Besluit van 7 mei 2004 tot wijziging van het Besluit gezagsregisters

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 28 oktober 2003, Directie Wetgeving, nr. 5251875/03/6;

Gelet op artikel 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

De Raad van State gehoord (advies van 12 december 2003, No. WO3.03.0454/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 27 april 2004, nr. 5273412/04/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gezagsregisters1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. alle rechterlijke beslissingen, waarbij in het over minderjarigen uit te oefenen gezag hetzij blijvend, hetzij tijdelijk wordt voorzien of wijziging gebracht ingevolge de artikelen 77, tweede lid onder a, 251, 251a, 253, 253b tot en met 253d, 253g tot en met 253ha, 253n, 253o, 253q, 253r, 253t, 253v, 253x, 266, 269, 271, 274, 275, 277, 282, 295 tot en met 297, 299a, 302, 322, 323, 324, 327, 328, 331, 334, 425, tweede lid, 430, tweede lid en 453a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede artikel 4, tweede lid, van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan;.

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. de maatregel van voorlopige voogdij ingevolgde de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 13, vierde lid, van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan, artikel 10, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, alsmede op grond van enige andere wet;.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. de wijziging van zijn voornamen, van zijn geslachtsnaam, zijn erkenning, of de ontkenning van het vaderschap door zijn moeder;.

2. In onderdeel c wordt na «inhoudende» ingevoegd: de vaststelling van het vaderschap, de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap,.

C

In artikel 8, eerste lid, wordt de zinsnede «een bevel van de officier van justitie» vervangen door: van een buitengerechtelijke beslissing op grond van artikel 252, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

D

In artikel 9, eerste lid, wordt het woord «eenentwintig» vervangen door: achttien.

E

Aan artikel 10, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Het verzoek tot inzage in het register dan wel tot verstrekking van een uittreksel daaruit dient op een bepaalde minderjarige betrekking te hebben.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 mei 2004

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de vijfentwintigste mei 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het besluit gezagsregisters regelt welke beslissingen inzake het gezag over minderjarige kinderen dienen te worden aangetekend in daartoe gehouden registers.

Deze beslissingen zijn gebaseerd op de bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake de voorziening in het gezag. Een aantal wijzigingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake het gezag en de onderliggende rechtsverhouding tussen ouders en kinderen (familierechtelijke betrekking) heeft tot daarmee overeenstemmende aanpassing geleid van het besluit inzake de aantekeningen die in de registers worden geplaatst. In de praktijk wordt reeds rekening gehouden met de wijzigingen die op dit terrein in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn aangebracht. Verder is het besluit aangepast in verband met gezagsvoorzieningen voortvloeiend uit enige andere wetten.

De wijzigingen zijn alle van puur technische aard. Bij de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Artikelen

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, geeft een opsomming van de artikelen op grond waarvan rechterlijke beslissingen kunnen worden gegeven die een blijvende of tijdelijke voorziening of wijziging inhouden van het gezag over minderjarigen. In deze opsomming is een aantal wijzigingen aangebracht.

De verwijzing naar de artikelen 218 en 219 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake de wettiging van een kind is geschrapt, daar deze artikelen bij de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van de adoptie (Stb. 1997, 772) zijn komen te vervallen.

Toegevoegd aan de opsomming zijn de verwijzingen naar de artikelen 302, 425, tweede lid en 430, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en naar artikel 4, tweede lid, van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan (Stb. 1990, 202 en 1997, 38), hierna aangeduid als: Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen.

Het volgende valt nog te melden: Artikel 302, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek regelt de mogelijkheid voor de rechter om de voogdij over een minderjarige op te dragen aan een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de Jeugdhulpverlening en het vierde lid van het voormelde artikel 302 regelt de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot wijziging van een aan een voogdij-instelling opgedragen voogdij.

De artikelen 425, tweede lid en 430, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek betreffen de gevallen dat een ouder vermist is en vermoedelijk overleden c.q. overleden is verklaard. Indien in die gevallen de desbetreffende ouder echter weer terugkeert en diens gezag over zijn minderjarige kinderen niet van rechtswege is herleefd, kan hij de rechtbank verzoeken hem wederom met het gezag over hen te belasten.

De verwijzing naar artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is opgenomen, daar in deze bepaling onder meer het recht is neergelegd voor degene die het gezag over een kind heeft, om bij ontvoering van het kind zich rechtstreeks tot de rechter te wenden met een verzoek tot erkenning van zijn gezag of tot herstel van dat gezag.

Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om de opsomming van de artikelen in de juiste volgorde te plaatsen.

In artikel 2, eerste lid, is onderdeel d verruimd. Er is een aantal verwijzingen toegevoegd.

Het betreft artikel 271 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin bepaald wordt dat bij schorsing in de uitoefening van het gezag van de ouders, of indien het gezag bij één ouder berust, van de ouder, de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de Jeugdhulpverlening belast met de voorlopige voogdij over het kind. Het betreft voorts artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen, waarin geregeld is dat bij kinderontvoering de voorlopige voogdij over een minderjarige door de rechter kan worden opgedragen aan een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de Jeugdhulpverlening en artikel 10, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Daarin is eveneens bepaald dat de kinderrechter de voorlopige voogdij over een te adopteren kind kan opdragen aan een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening in de gevallen waarin het kind bij de aspirant-adoptiefouders verblijft, zonder dat deze de benodigde toestemming voor de adoptie hebben verkregen.

