als bouwstof in beton of in de wegenbouw. Door de milieutechnologische vooruitgang is het de laatste jaren mogelijk geworden om het puin op de slooplocatie door een mobiele installatie te laten breken. Stationaire puinbrekers zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer (Wm) en op grond van hoofdstuk 8 van de Wm jo. het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vergunningplichtig. Mobiele puinbrekers daarentegen worden vanwege hun mobiliteit en hun kortdurende activiteit op een bepaalde plaats niet beschouwd als inrichtingen en zijn daarom niet vergunningplichtig. Dat neemt niet weg dat het gewenst is om ook met betrekking tot de activiteiten van mobiele puinbrekers in een adequate milieubescherming te voorzien.

Provincies hadden voor de inwerkingtreding van dit besluit in de provinciale milieuverordening (pmv) regels opgenomen om milieuhygiënische eisen te kunnen stellen aan de werkzaamheden van deze puinbrekers. In enkele gevallen was in de pmv een bepaling opgenomen, inhoudende een meldingsvereiste aan burgemeester en wethouders met de mogelijkheid voor hen om nadere eisen te stellen in verband met gevaar, schade en hinder. In een aantal uitspraken (F03.97 0464, 3 november 1997; E03.97 1606, 5 maart 1999; E03.97 1346, 21 mei 1999; E03.97 1347, 21 mei 1999; E03.97 0778, 28 mei 1999) van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is echter bepaald dat het voormalige artikel 10.26 Wm onvoldoende grondslag bood voor het stellen van deze nadere milieuhygiënische eisen.

E.e.a. heeft geleid tot verschillen in regulering tussen de verscheidene provincies en het ontstaan van concurrentieverschillen tussen mobiele en stationaire puinbrekers. Om deze ongewenste effecten weg te nemen en om een adequaat niveau van milieubescherming te realiseren worden op grond van artikel 10.52 van de Wm in dit besluit uniforme regels aangaande het bewerken van bouw- en sloopafval met mobiele puinbrekers gesteld. Dat artikel biedt de mogelijkheid om in het belang van de bescherming van het milieu regels te stellen aan het beheer van afvalstoffen binnen en buiten een inrichting. Daarmee is beoogd een zo uniform mogelijk regime te creëren voor het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker binnen en buiten een inrichting. Het gaat daarbij om het bewerken van bouw- en sloopafval dat ter plaatse vrijkomt.

1.2 Opzet van het besluit

1.2.1 Reikwijdte en werkingssfeer van het besluit

Het besluit heeft betrekking op situaties waar bouw- en sloopafval met een mobiele installatie wordt gebroken op de locatie waar het materiaal vrijkomt. Hierbij kan sprake zijn van het breken van steenachtige bedrijfsafvalstoffen die vrijkomen bij het bouwen of slopen van wegen, gebouwen of andere bouwwerken, zowel buiten een inrichting als binnen een inrichting. Het laatste kan zich voordoen wanneer bijvoorbeeld een gedeelte van een bedrijf wordt gesloopt.

Het besluit is niet van toepassing op het bewerken van bouw- en sloopafval in inrichtingen waarin (mede) van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een mobiele puinbreker worden bewerkt. Het gaat daarbij met name om inrichtingen als bedoeld in categorie 28 van Bijlage I van het Ivb, zoals een stortplaats of een vaste puinbreekinrichting.

De inzet van een mobiele puinbreker in dergelijke inrichtingen is over het algemeen niet kortstondig en vergt veelal locatiespecifieke eisen. Om die reden is ervoor gekozen de inzet van een mobiele puinbreker in die inrichtingen niet onder de werking van dit besluit te brengen. Het bevoegde gezag (gedeputeerde staten) zal in de Wm-vergunning van een dergelijke inrichting voorschriften moeten stellen omtrent het mobiel breken van bouw- en sloopafval.

De voorschriften van het besluit richten zich primair tot de natuurlijke of rechtspersoon die de mobiele breker in werking heeft en degene die de feitelijke leiding heeft over het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval. Zij zullen ervoor moeten zorgen dat de diverse betrokkenen (werknemers, transporteurs, e.d.) bij het proces van het breken van bouw- en sloopafval de voorschriften van dit besluit in acht nemen. De in dit besluit gestelde voorschriften hebben niet alleen betrekking op de mobiele puinbreker. De voorschriften hebben betrekking op alle installaties en toestellen die ter plaatse worden gebruikt ten behoeve van het mobiel puinbreken. Daaronder zijn in ieder geval begrepen de mobiele installatie met de daarbij behorende zeefinstallaties, windzifters, transportbanden, laadschoppen, crushers, wielladers, kranen en de aan- en afrijdende vrachtwagens. Daar waar in dit besluit wordt gesproken van «met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval» wordt derhalve niet alleen geduid op de feitelijke «breekactiviteiten» maar op alle daarmee verbandhoudende activiteiten die in (de bijlage bij) het besluit worden onderscheiden.

1.2.2 Inhoud van het besluit

kennisgeving

Degene die van plan is op een locatie of binnen een inrichting met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken, stelt het bevoegd gezag ten minste vijftien werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden daarvan schriftelijk in kennis. Het bevoegd gezag wordt gevormd door burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de mobiele breker in werking zal worden gebracht. Zij dragen zorg voor de openbare kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen. Zodoende wordt de omgeving van de locatie waar puin zal worden gebroken geïnformeerd over de komst van de mobiele puinbreker. Ten minste twee dagen voor de daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden moeten burgemeester en wethouders daarvan (schriftelijk of mondeling) op de hoogte worden gebracht. Op die manier wordt bereikt dat degenen die belast zijn met de handhaving van dit besluit op de hoogte zijn van het precieze moment van aanvang van de werkzaamheden.

voorschriften inzake het mobiel breken van bouw- en sloopafval

Dit besluit stelt in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften aan het mobiel breken van bouw- en sloopafval. Deze voorschriften zijn vergelijkbaar met de voorschriften voor stationaire puinbrekers. Het tijdelijke karakter van de werkzaamheden brengt echter met zich mee dat een aantal milieueisen voor het mobiel breken op enkele punten anders zijn dan voor de stationaire puinbrekers. Zo behoeven mobiele puinbrekers geen vloeistofdichte vloer te hebben en gelden er minder zware geluidsvoorschriften (i.v.m. de beperkte duur van de activiteiten).

De meeste voorschriften ten aanzien van het mobiel breken van bouw- en sloopafval zijn in de bijlage bij het besluit opgenomen (zie daarvoor de toelichting op de bijlage). Daarnaast bevat (artikel 3 van) het besluit drie belangrijke, algemene voorschriften.

Ten eerste bepaalt het besluit dat een mobiele puinbreker per kennisgeving ten hoogste drie maanden achtereen op een locatie in werking mag zijn. Deze termijn sluit aan bij de bestaande praktijk. Een mobiele puinbreker zal overigens veelal slechts enkele dagen tot enkele weken op een locatie of inrichting werkzaam zijn (zie mede de toelichting op artikel 3 in het artikelsgewijze gedeelte).

Voorts bepaalt het besluit dat de werkzaamheden van een mobiele puinbreker uitsluitend zijn toegestaan op de locaties waar het bouw- en sloopafval vrijkomt. Hiermee wordt onder andere voorkomen dat mobiele puinbrekers elders in de omgeving van een bouw- of slooplocatie worden ingezet.

Ten slotte bevat het besluit een verbod tot het bewerken van bouw- en sloopafval dat afkomstig is van buiten de locatie of inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is.

De behoefte aan aanvoer van puin van buiten de bouw- en slooplocatie zal vaak voorkomen binnen stedelijke locaties waar zich veel gebouwen van metselwerk bevinden. Bij het breken van metselwerk komt metselwerkgranulaat vrij waarvoor weinig tot geen vraag is. Voor menggranulaat, d.w.z een granulaat dat voor maximaal 50% uit metselwerkgranulaat bestaat en voor het overige uit betongranulaat en andersoortige stenen bestaan veel meer afzetmogelijkheden. Ook betongranulaat heeft goede afzetmogelijkheden. Door aanvoer van betonpuin op een locatie waar metselwerkpuin zich bevindt, kan de mobiele puinbreker metselwerk- en betonpuin tegelijkertijd breken tot een menggranulaat, dat als product meestal direct inzetbaar is.

