Besluit van 26 april 2004, houdende wijziging van het Besluit gechloreerde paraffines WMS

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 maart 2003, nr. MJZ2003021488, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn 2002/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 tot twintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (gechloreerde paraffines met een korte keten) (PbEG L 177) en artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

De Raad van State gehoord (advies van 27 juni 2003, nr. W08.03.0108/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 april 2004, nr. MJZ 2004037813, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gechloreerde paraffines WMS1 wordt als volgt gewijzigd.

A

In artikel 1 vervalt de zinsnede «en 48 of meer gewichtsprocent chloor».

B

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 2a

Het is verboden kortketenige gechloreerde paraffines in Nederland in te voeren, in handelsvoorraden voorhanden te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen, tenzij wordt aangetoond dat deze:

a. zijn bestemd voor onderzoeks-, ontwikkelings- of analysedoeleinden, of

b. worden toegepast als stof of als bestanddeel van andere stoffen of preparaten:

1°. bij andere toepassingen dan metaalbewerking of het vetten van leer, of

2°. in een concentratie van 1% of minder bij metaalbewerking of voor het vetten van leer.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 april 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de zevenentwintigste mei 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Na de totstandbrenging van het Besluit gechloreerde paraffines WMS, dat diende ter uitvoering van het besluit van de Commissie van Parijs van juni 1995 betreffende de geleidelijke uitbanning van kortketenige gechloreerde paraffines in diverse toepassingen (PARCOM 95/1), gebaseerd op het Verdrag van Parijs van 4 juni 1974 ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land (Trb. 1975, 29), is een Europese richtlijn ten aanzien van de kortketenige gechloreerde paraffines tot stand gekomen. Deze richtlijn 2002/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 tot twintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (gechloreerde paraffines met een korte keten) (PbEG L 177, hierna: de richtlijn) regelt andere handelingen met deze stoffen dan bovengenoemd PARCOM-besluit. Derhalve is aanvullende implementatie nodig.

2. Ontwikkelingen

In de richtlijn staat aangegeven, dat de Europese Commissie voor 1 januari 2003 alle resterende toepassingen van kortketenige gechloreerde paraffines zal bezien, in samenwerking met de lidstaten en de OSPAR-Commissie. Op het tijdstip van vaststelling van dit besluit tot wijziging van het Besluit gechloreerde paraffines WMS was echter nog steeds geen duidelijkheid over de bevindingen van de Europese Commissie. Er klinken echter geluiden, dat, aangezien de milieuproblemen met kortketenige gechloreerde paraffines niet zozeer ontstaan bij de productie als wel bij de toepassing ervan, meer aandacht moet worden geschonken aan producten waarin – buiten de Europese Economische Ruimte – deze stoffen zijn toegepast. Daarnaast dringt de OSPAR-Commissie er bij de Europese Commissie op aan om alsnog de in PARCOM-besluit 95/1 neergelegde beperkingen aan de toepassing van de betreffende stoffen in de richtlijn op te nemen.

3. Verschillen tussen het PARCOM-besluit en de richtlijn

Het PARCOM-besluit verbiedt enkele specifieke toepassingen van kortketenige gechloreerde paraffines. Overigens komen deze toepassingen in Nederland thans niet meer voor.

De richtlijn begint met een andere definitie van kortketenige gechloreerde paraffines. In het PARCOM-besluit behoren hiertoe de stoffen met een gewichtspercentage chloor van 48 of meer; de richtlijn geeft deze toevoeging niet. Navraag bij de chemische industrie leert, dat de kortketenige gechloreerde paraffines die worden toegepast in het algemeen een gewichtspercentage chloor hebben van ten minste 45.

De specifieke toepassingen van kortketenige gechloreerde paraffines die door het PARCOM-besluit worden verboden, zijn:

– als weekmaker in verven, coatings of hechtmiddelen,

– in oliën ten behoeve van de bewerking van metalen en

– als vlamvertrager in rubber kunststof of textiel.