Voorts is met het oog op mogelijke toekomstige specifieke wetgeving, waarbij buiten het Burgerlijk Wetboek in de maatregel van voorlopige voogdij zou worden voorzien, op dit terrein een verwijzing in algemene zin opgenomen.

Onderdeel B

In dit onderdeel is artikel 3 van het besluit gezagsregisters gewijzigd teneinde rekening te houden met de hiervoor genoemde wet tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van de adoptie. Bij die gelegenheid is het onderscheid tussen wettige en natuurlijke kinderen komen te vervallen. Derhalve is het plaatsen van een aantekening in het gezagsregister inzake de wettiging van een kind niet meer aan te orde. In de voormelde wet zijn tevens twee nieuwe gerechtelijke procedures ingevoerd. Het betreft in artikel 200 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap en in artikel 207 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de gerechtelijke procedure tot vaststelling van het vaderschap. Aangezien het verbreken respectievelijk het vestigen van familierechtelijke betrekkingen tussen de vader en het kind onder omstandigheden de gezagsverhouding kan beïnvloeden, is het van belang van de beslissingen in die procedures een aantekening te plaatsen in het gezagsregister.

Onderdeel C

Aangezien de aantekening van een gezagsvoorziening in het register niet alleen op een gerechtelijke beslissing gebaseerd kan zijn, maar ook op een buitengerechtelijke beslissing, is artikel 8 aangepast door verwijzing naar artikel 252, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, blijkens welke bepaling het de griffier is die beslist op een verzoek van niet gehuwde ouders om in het register een aantekening te plaatsen van hun gezamenlijk gezag over hun kind. De verwijzing naar een bevel van de officier van justitie is geschrapt daar bij Wet van 23 januari 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming (Stb. 1997, 38) de maatregel van voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de Raad voor de Kinderbescherming op bevel van de officier van justitie, vervangen is door de voorlopige voogdij die door de rechter wordt opgedragen aan een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

Onderdeel D

Bij wet van 1 juli 1987 tot verlaging van de leeftijd waarop volgens het Burgerlijk Wetboek de meerderjarigheid wordt bereikt tot achttien jaren en wijziging in verband daarmee van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene Bijstandswet (Stb. 1987, 333) is de leeftijd waarop een persoon meerderjarig wordt verlaagd van eenentwintig naar achttien jaren. Hieraan is deze bepaling alsnog aangepast.

Onderdeel E

Het gezagsregister is een bij wet ingesteld openbaar register dat tot doel heeft inzichtelijk te maken bij welke persoon of personen het gezag over een minderjarige berust in de gevallen waarin er geen gezag van rechtswege over het kind bestaat. In deze gevallen wordt namelijk in het gezag over de minderjarige voorzien door middel van een rechterlijke beslissing, dan wel bij geboorte buiten huwelijk of geregistreerd partnerschap, door middel van een aantekening in het register door de griffier. Het is van belang dat een ieder zich ervan kan vergewissen bij wie het gezag over een minderjarige berust. Deze persoon of personen treden namelijk op als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige en zijn ook verantwoordelijk voor diens gedrag. Zij kunnen bijvoorbeeld wanneer het kind schade veroorzaakt, hiervoor aansprakelijk worden gesteld.

Uiteraard dient er ook zorgvuldig te worden omgegaan met de persoonsgegevens van de betrokkenen.

Het register dient te voldoen aan de voorwaarden van de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) en van de daaruit voortvloeiende Wet bescherming persoonsgegevens. Dat brengt met zich dat de betrokkene passende waarborgen geboden dienen te worden ten aanzien van de verwerking van diens persoonsgegevens. Deze waarborgen vinden hun concretisering in het feit dat in het register alleen die gegevens opgenomen en vervolgens verstrekt worden die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het doel waarvoor het register is ingesteld. Voorts is te dien einde aan artikel 10, eerste lid, van het Besluit gezagsregisters nog toegevoegd dat een verzoek om informatie uit het register betrekking dient te hebben op een bepaalde minderjarige. Dat betekent dat deze in het verzoek specifiek dient te worden aangeduid, hetgeen geschiedt door vermelding van de naam en de geboortedatum van het desbetreffende kind. Dit geldt zowel voor inzage in het register als voor de verkrijging van een uittreksel uit het register. Op deze wijze wordt ondubbelzinnig vastgelegd dat bevraging van het register in algemene zin, bijvoorbeeld over alle minderjarigen die op een bepaalde datum geboren zijn of in een bepaalde stad woonachtig zijn – een zogeheten bulkbevraging – niet tot de mogelijkheden behoort.

Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9, eerste lid en 11, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Verder wijs ik er in dit verband op dat op grond van artikel 15 van de Wet bescherming persoonsgegevens op de verantwoordelijke de taak rust zorg te dragen voor de naleving van de voormelde bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dat betekent voor de gevallen die door het besluit bestreken worden, dat de griffier en de hem voor de uitvoering van zijn werkzaamheden ter beschikking staande organisatie verantwoordelijk zijn voor de naleving van de normen die de Wet bescherming persoonsgegevens en het besluit op dit punt bevatten.

De toevoeging aan artikel 10, eerste lid, van het Besluit gezagsregisters is qua strekking ontleend aan artikel 23b, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dat de afgifte van afschriften en uittreksels uit akten van de burgerlijke stand regelt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1969, 526, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 december 2001, Stb. 614.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juni 2004, nr. 106.

Naar boven