Aanvoer van puin van buiten de slooplocatie betekent evenwel dat er op de slooplocatie méér puin gebroken gaat worden. Er ontstaat als het ware een «tijdelijke inrichting» waar de vrachtwagens af en aan rijden. Bij bijvoorbeeld een locatie waar alleen metselwerk vrijkomt, zal ten minste een even grote hoeveelheid aan betonpuin moeten worden aangevoerd. Het is niet uitgesloten dat ook het omgekeerde zal geschieden, namelijk dat bij het slopen van beton metselwerkpuin aangevoerd zal worden om de omzet te vergroten. Door deze aanvoer zal de duur van de hinder (geluid, trillingen, stof, transporten) voor de omgeving toenemen.

Daarnaast trekt het aanvoeren van puin van buiten de inrichting een wissel op de handhaving. Immers er zal ook gecontroleerd moeten worden of er geen materialen worden aangevoerd die niet mogen worden verwerkt. Dit betekent dat burgemeester en wethouders controle moeten uitvoeren op de aard en de herkomst van het aangevoerde materiaal. Omdat het om een kortdurende activiteit gaat die plaatsvindt op een locatie die daar niet op is ingericht, is de verwachting dat deze handhaving niet adequaat kan plaatsvinden. De handhaving van een verbod op aanvoer van materialen van buitenaf is eenvoudiger. Er mogen gewoon geen volle vrachtwagens met puin of ander afval de slooplocatie binnenrijden.

Met name vanwege het belang van een goede handhaafbaarheid van het besluit is ervoor gekozen om de aanvoer van puin van buitenaf niet toe te staan. Dit betekent dat het mobiel breken op locaties waar alleen metselwerk vrij komt, minder aantrekkelijk wordt. Voor die locaties ligt het meer voor de hand het materiaal naar een vaste breker af te voeren. Van dit verbod kan in uitzonderingsgevallen ontheffing worden verleend op grond van artikel 10.63, vierde lid, van de Wet milieubeheer (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid).

Het beheer van bouw- en sloopafval wordt periodiek gemonitord. Hierbij wordt bij sorteerders, stationaire en mobiele puinbrekers de kwantiteit van de stromen bouw- en sloopafval (aanvoer, afvoer en bestemming) in beeld gebracht. Indien uit de monitoringgegevens blijkt dat dit besluit leidt tot ongewenste gevolgen voor onder meer de bouwgrondstoffenvoorziening, zal dit aanleiding zijn om de oorzaken hiervan te onderzoeken en elementen van dit besluit, waaronder het aanvoerverbod, zonodig te heroverwegen.

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

Het besluit is deels complementair, deels vervangend ten opzichte van bestaand beleid en bestaande regelgeving.

a. Asbestverwijderingsbesluit/Productenbesluit asbest, Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbo-besluit)

Verbod op bewerken van asbest

Bij sloop of renovatie bestaat een verhoogde kans dat het puin of puingranulaat verontreinigd is met asbest. Hierdoor ontstaan risico's voor de gezondheid van werknemers en de omgeving tijdens het renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken en ook bij de verdere verwerking van bouw- en sloopafval. Deze risico's kunnen zich ook voordoen bij het bewerken van dat afval met een mobiele puinbreker.

In het Asbestverwijderingsbesluit en het Arbo-besluit zijn voorschriften opgenomen om de risico's van blootstelling aan asbest te voorkomen. In het onderhavige besluit zijn geen separate regels opgenomen ten aanzien van asbest, omdat het Arbo-besluit ook toeziet op (mobiele) puinbrekers. Het bewerken en in voorraad houden van asbest (in bouw- en sloopafval) is volgens dat besluit verboden.

In de toekomst zullen ook het herziene Asbestverwijderingsbesluit en het Productenbesluit regels bevatten die mede betrekking hebben op mobiele puinbrekers. De drie bovengenoemde besluiten bieden dan een algemene regeling voor het be- en verwerken van asbest. In dit besluit zijn daaromtrent geen afzonderlijke regels opgenomen.

b. Bouwstoffenbesluit en BRL 2506

Voor de toepassing van puingranulaat is het Bouwstoffenbesluit van groot belang. Aan het nuttig toepassen van puingranulaat worden zowel milieuhygiënische als civieltechnische eisen gesteld. Voor toepassing in de grond-, weg- en waterbouw worden voor puingranulaat, voor zover van toepassing, in de meeste gevallen de civieltechnische eisen uit de standaard RAW (Rationalisatie Automatisering Wegenbouw)-bepalingen aangehouden. De milieuhygiënische eisen voor de toepassing van het puingranulaat zijn in het Bouwstoffenbesluit geformuleerd. Op grond van dat besluit mag puingranulaat alleen worden toegepast als dit voldoet aan de grenswaarden voor samenstelling en immissie voor bouwstoffen zoals vermeld in dat besluit. Als bewijsmiddel in de zin van het besluit dient hetzij een partijkeuring hetzij een erkende kwaliteitsverklaring. In geval van partijkeuring dient volgens het partijkeuringsregime van het Bouwstoffenbesluit bemonsterd en geanalyseerd te worden.

Op basis van de nationale beoordelingsrichtlijn BRL 2506 kunnen producten onder certificaat worden geleverd (erkende kwaliteitsverklaring). Richtlijn BRL 2506 is in 1999 herzien en vastgesteld voor granulaten uit bouw- en sloopafval (Stichting CROW, BDA-INTRON en IKOB, 1999). De aanpassingen zijn voortgekomen uit de invoering van het Bouwstoffenbesluit en uit wijzigingen in de RAW-bepalingen.

c. Provinciale en gemeentelijke regelgeving

Met het in werking treden van dit besluit zijn de provincies en gemeenten in beginsel niet meer bevoegd in hun regelgeving in het belang van de bescherming van het milieu regels op te nemen aangaande het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval. De provincies zijn wel bevoegd in de provinciale milieuverordening het gebruik van mobiele puinbrekers in milieubeschermingsgebieden, zoals stilte- of bodembeschermingsgebieden, aan een strenger regime te binden. Gemeenten blijven in het kader van de bouw- en sloopvergunning bevoegd om met het oog op andere motieven, zoals openbare orde en veiligheid, aanvullende voorschriften aan de bouw- en sloopvergunning te verbinden.

1.4 Handhaving

Het gemeentebestuur is in dit besluit als bevoegd gezag aangewezen. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 18.2d, tweede lid, onder d, van de Wm waarin burgemeester en wethouders met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde in artikel 10.52 van de Wm worden belast. Daarnaast is het gemeentebestuur belast met de handhaving van het Bouwstoffenbesluit en voor een belangrijk deel van het Asbestverwijderingsbesluit. Het gemeentebestuur verleent tevens de bouw- en sloopvergunning en is in het algemeen nauw betrokken bij sloop-, bouw- en grondwerken in de betreffende gemeente. Hiermee komt het toezicht op de naleving van de (milieu)regelgeving in de keten van slopen, mobiel puinbreken en toepassen van bouwstoffen onder één bevoegd gezag terecht, hetgeen bevorderlijk is voor de handhaving van deze besluiten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft op grond van artikel 10.63, vierde lid, van de Wm de bevoegdheid om indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet ontheffing te verlenen. Zie daarvoor mede de toelichting op artikel 3 van dit besluit. Indien de minister een dergelijke ontheffing verleent, heeft hij mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan.

Voor de handhaving zijn met name de voorschriften omtrent geluidhinder en het verbod op aanvoer van belang. Bij de handhaving van deze bepalingen moet onderscheid gemaakt worden tussen de fase vóór de werkzaamheden en de fase tijdens de werkzaamheden. In de fase vóór de werkzaamheden is de kennisgeving van het voornemen van groot belang. Aan de hand van de kennisgeving kunnen burgemeester en wethouders nagaan of de mobiele puinbreker op de betreffende locatie redelijkerwijs aan de eisen ten aanzien van geluidhinder kan voldoen. Dit kan aan de hand van de tabellen die zijn opgenomen in paragraaf 1.1 van toelichting op de bijlage bij dit besluit. Ten aanzien van het aanvoerverbod kan het bevoegd gezag in deze fase een inschatting maken van de hoeveelheden vrijkomend puin en de risico's van overtreding van dit verbod. Indien de te breken gebouwen voor het grootste deel bestaan uit metselwerk of beton, zijn de risico's groter dan wanneer de te breken gebouwen bestaan uit metselwerk en beton. Het controlebeleid kan hierop worden afgestemd.

In de fase tijdens de werkzaamheden kan het bevoegd gezag de geluidsvoorschriften controleren via een meting op de gevel van de dichtstbijzijnde woning of geluidsgevoelige bestemming. Hierbij spelen ook de bij de mobiele puinbreker getroffen maatregelen ter beperking van geluidhinder een rol. De handhaving van het aanvoerverbod kan plaatsvinden via visuele controle en via controle van de registratie als bedoeld in voorschrift 2.1.2 van de bijlage bij dit besluit. In deze registratie moet de exploitant van de mobiele breker per werkdag bijhouden hoeveel puin gebroken is. Aan de hand van de vooraf gemaakte inschat-ting van de hoeveelheid vrijkomend puin kan gecontroleerd worden of sprake is van aanvoer van betonpuin.

De zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving omvat het toepassen van bestuurlijke sancties, zoals bestuursdwang of een dwangsom, bij geconstateerde overtredingen van het besluit. De toepassing van deze sancties zal sterk van de concrete situatie afhangen en van de mogelijkheden van een strafrechtelijke sanctie. Gelet op het mobiele en tijdelijke karakter van de werkzaamheden lijkt strafrechtelijke handhaving in veel gevallen het meest effectief te zijn. Bij overtreding van de voorschriften is sprake een economisch delict in de zin van artikel 1a, onder 2o, van de Wet op de economische delicten. In de komende periode zal onderzocht worden of bij overtreding van het besluit een transactie in de zin van het Transactiebesluit milieudelicten mogelijk is.

1.5 Bedrijfs- en milieueffectentoets van het ontwerpbesluit

1.5.1 Aantal bedrijven en de hoeveelheid bouw- en sloopafval waarop het besluit van toepassing is

Er zijn op dit moment ongeveer 150 mobiele puinbrekers actief en in handen van circa 120 bedrijven. Het aantal mobiele puinbrekers dat binnen een inrichting werkzaam is, is naar schatting 50 en in handen van circa 40 bedrijven. Het aantal mobiele puinbrekers in Nederland zal vermoedelijk nog verder toenemen. Voor de volledigheid zij vermeld dat zich in Nederland ruim 100 bedrijven met stationaire puinbrekers bevinden.

Thans is er sprake van een ongelijke spreiding van mobiele breekactiviteiten in Nederland als gevolg van verschillen in regelgeving en handhaving inzake mobiele puinbrekers tussen de provincies.

Het fenomeen mobiele puinbrekers is relatief nieuw, zodat exacte cijfers van de productie van bewerkt puin van mobiele puinbrekers ontbreken.

Prognose ontwikkeling aanbod herbruikbaar bouw- en sloopafval, Prognosedocument LAP 2002

JaartalTotale hoeveelheid vrijgekomenHerbruikbaar puin (puingranulaat)
 bouw- en sloopafval (bsa)steenachtig bsa (puin)totale hoeveelheidhoeveelheid door mobiele brekers bewerkt
199716,0 Mton13,6 Mton12,2 Mton1,2 Mton
200520,0 Mton17,0 Mton15,3 Mton8,0 Mton
201221,0 Mton 18,0 Mton16,2 Mton10,0 Mton

Puin bedraagt ongeveer 85% van de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval. Het puin wordt voor bijna 100% hergebruikt.

De hoeveelheid door mobiele brekers te bewerken puin zal naar verwachting als gevolg van dit besluit toenemen: in een aantal provincies geldt momenteel een verbod op het mobiel breken van puin en ten minste twee van de provincies waar mobiel gebroken mag worden, stellen dat het puingranulaat voor een groot deel ter plaatse moet worden toegepast. Dit verbod en deze beperkingen komen door het onderhavige besluit te vervallen. Daarnaast maakt het onderhavige besluit een eenvoudige toetreding van mobiele brekers tot de markt mogelijk, omdat het provinciale vergunningstelsel vervalt. Naar verwachting zal de groei van het marktaandeel van mobiele puinbrekers ten koste zal gaan van het marktaandeel van stationaire brekers.

Niet uitgesloten is echter dat de regels die dit besluit bevat om de omgevingsoverlast door mobiele brekers te beperken en een goede handhaafbaarheid te waarborgen, zoals de geluidsvoorschriften en het aanvoerverbod van buiten de locatie van puin, er in enkele gevallen toe zullen leiden dat mobiele brekers hun werkzaamheden op bepaalde locaties niet kunnen uitvoeren.

1.5.2 Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten van het besluit

Door verschillen in de provinciale regelgeving bestond er geen uniformiteit in het gebruik van mobiele puinbrekers. Dit besluit beoogt te voorzien in landelijk uniforme regels en duidelijkheid ten aanzien van het gebruik van de mobiele puinbrekers. Het besluit sluit grotendeels aan bij de huidige werkwijze en activiteiten van de professionele mobiele brekers die conform een milieuzorgsysteem werken. Mede hierdoor en door kleinere hoeveelheid gegevens die aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld, zullen naar verwachting de administratieve lasten verbonden aan het gebruik van mobiele puinbrekers afnemen.

Mobiele brekers die voldoen aan het door de branche opgezette milieuzorg- en kwaliteitssysteem hebben reeds kosten moeten maken om overlastreducerende maatregelen te treffen. Deze brekers hoeven vrijwel geen kosten te maken om aan dit besluit te voldoen. Mobiele brekers die nog niet beschikken over een milieuzorg- en kwaliteitssysteem zullen wel kosten moeten maken om aan het voorliggende besluit te voldoen. Overigens wordt verwacht dat het een beperkt aantal gevallen betreft.

b. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Bij de totstandkoming van het besluit is overwogen om het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker te binden aan een vergunning. Artikel 10.52, tweede lid, van de Wm biedt daartoe een mogelijkheid. Het instellen van een vergunningstelsel zou gepaard zijn gegaan met vergunningprocedure die verscheidene maanden zou duren en met de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen. In het kader van deze vergunningprocedure kunnen de aan een mobiele puinbreker te stellen eisen zo goed mogelijk worden afgestemd op de locale situatie. Een dergelijke vergunningstelsel verhoudt zich echter slecht met de bedrijfsvoering van een mobiele puinbreker die veelal maar gedurende korte tijd op een bepaalde locatie werkzaam is. Om die reden is de voorkeur gegeven aan een stelsel van algemene regels zonder de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen.

In verband met het bepalen van de administratieve lasten zijn met name twee administratieve verplichtingen van belang. In de eerste plaats de kennisgevingsplicht op grond van artikel 4. Deze verplichting en de daarbij te verstrekken gegevens is vergelijkbaar met de meldingsplicht voor inrichtingen waarvoor op grond van artikel 8.40 van de Wm algemene regels gelden. De gegevens die bij de schriftelijke kennisgeving moeten worden verstrekt zullen in het algemeen al beschikbaar zijn bij degene die de kennisgeving doet. In de tweede plaats de verplichting voor degene die een mobiele puinbreker in werking heeft, om een registratie bij te houden van de hoeveelheid bouw- en sloopafval die wordt bewerkt en wat met dat afval is gebeurd. Deze registratieverplichting sluit aan bij de registratieverplichting die op grond van artikel 8.14 van de Wm geldt voor alle bedrijven die afvalstoffen nuttig toepassen of verwijderen.

c. Kwantitatieve vergelijking: vergunningstelsel versus kennisgevingsstelsel

De exacte administratieve lasten zijn moeilijk te geven door het ontbreken van gegevens uit de branche hierover. Om toch nog een indicatie te geven van de kosten is getracht uit andere bronnen, zoals vergelijkbare besluiten en de «Nulmeting administratieve lastendruk, 2001» (Cap Gemini Ernst & Young) een indicatieve berekening te maken.

Vergunningstelsel

In de berekeningen worden de mogelijke administratieve lasten tengevolge van het in dit besluit gekozen stelsel van algemene regels afgezet tegen de mogelijke administratieve lasten die tengevolge van een vergunningstelsel voor de mobiele puinbrekers zouden zijn gemaakt.

Aangenomen wordt dat de gemiddelde kosten voor een Wm-vergunningprocedure (oprichting en wijziging) per vijf jaar € 5680 bedragen. Omgerekend zouden de jaarlijkse procedurekosten op € 1136 (€ 5680:5) per bedrijf komen. De procedurekosten voor de branche zijn ca. € 136 000. Op grond van de registratieverplichting, bedoeld in artikel 8.14 van de Wm, en de meldingsplicht, bedoeld in artikel 10.40 van de Wm, komen de geschatte kosten tezamen op € 80 per melding. Uitgaande van gemiddeld 10 breekopdrachten per mobiele puinbreker per jaar komen deze kosten op € 800. De meldings-/registratiekosten voor de branche bedragen € 120 000. In de situatie onder dit besluit worden de totale kosten voor de branche geschat op circa € 256 000 (€ 136 000 + € 120 000).