De richtlijn verbiedt het op de markt brengen van kortketenige gechloreerde paraffines in een hogere concentratie dan 1% om te worden gebruikt:

– bij metaalbewerking;

– voor het vetten van leer.

De verboden van de richtlijn gelden niet als de kortketenige gechloreerde paraffines worden gebruikt voor onderzoeks-, ontwikkelings- of analysedoeleinden.

De verboden van het PARCOM-besluit zijn dus deels ruimer dan die van de richtlijn.

4. De verhouding tussen het PARCOM-besluit en de richtlijn

Het OSPAR-verdrag is op 25 maart 1998 in werking getreden en vormt de herziening van het Verdrag van Parijs (verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf land) en het Verdrag van Oslo (verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten uit schepen en luchtvaartuigen). Een belangrijke reden voor deze herziening was de behoefte om meer duidelijkheid te scheppen over de bevoegdheid van de Commissies van Oslo en van Parijs tot het nemen van juridisch bindende besluiten. In het internationale recht geldt in beginsel dat besluiten ter uitvoering van verdragen niet strikt juridisch bindend zijn, tenzij in het verdrag uitdrukkelijk anders is aangegeven. Zowel het Verdrag van Parijs als het Verdrag van Oslo kenden geen uitdrukkelijke bepaling over de mate van bindendheid van besluiten van de commissies. Op 25 maart 1998 is ter vervanging van het Verdrag van Parijs en het Verdrag van Oslo het OSPAR-verdrag in werking getreden. In dit OSPAR-verdrag is wel bepaald dat de besluiten ter uitvoering van dat verdrag onder bepaalde voorwaarden bindend zijn. In het OSPAR-verdrag is echter eveneens bepaald dat besluiten en aanbevelingen ter uitvoering van het Verdrag van Parijs en het Verdrag van Oslo ongewijzigd gelden onder het nieuwe OSPAR-verdrag. Uitdrukkelijk is aangegeven dat de juridische status van de besluiten daarmee niet verandert.

Het PARCOM-besluit 95/1 is nog onder het Verdrag van Parijs tot stand gekomen. Gezien het bovenstaande kan worden betoogd dat het niet naleven van dit besluit geen juridische gevolgen heeft. Het niet naleven van Europese regelgeving, heeft gezien het EG-Verdrag wel juridische gevolgen. De status van PARCOM-besluit en van richtlijn 2002/45/EG zijn dus niet dezelfde. Zoals ook in de nota van toelichting bij het Besluit gechloreerde paraffines WMS werd aangegeven, heeft Nederland zich echter wel verbonden besluiten uit te voeren die op basis van het Verdrag van Parijs werden genomen.

5. Kennisgeving op grond van artikel 95, vierde lid, van het EG-verdrag

Gezien het feit dat ook de Europese Gemeenschap partij is bij het Verdrag van Parijs, is Nederland er bij de totstandkoming van het PARCOM-besluit vanuit gegaan dat de toekomstige Europese regelgeving in overeenstemming zou zijn met het PARCOM-besluit of in ieder geval de ruimte zou bieden om het PARCOM-besluit na te leven. Om die reden heeft Nederland bij de totstandkoming van het PARCOM-besluit geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot de verenigbaarheid met Europese regelgeving over hetzelfde onderwerp. Wel heeft Nederland er bij de totstandkoming van de richtlijn veel aan gedaan om te zorgen dat deze in overeenstemming zou zijn met het PARCOM-besluit. Ondanks deze inspanningen gaat de richtlijn gedeeltelijk toch minder ver dan het PARCOM-besluit. Nederland is echter van mening dat de richtlijn slechts het op de markt brengen van kortketenige gechloreerde paraffines ten behoeve van de metaalbewerking of voor het vetten van leer harmoniseert en dat daarom voor Nederland ruimte overblijft om (andere) toepassingen van deze stoffen te reguleren. Nederland kan dus de bepalingen ter uitvoering van alleen het PARCOM-besluit in het Besluit gechloreerde paraffines WMS onverkort handhaven. Voor de zekerheid heeft Nederland op grond van artikel 95, vierde lid, van het EG-Verdrag op 17 januari 2003 aan de Europese Commissie kennis gegeven van de wens om de verderstrekkende nationale bepalingen te handhaven. Op 16 december 2003 heeft de Europese Commissie het verzoek van Nederland onder voorwaarden en voor beperkte tijdsduur ingewilligd. De Europese Commissie heeft bepaald dat een concentratiegrens van 1% zou moeten worden opgenomen voor de toepassing van kortketenige gechloreerde paraffines als weekmaker in verven, coatings of hechtmiddelen en als vlamvertrager in rubber en textiel en dat de bepalingen slechts gehandhaafd kunnen blijven tot en met 31 december 2006. Zoals hierboven aangegeven is Nederland van mening dat de Europese Commissie niet bevoegd is beperkingen te stellen aan toepassingen van kortketenige gechloreerde paraffines die de in de richtlijn niet geregeld zijn. Om die reden heeft Nederland op 26 februari 2004 beroep ingesteld bij het Europese Hof van Justitie tegen de beschikking van de Europese Commissie.