Kennisgevingsstelsel

De plicht tot het doen van een kennisgeving is voor degene die een mobiele breker in werking heeft veel minder kostbaar dan een vergunningplicht. De geschatte kosten voor het doen van een schriftelijke kennisgeving op grond van artikel 4 van dit besluit zijn aanzienlijk lager, namelijk € 70 per kennisgeving. Bij een gemiddelde van 10 kennisgevingen per jaar per mobiele puinbreker bedragen de kosten € 700 per jaar. Voor de branche komen deze kosten op € 105 000.

De registratieverplichting op grond van artikel 8.14 van de Wm sluit aan bij de bestaande bedrijfsvoering, milieuzorg- en kwaliteitssysteem. De gegevens ten behoeve van deze registratieverplichting komen grotendeels overeen met de gegevens die voor de melding op grond van artikel 10.40 van de Wm nodig zijn. De kosten tezamen hiervoor worden geschat op € 80 per melding. Uitgaande van gemiddeld 10 breekopdrachten per mobiele puinbreker per jaar komen deze kosten op € 800. De meldings-/registratiekosten voor de branche bedragen € 120 000. De totale kosten die de sector op basis van dit besluit zal maken voor het doen van bovenbedoelde verplichtingen wordt op jaarbasis geschat op € 225 000 (€ 105 000 + € 120 000).

De keuze voor een stelsel van algemene regels leidt tot een geschatte kostenbesparing voor de branche van circa € 31 000 (€ 256 000 – € 225 000) per jaar.

1.5.3 Bescherming van het milieu

Een mobiele puinbreker is meestal enkele dagen tot enkele weken op een locatie of binnen een inrichting in werking. De lokale milieueffecten van de mobiele puinbreker zijn naar verhouding van korte duur. Er wordt geen puin van buitenaf aangevoerd en de puinbreekactiviteiten vinden uitsluitend plaats op de bouw- en slooplocatie. Mede daardoor veroorzaakt de mobiele puinbreker geen structurele milieubelasting op de bouw- of slooplocatie.

a. Effecten voor het milieu

De milieueffecten die optreden bij (mobiele) puinbrekers zijn:

• Geluidsoverlast;

• Trilling;

• Luchtverontreiniging/ overlast door stof;

• Bodemverontreiniging.

De voorschriften van dit besluit zijn erop gericht deze milieueffecten te beperken en in een adequaat beschermingsniveau te voorzien. Daarnaast is er, onder meer door de invoering van milieuzorgsystemen en certificering ook vanuit de branche aandacht voor het beperken van milieuhinder. De meerderheid van de mobiele puinbrekers werkt volgens een milieuzorgsysteem. De voorschriften van dit besluit sluiten daarbij inhoudelijk zoveel mogelijk aan.

b. Effecten voor de mobiliteit

Het aantal te gebruiken mobiele puinbrekers zal in de toekomst groeien, hetgeen op de desbetreffende locaties een tijdelijke toename van de milieubelasting zal betekenen. Daar staat tegenover dat er minder puin door stationaire puinbrekers gebroken zal worden.

Het toenemende gebruik van mobiele puinbrekers op bouw- en slooplocaties geeft minder transportbewegingen naar en vanaf stationaire puinbrekers. De aanvoer van puin naar de bouw- of slooplocatie wordt in dit besluit verboden.

In het geval dat het ontstane puingranulaat ook ter plaatse wordt toegepast, leidt het mobiel puinbreken zeker tot minder transportbewegingen. In andere gevallen is de reductie van het aantal transportbewegingen ten opzichte van het stationair breken moeilijk te kwantificeren, aangezien de transportafstanden van geval tot geval zullen verschillen. Of er reductie van de transportbewegingen optreedt, is afhankelijk van de afstand tussen:

• de slooplocatie en de stationaire puinbreker;

• de slooplocatie en de plaats waar het puingranulaat wordt toegepast;

• de stationaire puinbreker en de plaats waar het puingranulaat wordt toegepast.

c. Effecten voor het verbruik/beheer van de voorraden grondstoffen

Mobiele puinbrekers dragen in 2012 volgens de prognose voor meer dan 60% bij aan het hergebruik van steenachtig bouw- en sloopafval. Dit komt door een toename van de sloop- en bouwwerkzaamheden en een verschuiving van het breken van bouw- en sloopafval door stationaire puinbrekers naar mobiele puinbrekers. Deze verschuiving laat onverlet dat het hoge percentage hergebruik (bijna 100%) van steenachtig bouw- en sloopafval wordt gecontinueerd.

d. Effecten door werkzaamheden mobiele puinbrekers en het gebruik van de fysieke ruimte

Tijdelijke opslag van puin en puingranulaat en de opstelplaats van mobiele puinbreker veroorzaakt geen extra ruimtebeslag, omdat de mobiele puinbreker op de bouw- of slooplocatie zijn werk doet. Ook leidt de tijdelijke opslag van het puin en het puingranulaat niet tot meer ruimtebeslag dan dat er reeds voor de sloopactiviteiten benodigd is.

Door de toename van het mobiel puinbreken op bouw- en slooplocaties zal het fysieke ruimtebeslag van puin en puingranulaat bij stationaire puinbrekers op termijn afnemen.

1.5.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Er is in algemene zin een toegenomen milieubewustzijn binnen de sector, mede gebaseerd op een toename van de professionalisering binnen de sector, die onder meer tot uitdrukking komt in de invoering van milieuzorgsystemen en certificering. De branchevereniging van de mobiele puinbrekers geeft regelmatig voorlichting aan haar leden over het verbeteren van het milieuhygiënische handelen bij het proces van bewerking van bouwen sloopafval en over het beheersbaar maken van de milieulasten door de mobiele puinbrekers. In haar milieuzorgsysteem en voorlichting worden onder meer instructies gegeven over het tegengaan van stofhinder en bodemverontreiniging door opslag van puin, puingranulaat of afvalstoffen.

De mobiliteit en de veelal korte verblijftijd van een mobiele puinbreker op een locatie of binnen een inrichting maakt een slagvaardige handhaving noodzakelijk. In dit besluit is voorzien in een verplichting om ten minste 15 werkdagen voor de aanvang van de werkzaamheden het bevoegd gezag daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Zodoende is het bevoegd gezag voorbereid op de inzet van een mobiele puinbreker. Ten hoogste twee werkdagen voor de daadwerkelijke aanvang dient het bevoegd gezag op de hoogte te worden gebracht van de komende werkzaamheden, zodat gericht kan worden gecontroleerd op de naleving van het besluit.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan. In het overleg met de direct belanghebbenden is een aantal suggesties gedaan die in het onderhavige besluit zijn verwerkt. Aangezien de voorschriften in het verlengde liggen van het door de branche opgestelde milieuzorgsysteem, is het te verwachten dat dit gunstige effecten heeft voor de naleving van dit besluit door de betrokken bedrijven.

De kosten voor het bedrijfsleven om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit en stadium van interne milieuzorg. De kosten voor de gemeenten hangen af van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. Door de mobiliteit en de korte verblijftijd van mobiele puinbrekers op een locatie zal controle door gemeenten slagvaardig moeten worden aangepakt. De mate waarin controle plaatsvindt, wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de uitvoering van de gemeentelijke milieutaken zijn aangegeven.

1.6 Reacties naar aanleiding van de inspraakronde

Over een voorontwerp van het besluit heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met de provincies, de VNG, de branches die gebruik maken van mobiele puinbrekers en andere betrokkenen. Het ontwerp is voorgepubliceerd in de Staatscourant van 15 maart 2002, nr. 53.

1.6.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn 56 schriftelijke reacties ontvangen.

Uit de binnengekomen reacties blijkt dat het belang van het stellen van algemene regels voor het mobiel breken van bouwsloopafval door alle betrokkenen wordt onderschreven. De meningen over de reikwijdte van het besluit en de daarin opgenomen voorschriften lopen echter uiteen. De provincies, VNG en de BRBS (branchevereniging van zowel stationaire als mobiele puinbrekers) kunnen zich vinden in de gestelde eisen. De BMR (branchevereniging mobiele recycling) daarentegen vindt de gestelde eisen te streng en contraproductief. De belangrijkste, dan wel meest genoemde onderwerpen waarop in de inspraakreacties wordt ingegaan betreffen het verbod op aanvoer van puin van buiten de slooplocatie, de termijn voor de kennisgeving «vooraf» van de inzet van de mobiele puinbreker en de geluidsnorm.

Op 26 juni en 25 september 2002 heeft overleg met BMR plaatsgevonden. Daarop zijn de direct betrokken organisaties opnieuw geconsulteerd. Naar aanleiding van de ontvangen reacties is het ontwerp op enkele punten gewijzigd. In het navolgende wordt op de bovengenoemde onderwerpen nader ingegaan. Daarnaast zijn in het besluit en de nota van toelichting diverse redactionele wijzigingen aangebracht.

1.6.2 Verbod op aanvoer van puin van buiten de slooplocatie

Een aantal insprekers heeft bepleit de aanvoer van puin van buiten de slooplocatie toe te staan. Hoofdargument hiervoor is dat daar waar nagenoeg alleen metselwerkpuin vrijkomt, bijmenging van betonpuin nodig is om een goede kwaliteit (meng)granulaat te maken. Er wordt gesteld dat het verbod op aanvoer van puin van buiten de slooplocatie een negatief effect heeft op de kwaliteit en de afzet van puingranulaat. Door anderen wordt dit in twijfel getrokken. Daarbij wordt onder meer gewezen op de huidige praktijk waarbij het in de meeste provincies niet is toegestaan puin van buiten de slooplocatie aan te voeren.

De belangrijkste redenen om aanvoer van buiten de locatie niet toe te staan zijn:

• een toename van de handhavinginspanning, of een situatie die slecht handhaafbaarheid is;

• meer transportbewegingen naar de slooplocatie in de binnensteden;

• er ontstaat een «tijdelijke inrichting»: mobiel puinbreken is goedkoper dan stationair puinbreken;

• een vergroting van de milieubelasting doordat het risico aanwezig is dat er meer puin zal worden gebroken dan strikt noodzakelijk voor de productie van menggranulaat;

• het metselwerkpuin kan altijd naar een stationaire puinbreker worden afgevoerd om daar opgewerkt te worden tot menggranulaat.

1.6.3 Kennisgeving «vooraf» van de inzet van de mobiele puinbreker

Degene die van plan is met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te breken stelt het bevoegd gezag daarvan binnen een bepaalde termijn schriftelijk in kennis. Deze termijn stelt het bevoegde gezag in staat om in haar planning rekening te houden met de aanstaande werkzaamheden van de mobiele puinbreker en om de omwonenden op tijd op de hoogte te stellen van de komst van de mobiele puinbreker. In het voorgepubliceerde ontwerpbesluit was een termijn van ten minste vier weken opgenomen. Uit enkele ontvangen reacties bleek die termijn in de praktijk te lang en niet efficiënt. De termijn is daarop beperkt tot ten minste vijftien werkdagen. Burgemeester en wethouders houden hiermee voldoende tijd over voor de openbare kennisgeving van de breekwerkzaamheden. De VNG heeft te kennen gegeven daarmee in te kunnen instemmen. Ten minste twee werkdagen voor de aanvang van de daadwerkelijke werkzaamheden stelt degene die met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt, burgemeester en wethouders daarvan (schriftelijk of mondeling) op de hoogte.

1.6.4 Geluidsnormering

Het belangrijkste kritiekpunt op de voorschriften van het besluit betreft de geluidsnorm.

De in het ontwerpbesluit voorgestelde toegelaten geluidsbelasting aan de gevel van maximaal 65dB(A) wordt als sterk belemmerend gezien voor breekactiviteiten in binnenstedelijke gebieden. Gesteld is, dat

• door inzet van meer roterende brekers, de operationele duur sterk wordt bekort;

• dat andere bouwactiviteiten vaak gedurende korte tijd hogere geluidbelasting dan 65 dB(A) met zich meebrengen, bijvoorbeeld het heiwerk en de sloopactiviteiten. Opgemerkt moet worden, dat deze activiteiten strikt plaatsgebonden zijn in tegenstelling tot het mobiel puinbreken; het puin kan ook worden afgevoerd naar een stationaire puinbreker.

Volgens BMR is er een ontwikkeling gaande dat steeds meer roterende brekers, die een grotere capaciteit (tot 50% sneller, maar ook luidruchtiger) hebben dan de bekkenbrekers, worden gebruikt. Met de inzet van meer roterende brekers zou de periode van breken sterk worden ingekort. Zij stelt voor de geluidsnorm te koppelen aan de periode van de breekwerkzaamheden zoals hieronder is voorgesteld.

Tijdsduur werkzaamheden op locatieMaximaal, toegestane geluidsbelasting in dB(A)
maximaal 5 werkdagen75
maximaal 15 werkdagen70
langer dan 15 dagen65

Dit voorstel is overgenomen in het besluit.

De tijdsduur dat de mobiele puinbreker op de locatie aanwezig is, moet op grond van artikel 4 van het besluit vooraf aan burgemeester en wethouders worden gemeld. De maximale toegestane geluidbelasting is gekoppeld aan die vooraf gemelde periode. Daarnaast geldt op grond van artikel 3, tweede lid, dat per kennisgeving een mobiele puinbreker gedurende een aangesloten periode van ten hoogste 3 kalendermaanden op een locatie in werking mag zijn.

Overigens kan worden opgemerkt dat de bezitters van mobiele puinbrekers nog veel kunnen doen om de geluidsoverlast te beperken. Door de nodige geluidsbeperkende maatregelen te treffen, kunnen de «stilste» machines worden ingezet op de meest kwetsbare locaties.

1.7 Notificatie

Aangezien in de bijlage bij het besluit technische voorschriften zijn opgenomen is het ontwerpbesluit op 7 augustus 2003 ingevolge richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer 2003/290/NL).

Naar aanleiding van deze notificatie is van Italië een opmerking ontvangen. Italië merkt op dat de communautaire voorschriften t.a.v. het bewerken van afvalstoffen vereisen dat voor een dergelijke handeling een vergunning is vereist. In reactie hierop kan worden gewezen op artikel 11, eerste lid, van richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194) (kaderrichtlijn afval-stoffen). Dat artikel maakt het mogelijk om inrichtingen of ondernemingen die afvalstoffen nuttig toepassen, vrij te stellen van de vergunningplicht indien daarvoor algemene regels zijn gesteld. Deze algemene regels moeten van dien aard zijn dat wordt voldaan aan de voor-waarden in artikel 4 van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het onderhavige besluit beoogt in dergelijke algemene regels te voorzien. Mitsdien is geen vergunningplicht vereist.

II. ARTIKELSGEWIJS

In paragraaf 1.2 is de opzet van het besluit reeds uitvoerig beschreven. Hieronder worden in aanvulling daarop enkele aspecten nader toegelicht.

Artikel 1

Bouw- en sloopafval

Onder bouw- en sloopafval wordt in dit besluit verstaan steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het geheel of gedeeltelijk bouwen of slopen van wegen, gebouwen of andere bouwwerken. Daaronder vallen geen steenachtige gevaarlijke afvalstoffen. Dit betekent bijvoorbeeld dat teerhoudend asfalt niet met een mobiele puinbreker mag worden bewerkt, aangezien dat geen bedrijfsafvalstof maar een gevaarlijke afvalstof is. Voor het onderscheid tussen een gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstof wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wm en de Regeling Europese afvalstoffenlijst.

Artikel 2

Eerste lid

Zoals in paragraaf 1.1 reeds is toegelicht, vormt artikel 10.52 van de Wm de grondslag voor dit besluit. Dat artikel biedt een basis voor het stellen van voorschriften met betrekking tot het met een mobiele puinbreker bewerken van bouwen sloopafval binnen en buiten inrichtingen. De achtergrond daarvan is het creëren van een uniform regime voor het mobiel puinbreken.

De wetgever heeft er derhalve niet voor gekozen om het mobiel puinbreken binnen inrichtingen op grond van hoofdstuk 8 van de Wm te reguleren. In navolging van die bijzondere wettelijke grondslag en systematiek, kent dit besluit voor activiteiten binnen en buiten inrichtingen dezelfde normadressaat. In het tweede lid wordt expliciet aangegeven wie gehouden zijn de voorschriften van dit besluit na te leven: degene die de mobiele puinbreker in werking heeft en degene die is belast met de feitelijke leiding over het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval. In beginsel zijn beiden zowel gezamenlijk als afzonderlijk voor het geheel verantwoordelijk.

De voorschriften van dit besluit zijn derhalve gericht tot degenen die deze activiteit (veelal bedrijfsmatig) verrichten. Met het oog op een goede naleving is dat zeer wenselijk. De verantwoordelijkheid berust bij degenen van wie verwacht mag worden dat zij kennis van zaken hebben over (de milieu-aspecten van) het mobiel puinbreken. Gelet op de invloed die zij op de uitvoering van de werkzaamheden hebben, ligt het in beginsel in hun macht om aan een verboden gedraging of toestand (snel) een einde te maken. Een voordeel is bovendien dat ingeval van niet-nakoming direct kan worden opgetreden tegen degene die deze activiteit naar alle waarschijnlijkheid ook in de periode daarna (elders) zal verrichten. Een eventuele actie tot handhaving of vervolging zal daardoor mogelijk een preventief effect hebben.