6. Inhoud besluit

Dit besluit brengt het Besluit gechloreerde paraffines WMS in overeenstemming met zowel het PARCOM-besluit 95/1 als richtlijn 2002/45/EG.

Naast een technische wijziging van de omschrijving van het begrip kortketenige gechloreerde paraffines, wordt nu in artikel 2a bepaald dat het in beginsel verboden is kortketenige gechloreerde paraffines in te voeren, in handelsvoorraden voorhanden te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen. Het verbod is niet van toepassing als wordt aangetoond dat de kortketenige gechloreerde paraffines:

a. worden gebruikt voor onderzoeks-, ontwikkelings- of analysedoeleinden,

b. worden toegepast als stof of als bestanddeel van andere stoffen of preparaten bij andere toepassingen dan metaalbewerking of het vetten van leer, of

c. worden toegepast als stof of als bestanddeel van andere stoffen of preparaten in een concentratie van 1% of minder bij metaalbewerking of voor het vetten van leer.

7. Effecten voor het bedrijfsleven

Kortketenige gechloreerde paraffines worden niet geproduceerd in Nederland. Bovendien zijn reeds langere tijd activiteiten in ontwikkeling om kortketenige gechloreerde paraffines in producten te vervangen. Het verbod van bepaalde toepassingen van de kortketenige gechloreerde paraffines wordt met de richtlijn – en met deze wijziging – uitgebreid tot een verbod kortketenige gechloreerde paraffines (in Nederland) in te voeren, in handelsvoorraden voorhanden te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen. Nieuw hierbij is de toepassing voor het vetten van leer, hetgeen voorzover bekend niet in Nederland voorkomt. Dit laatste geldt ook voor de reeds verboden toepassing bij de metaalbewerking, die door de richtlijn wordt uitgebreid tot de aan de toepassing voorafgaande handelingen. Ook deze wijzigingen zullen derhalve naar verwachting niet leiden tot een verhoging van de administratieve lasten.

Ook de in paragraaf 3 beschreven wijziging van de definitie van kortketenige gechloreerde paraffines zal naar verwachting geen extra beperkingen voor het Nederlandse bedrijfsleven opleveren.

Voor het Nederlandse bedrijfsleven zullen als gevolg van dit besluit dan ook geen of te verwaarlozen effecten optreden.

8. Wetgevingstoets en handhaafbaarheid

Er worden door dit besluit noch nieuwe organen, noch nieuwe bestuursinstrumenten in het leven geroepen.

Op de gevolgen voor het bedrijfsleven is hierboven reeds ingegaan. Voor burgers en non-profit instellingen vloeien uit dit besluit geen lasten voort.

Voor de controle op de handhaving van het besluit is de VROM-Inspectie verantwoordelijk.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XNoot
1

Stb. 1999, 478.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juni 2004, nr. 106.

Naar boven