Het bovenstaande brengt met zich mee dat de drijver van een inrichting niet de eerstverantwoordelijke is voor de naleving van de voorschriften van dit besluit binnen de inrichting. Daaraan liggen een aantal overwegingen ten grondslag. Ten eerste het feit dat het mobiel puinbreken een kortlopende activiteit betreft die in beginsel niet-inrichting gebonden is. Het mobiel puinbreken vindt meestal plaats bij sloop of (ver)bouw van een (deel van) de inrichting en geschiedt over het algemeen in opdracht (via een civielrechtelijke overeenkomst). Het mobiel puinbreken houdt dan ook veelal geen direct verband met de normale bedrijfsvoering van de desbetreffende inrichting. Denk bijvoorbeeld aan het breken van het puin dat is vrijgekomen bij de sloop van een van de bedrijfsgebouwen van een horeca-inrichting. De drijver van de inrichting zal over het algemeen als leek op het gebied van het mobiel breken van bouw- en sloopafval moeten worden beschouwd. De drijver van de inrichting zal slechts incidenteel en gedurende een korte periode met deze werkzaamheden worden geconfronteerd. Die omstandigheden behoeven overigens op zichzelf niet doorslaggevend te zijn. Immers het is mogelijk dat hij daarbij anderen inschakelt of dat hij e.e.a. contractueel regelt met degene die de werkzaamheden verricht. Echter mede gelet op de bijzondere wettelijke grondslag in artikel 10.52 van de Wm, ligt het in dit geval niet voor de hand om hem aan te wijzen als eerstverantwoordelijke voor de naleving van de voorschriften van dit besluit binnen een inrichting.

Het vorenstaande betekent overigens niet dat van de drijver van de inrichting geen medewerking wordt verwacht bij de nakoming van de voorschriften van dit besluit. Voorzover het in zijn macht ligt, zal hij mede moeten zorgen dat de voorschriften van het besluit nageleefd kunnen worden. Bijvoorbeeld ten aanzien van het (niet) toelaten van materialen en afvalstoffen tot het terrein van de inrichting. In uiterste consequentie kunnen nalatigheden of andere handelingen van de drijver van de inrichting, die een bijdrage leveren aan het niet-nakomen van de bepalingen van dit besluit, op grond van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht aangepakt worden.

Afvalinrichtingen

Zoals in paragraaf 1.2 is beschreven, is dit besluit niet van toepassing op het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval binnen zgn. afvalinrichtingen (bijvoorbeeld stortplaatsen). De reden daarvoor is dat de inzet van een mobiele breker binnen een dergelijke inrichting wezenlijk verschilt van het mobiel puinbreken op een bouw- of slooplocatie. Het belangrijkste verschil wordt gevormd door het feit dat binnen zo'n inrichting bouw- en sloopafval wordt bewerkt dat van buiten de inrichting afkomstig is. Het puinbreken houdt in dat geval nauw verband met de normale bedrijfsvoering van een dergelijke inrichting en heeft meestal geen tijdelijk karakter. Dat brengt met zich mee dat de milieugevolgen (bijv. hinder voor de directe omgeving) in duur en intensiteit zullen verschillen van de tijdelijke inzet van een mobiele breker op een bouw- of slooplocatie. De daaromtrent te stellen milieuvoorschriften zullen daarop moeten kunnen worden afgestemd. De milieuvergunning die op grond van artikel 8.1 van de Wm voor dergelijke inrichtingen is vereist, is een beter geschikt instrument om deze activiteiten «op maat» te reguleren.

Ook voor wat betreft de keuze van de normadressaat in dit besluit ligt deze uitzondering voor de hand. Gelet op het feit dat het mobiel puinbreken nauw verband houdt met de normale bedrijfsvoering van een dergelijke inrichting, is in dat geval de drijver van de inrichting de meest aangewezen persoon om zorg te dragen voor de nakoming van de omtrent deze activiteit gestelde voorschriften.

Tweede lid

De functie van het tweede lid is om expliciet aan te geven wie belast is met de zorg voor de naleving van de voorschriften van dit besluit over het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval. Het tweede lid geeft daarmee invulling aan de voorschriften waarin geen normadressaat is opgenomen of waarin wordt gesproken van «degene die met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt».

Voor de nakoming en handhaving van milieuvoorschriften is essentieel dat duidelijk is wie gehouden zijn om de voorschriften na te leven. Bij de voorschriften aangaande het mobiel puinbreken kan daar licht onduidelijkheid over ontstaan. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat die activiteit vaak in opdracht geschiedt, waarbij dikwijls sprake is van onderaannemingsovereenkomsten. Verder kennen enkele bedrijven ingewikkelde constructies van binnen- en buitenlandse rechtspersonen, waardoor het op het moment van overtreding moeilijk is om direct vast te stellen is wie precies de verantwoordelijken zijn. Tot slot speelt de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de naleving van milieuvoorschriften indien de activiteit binnen een inrichting wordt verricht (zie de toelichting op het eerste lid). In het tweede lid is daarom bepaald wie belast zijn met de zorg voor de naleving van de voor-schriften. Uitgangspunt is daarbij geweest om de verantwoordelijkheid toe te delen aan degenen die deze activiteit (veelal bedrijfsmatig) verrichten. Van hen mag verwacht worden dat zij terzake van het mobiel breken deskundig zijn en het beste zorg kunnen dragen voor naleving van de daaromtrent gestelde milieuvoorschriften. Belangrijk is voorts dat zij invloed hebben op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dat laatste brengt met zich mee dat het in beginsel in hun macht ligt om aan verboden gedraging of toestand een einde te maken.

Het besluit richt zich primair tot de natuurlijke of rechtspersoon die een mobiele puinbreker in werking heeft. Voor wat betreft de term «in werking heeft» is beoogd aan te sluiten bij de terminologie met betrekking tot inrichtingen in artikel 8.1 van de Wm. Bedoeld is in ieder geval de exploitant van de mobiele puinbreker.

Daarnaast richt het besluit zich tot degene die is belast met de feitelijke leiding over het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker. Met het opnemen daarvan in het tweede lid wordt zowel voor de strafrechtelijke als bestuursrechtelijke handhaving duidelijk aangegeven wie (gezamenlijk of afzonderlijk) kunnen worden aangesproken. Voor de betekenis van het begrip «feitelijk leiding geven» wordt aangesloten bij de betekenis van dat begrip in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Voor de bestuursrechtelijke handhaving brengt het opnemen van dit begrip in de definitie met zich mee dat, in geval van een verboden gedraging, eventueel ook degene die feitelijk leiding geeft als «overtreder» kan worden aangemerkt. Degene die feitelijk leiding geeft, heeft het doorgaans in zijn macht om een overtreding te (doen) beëindigen. In veel gevallen zal hij daartoe ook feitelijk in staat zijn. Of dat in een concreet geval ook werkelijk zo is, staat ter beoordeling van het bevoegd gezag, het OM en uiteindelijk de rechter.

Artikel 3

Het eerste lid bepaalt dat bij het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker moet worden voldaan aan de in de bijlage opgenomen voorschriften. Met het bewerken van bouwen sloopafval wordt op het gehele proces gedoeld. Dus niet alleen het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker maar ook de zorg voor alle daarmee verbandhoudende activiteiten en voorzieningen.

Het tweede lid bepaalt dat het breken geschiedt in de directe nabijheid van de plaats waar het bouw- en sloopafval vrijkomt: derhalve op de bouw- of slooplocatie. In de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4, dient deze plaats zo precies mogelijk te worden aangeduid. Het mobiel puinbreken geschiedt gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie kalendermaanden. De gestelde termijn betreft een maximumtermijn per kennisgeving per locatie. Het doel van deze termijn is te voorkomen dat aan de inzet van de mobiele breker het tijdelijke karakter komt te ontvallen. De tijdelijkheid is kenmerkend voor de inzet van mobiele puinbrekers waarop dit besluit toeziet. Het is niet de bedoeling dat een mobiele puinbreker langdurig op een locatie gestationeerd wordt. In een dergelijk geval kan het zijn dat de locatie materieel als afvalinrichting beschouwd zou moeten worden, waardoor ingevolge artikel 8.1 van de Wm jo. categorie 28 van het Ivb een vergunning nodig zou zijn. De werkzaamheden zullen derhalve binnen de gestelde termijn moeten zijn beeindigd. De termijn zal overigens naar verwachting in de praktijk vrijwel nooit worden volgemaakt. De capaciteit van de mobiele puinbrekers is zo groot dat veelal na enkele dagen of indien er grote hoeveelheden bouw- en sloopafval vrijkomen, na enkele weken, de werkzaamheden zullen zijn afgerond. Teneinde de exploitaitie van de breker rendabel te laten zijn, zal de breker daarna zo snel mogelijk worden ingezet op een andere locatie.

Het is overigens niet uitgesloten dat de mobiele puinbreker na verloop van tijd wederom wordt ingezet op een locatie in de buurt van de aanvankelijke locatie of binnen dezelfde inrichting. In dat geval zal echter opnieuw de procedure van kennisgeving e.d. gevolgd moeten worden.

Het derde lid bevat een verbod op het aanvoeren van bouw- en sloopafval dat afkomstig is van buiten de locatie of inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is. De achtergronden van dit verbod zijn uitgebreid in de paragrafen 1.2 en 1.6 beschreven. Het verbod vereenvoudigt de handhaving aangezien duidelijk is wat de herkomst van het puin is en wie daarvoor aansprakelijk is. Daarnaast beperkt het verbod de overlast (geluid, trilling etc.) op de locatie waar wordt gebroken, aangezien de termijn dat de mobiele puinbreker ter plaatse in werking zijn niet wordt verlengd door de aanvoer van extra puin.

In enkele bijzondere gevallen kan het zijn dat het op een specifieke locatie wenselijk is om een beperkte aanvoer van bouwen sloopafval mogelijk te maken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan grote stadsvernieuwingsprojecten waarbij overwegend metselwerkpuin vrijkomt. In een dergelijk geval kan het zijn dat na afweging van de verschillende belangen (het economisch en hergebruikbelang om zo veel mogelijk menggranulaat te produceren / het belang van het beperken van overlast en het belang voor de handhaving) een beperkte aanvoer toelaatbaar zou zijn. Voor dit soort gevallen wordt gewezen op het bestaan van artikel 10.63, vierde lid, van de Wm. Dat artikel bepaalt dat Onze Minister, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in daarbij aangegeven algemene maatregelen van bestuur, waaronder het onderhavige besluit. Benadrukt moet echter worden dat om voor een ontheffing in aanmerking te komen er sprake zal moeten zijn van een bijzondere situatie; de algemene regel is dat er geen aanvoer van puin plaatsvindt.

Artikel 4

In paragraaf 1.2.2 is het doel en de strekking van de kennisgevingsverplichting reeds beschreven. In aanvulling daarop kan nog worden opgemerkt dat de kennisgeving niet behoeft te worden gevolgd door een bevestiging van het bestuursorgaan. Wel zorgen burgemeester en wethouders voor de openbare kennisgeving, bedoeld in het derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat tegen een dergelijke openbare kennisgeving geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld.

Tweede lid

In de schriftelijke kennisgeving dient de duur van de periode dat bouw- en sloopafval wordt bewerkt, te worden vermeld. De duur omvat de gehele periode dat ter plaatse met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval wordt gebroken. Zoals reeds in paragraaf 1.2.1 is vermeld wordt daarmee niet alleen geduid op de feitelijke «breekactiviteiten» maar op alle daarmee verbandhoudende activiteiten die in (de bijlage bij) het besluit worden onderscheiden.

Het gaat derhalve om de totale periode dat de mobiele puinbreker op de bouw- of slooplocatie aanwezig is (inclusief het opzetten en afbreken van de installatie) en niet uitsluitend om de feitelijke werkuren. De in de kennisgeving vermelde duur dat met een mobiele breker ter plaatse bouw- en sloopafval wordt gebroken, is mede van belang voor het bepalen van de maximale toegestane geluidbelasting op grond van de voorschriften 1.1.1 tot en met 1.1.3 van de bijlage bij dit besluit.

Artikel 5

Eerste en tweede lid

Alle activiteiten die worden gestart na de datum van inwerkingtreding van dit besluit zullen aan de voorschriften van dit besluit moeten voldoen. In het overgangsrecht wordt bepaald dat met betrekking tot de lopende activiteiten een kennisgeving moet worden gedaan maar dat de voorschriften van dit besluit aangaande het bewerken van bouw- en sloopafval buiten toepassing blijven totdat de activiteit ter plaatse is afgerond. Dit met een maximum van 3 maanden. Gedurende die periode blijft de terzake afgeven provinciale vergunning van kracht. Met dit overgangsrecht wordt voorkomen dat op lopende activiteiten verschillende voorschriften van toepassing zouden zijn.

Derde lid

Degene die voornemens is binnen vijftien werkdagen na de inwerkingtreding van dit besluit met een mobiele puinbreker bouwen sloopafval te bewerken, stelt in afwijking van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde termijn, burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk daarvan in kennis.

Bijlage (Voorschriften)

De voorschriften hebben betrekking op een mobiele puinbreker met de daarbij behorende installaties en toestellen, zoals zeefinstallaties, windzifters, transportbanden, laadschoppen, crushers, wielladers, kranen, aan- en afrijdende vrachtwagens, die bouw- en sloopafval bewerken op een weg, bouwof slooplocatie of binnen een inrichting.

Voorschriften uit andere besluiten die van toepassing kunnen zijn op het mobiel puinbreken, zijn in dit besluit niet overgenomen. Hierbij valt te denken aan het Bouwstoffenbesluit en bijbehorende uitvoeringsregelingen, het Asbestverwijderingsbesluit, de Arbeidsomstandighedenwet en de eisen op grond van een sloopvergunning (zie paragraaf 1.3).

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Geluid

Vaste puinbrekers op een industrieterrein zijn vergunningplichtige inrichtingen en moeten zijn voorzien van een geluidszone. De grootte van de geluidszone wordt door het bevoegd gezag (de gemeente of de provincie) vastgesteld op basis van een akoestisch rapport overeenkomstig de regelingen van de Wet geluidhinder (Wgh).

Mobiele puinbrekers behoeven niet te worden gezoneerd krachtens de Wgh, omdat een mobiele puinbreker slechts gedurende een korte periode op de locatie werkzaam is en omdat de geluidhinder sterk afhangt van de specifieke omstandigheden op en rondom de locatie. In een aantal gevallen van bouw- en sloopwerkzaamheden wordt thans door het bevoegd gezag gebruik gemaakt van een richtwaarde van 65 dB(A). Deze richtwaarde is afgeleid van de immissiewaarden voor woningen en geluidsgevoelige bestemmingen in de «Circulaire bouwlawaai (1991)». Voor bijzonder geluidsgevoelige bestemmingen zoals scholen, verpleeg- en ziekenhuizen wordt in de «Circulaire bouwlawaai (1991)» een lagere immissiewaarde van 60 dB(A) gehanteerd.

In dit besluit is in beginsel de hierboven gestelde immissiewaarde van 65 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woning of geluidsgevoelige bestemming, respectievelijk van 60 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde school, verpleeg- of ziekenhuis, overgenomen.

Wat betreft de geluidsnorm van 65 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woning of geluidsgevoelige bestemming is de norm voor twee tijdsduur (perioden) versoepeld. Aan deze versoepeling ligt de volgende benadering ten grondslag.

De maximaal toegestane geluidsbelasting van 65 dB(A) gaat uit van een geluidsbelasting gedurende een aaneengesloten periode (absoluut) van drie kalendermaanden. Dit komt overeen met 65 werkdagen. Bij werkzaamheden gedurende een kortere periode kan een hogere geluidsbelasting worden geaccepteerd namelijk 3 dB per halvering van de absolute tijdsduur (HMRI, 1999). Met behulp van formule ▵L = 10*log To/Tp, waarbij To de maximale (absolute) tijdsduur en Tp de gemelde (verkorte) tijdsduur zijn, is het toegestane geluidsniveau berekend bij 5 en 15 werkdagen. Deze geluidswaarden zijn (na afronding) in het besluit opgenomen als grenswaarden voor een periode van maximaal 5 en 15 werkdagen.

Met behulp van de «Handleiding meten en rekenen Industrielawaai» (HMRI, 1999) kunnen bij verschillende geluidsbelasting (LA,rt) de afstand van de mobiele puinbreker tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning of geluidsgevoelige bestemming worden bepaald en de bronsterkte (LW) van de mobiele puinbreker worden berekend.

Ter illustratie wordt in onderstaande tabel een indicatie gegeven van de minimale afstand van de installatie tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning bij een geluidsbelasting (LA,rt) van 65, 70 en 75 dB(A) en de bijhorende bronsterktes.

Bronsterkte (LW) mobiele puinbreker in dB(A)Minimale afstand in meters tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning of geluidsgevoelige bestemming bij een geluidsbelasting (LA,r.t)
Langer dan 15 werkdagen: 65 dB(A)Maximaal 15 werkdagen: 70 dB(A)Maximaal 5 werkdagen: 75 dB(A)
112804525
1151106535
1181609050
12122012570
124320175100

Door het treffen van voorzieningen en maatregelen kan de bronsterkte (het geluidsvermogen) van de mobiele puinbreker worden gereduceerd. Dit wordt in het kader van de financiële instrumenten VAMIL (Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen) en MIA (Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek) gestimuleerd. De mobiele puinbreker is op de Milieulijst van 2002 geplaatst en moet aan een bronsterkte van maximaal 114 dB(A) voldoen om in aanmerking te komen voor deze regelingen.

Naast deze geluidsnorm is in het besluit een werktijdbeperking opgenomen. De breekactiviteiten mogen slechts op werkdagen tussen 07.00 en 19.00 uur geschieden en niet op zaterdagen, zon- en feestdagen (in de zin van de Algemene termijnenwet).

1.1.4 Trilling

Trillingen veroorzaakt door de werkzaamheden van de mobiele puinbreker vallen onder continu of herhaald voorkomende trillingen over een korte periode, zijnde niet langer dan drie maanden, uit de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2, «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen». Daarvoor gelden de streefwaarden «voor de gebouwfunctie wonen» over de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur). Incidenteel voorkomende kortdurende trillingen kunnen als toelaatbaar worden beschouwd, indien zij uitsluitend tijdens de dag voorkomen en indien desbetreffende bewoners of gebruikers vooraf tijdig zijn geïnformeerd omtrent de verwachte aard en duur van de trillingen.

Via de kennisgeving, bedoeld in artikel 4, derde lid, in dag-, nieuws of huis-aan-huis bladen is de omgeving op de hoogte van de komst van de mobiele puinbreker gebracht.

Paragraaf 1.2 Lucht

Alle handelingen, zoals transport, bewerking, laden of lossen, met het puin en granulaat worden op zodanige wijze uitgevoerd dat stofverspreiding naar de omgeving wordt voorkomen. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (september 2000) worden voorzieningen en maatregelen voorgeschreven om stofverspreiding zo veel mogelijk te beperken. Er wordt gedacht aan maatregelen, zoals afdekking, aanleg van windreductieschermen, nat- of schoonhouden van het terrein. In ieder geval is een sproei-installatie bij de werkzaamheden van de mobiele puinbreker vereist.

Paragraaf 1.4 Bodembescherming

Een bodem moet, al dan niet veroorzaakt door opzettelijke bewerkingen, een dermate vlak en stevig oppervlak bezitten dat geen vermenging met het daarop tijdelijk opgeslagen steenachtig bouw- en sloopafval of puingranulaat plaatsvindt. De tijdelijk opgeslagen materialen moeten na afloop geheel worden verwijderd.

Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen worden veelal overgenomen uit de Nederlandse Richtlijn bodembescherming (NRB). Gezien het kortdurende karakter van de werkzaamheden bij mobiele puinbrekers worden opvangvoorzieningen categorie 2 van de (NRB) voorgeschreven. Onder deze opvangvoorzieningen vallen bijvoorbeeld bovengrondse lekbakken of bovengrondse betonnen bakken.

In geval van lekkages of andere calamiteiten moeten terstond verzamel- en schoonmaakmaatregelen worden getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen.

Paragraaf 1.5 Overig algemeen

Deze vangnetbepaling bevat ten opzichte van de andere voorschriften van dit besluit een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die met een mobiele puinbreker bouwen sloopafval bewerkt behoort te betrachten. Deze bepaling is vergelijkbaar met de algemene zorgplichten inzake afvalstoffen, zoals opgenomen in artikel 10.1 van de Wm. Deze bijzondere zorgplicht brengt onder meer met zich mee dat ook indien specifieke voorschriften ontbreken of in een concreet geval evident is dat deze geen toereikende milieubescherming bieden, degene die met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de werkzaamheden van de mobiele puinbreker te voorkomen. Als die gevolgen zich desalniettemin voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Paragraaf 2.1 Algemeen

2.1.2

Degene die een mobiele puinbreker in werking heeft, dient per werkdag een registratie bij te houden die grotendeels overeenkomt met het gestelde in artikel 8.14 van de Wm. Geregistreerd moeten worden:

a) de hoeveelheid bouw- en sloopafval die wordt bewerkt door de mobiele puinbreker;

b) de hoeveelheid puingranulaat die wordt afgevoerd;

c) de hoeveelheid en de aard van de afvalstoffen die ontstaan bij het bewerken van het bouw- en sloopafval tot puingranulaat en de wijze waarop dit nuttig wordt toegepast en verwijderd.

Deze geregistreerde gegevens dienen tenminste vijf jaar te worden bewaard.

2.1.3

Om te kunnen voldoen aan de registratieverplichting in voorschrift 2.1.2 moet de mobiele puinbreker of de laadinstallatie zijn uitgerust met een automatische weeginstallatie.

Paragraaf 2.2 Opslag van gevaarlijke stoffen

2.2.1

Dit voorschrift is van toepassing op de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die nabij de mobiele puinbreker worden opgeslagen en onder de verantwoordelijkheid vallen van degene die een mobiele puinbreker in werking heeft of een inrichting drijft. Indien degene die een mobiele puinbreker of een inrichting drijft, gevaarlijke (afval)stoffen voor de werkzaamheden moet opslaan, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15–1.

2.2.2

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 100o C, geschiedt de opslag overeenkomstig richtlijn CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststof tanks.

2.2.4

Bij sommige kleine herstelwerkzaamheden is een lasinstallatie met gas- en zuurstofflessen noodzakelijk.

Paragraaf 2.3. Afleveren van brandstof

Ook bij het leveren van brandstof aan een mobiele puinbreker dient rekening te worden gehouden met de bodembescherming en worden de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen ontleend aan de Nederlandse Richtlijn bodembescherming. Als bodembeschermende voorziening bij het afleveren van brandstof dient in ieder geval een lekbak te worden gebruikt.

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

Degene die met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt, moet de locatie na de breekactiviteiten in goede staat achterlaten.

Bij breekactiviteiten in de wegenbouw moet ten minste een hekwerk zijn geplaatst bij de aansluiting naar de begaanbare, openbare weg.

Onder kleine reparaties en onderhoud in paragraaf 3.1.5 wordt onder meer verstaan het vervangen van slijtdelen of het vervangen van oliefilters. Het is niet toegestaan groot onderhoud (zoals het wisselen van bladen) aan mobiele puinbrekers op de locatie uit te voeren. Alle sporen van breekactiviteiten en bijbehorende opslagfaciliteiten dienen te worden verwijderd. De vorming en verspreiding van stof kan worden voorkomen door bijvoorbeeld de installatie voorafgaande aan het transport te reinigen.

Paragraaf 3.2 Controle van installatie en voorzieningen

De mobiele puinbrekers moeten periodiek worden onderhouden en gecontroleerd. Veelal wordt aangesloten bij de eisen van het inspectie- en onderhoudssysteem die in BRL 2506 zijn opgenomen.

Paragraaf 3.3 Instructie van personeel

Het personeel dat betrokken is bij de werkzaamheden van de mobiele puinbreker, moet goed geïnstrueerd zijn. Hiertoe kan worden aangesloten bij de eisen die in het BRL 2506 zijn opgenomen voor de uitvoering, beheersing en borging van de werkwijze bij de acceptatie en bewerking van het bouw- en sloopafval. In BRL 2506 zijn bepalingen opgenomen m.b.t. het deskundigheidsniveau van acceptant, kwaliteitsfunctionaris en verantwoordelijke functionaris voor monsterneming. Degene die met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval bewerkt moet ervoor zorgen dat het personeel dat werkzaam is bij de mobiele puinbreker, over voldoende deskundigheid beschikt.

Paragraaf 3.4 Bewaren van documenten

In nagenoeg elk bedrijf dat een mobiele puinbreker in werking heeft, wordt gebruik gemaakt van derden die de puinbreker onderhouden of controleren. Hiertoe worden onderhouds-contracten afgesloten.

Naast de periodieke controles van de mobiele puinbrekers kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben. Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen en controles zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten het bedrijf bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen het bedrijf te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerende ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie aanwezig is.

De documenten worden door natuurlijke of rechtspersoon die een mobiele puinbreker in werking heeft tenminste vijf jaar bewaard. Voorschrift 3.4.1 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet. Overigens wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.2c, tweede lid, onder d, van de Wm bevoegd is om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan één of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht).

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 februari 2004, nr. 27.

Naar boven