Besluit van 7 mei 2004, houdende regels met betrekking tot interoperabiliteit van openbare elektronische communicatiediensten, toegang tot de Europese telefoonnummeringsruimte en landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers (Besluit interoperabiliteit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 10 juli 2003, nr. WJZ 3025200;

Gelet op artikel 5 van richtlijn nr. 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (PbEG L108) en de artikelen 27 en 28 van richtlijn nr. 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEG L108), alsmede de artikelen 6.3, eerste lid, 6.5 en 18.2 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2003, nr. W 10.03.0307/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 3 mei 2004, nr. WJZ 4028513;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. NEN-EN 301160: norm inzake het routeren van oproepen naar de Europese telefoonnummeringsruimte, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut;

c. niet-geografisch nummer: nummer uit een door Onze Minister krachtens artikel 4.1, eerste lid, van de wet vastgesteld nummerplan of uit een nationaal nummerplan van een andere lidstaat van de Europese Unie, anders dan een nummer waarvan een deel van de cijferstructuur een geografische betekenis heeft en dat krachtens zijn bestemming gebruikt mag worden voor het routeren van gesprekken naar de fysieke locatie van het netwerkaansluitpunt.

Artikel 2

Als categorie van openbare elektronische communicatiediensten als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de wet wordt aangewezen openbare telefoondiensten.

Artikel 3

  • 1. Een aanbieder van openbare telefoonnetwerken of openbare telefoondiensten behandelt, voor zover deze verplichting niet reeds voortvloeit uit artikel 6.3 van de wet juncto artikel 2, oproepen van zijn eindgebruikers naar eindgebruikers die gebruik maken van nummers die behoren tot de Europese telefoonnummeringsruimte, op zodanige wijze dat de oproepen die ruimte bereiken.

  • 2. Het college maakt jaarlijks op genoegzame wijze bekend welke hem bekende openbare telefoonnetwerken binnen de Europese Unie een serving netwerk betreffen als bedoeld in NEN-EN 301160.

Artikel 4

  • 1. Een aanbieder van openbare telefoonnetwerken of openbare telefoondiensten neemt, voor zover dit niet reeds voortvloeit uit artikel 6.3, tweede lid, van de wet juncto artikel 2, alle maatregelen die ertoe bijdragen dat:

    a. een zich in Nederland bevindende abonnee die gebruik maakt van een door het college toegekend niet-geografisch nummer op dat nummer kan worden opgeroepen door zich in andere lidstaten van de Europese Unie bevindende eindgebruikers, en

    b. een zich in een andere lidstaat van de Europese Unie bevindende abonnee die gebruik maakt van een niet-geografisch nummer, toegekend door een nationale regelgevende instantie, op dat nummer kan worden opgeroepen door zich in Nederland bevindende eindgebruikers.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op aanbieders van andere openbare elektronische communicatiediensten dan de openbare telefoondienst die abonnees die gebruik maken van een door het college toegekend niet-geografisch nummer de mogelijkheid bieden om binnenkomende oproepen te ontvangen en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken wier medewerking noodzakelijk is om die dienst aan te bieden.

  • 3. De verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet:

    a. voor zover het voor de desbetreffende aanbieder technisch niet uitvoerbaar dan wel economisch niet haalbaar is de maatregelen te nemen;

    b. voor oproepen afkomstig uit specifieke gedeelten van het grondgebied van de Europese Unie waarvan de op te roepen abonnee heeft aangegeven dat hij deze om commerciële redenen niet wenst te ontvangen.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip waarop de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 in werking treedt.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit interoperabiliteit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 mei 2004

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de achttiende mei 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Het voorliggende besluit bevat regels met betrekking tot interoperabiliteit van openbare telefoondiensten, toegang tot de Europese telefoonnummeringsruimte en landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers. De regels strekken ter uitvoering van artikel 5 van Richtlijn nr. 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn)(PbEG L 108) en de artikelen 27, tweede lid, en 28 van Richtlijn nr. 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn)(PbEG L 108). De artikelen 6.3, eerste lid, 6.5 en 18.2 van de Telecommunicatiewet (hierna: de wet) bieden de wettelijke grondslag voor de uitvoering van de bedoelde richtlijnbepalingen.

2. Interoperabiliteit van elektronische communicatiediensten

2.1 Algemeen

Centraal element in de Toegangsrichtlijn is dat de totstandbrenging van interoperabiliteit – ofwel het tot stand brengen van eind- tot eindverbindingen – in beginsel wordt overgelaten aan het eigen initiatief van aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten. Om te bevorderen dat aanbieders met gebruikmaking van hun contractsvrijheid onderling eind- tot eindverbindingen tot stand brengen, bevat artikel 6.1 van de wet de verplichting voor aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten, die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleren, om op verzoek van een andere aanbieder van netwerken of diensten te onderhandelen over de totstandbrenging van eind- tot eindverbindingen. Deze verplichting tot onderhandelen vindt haar grondslag in artikel 4 van de Toegangsrichtlijn.

Naast een onderhandelingsplicht voorziet de Toegangsrichtlijn in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, in een bevoegdheid voor de nationale regelgevende instantie (nri) om, wanneer het waarborgen van eind- tot eindverbindingen daartoe noodzaakt, aan aanbieders die de toegang tot eindgebruikers controleren verplichtingen op te leggen die nodig zijn om interoperabiliteit van diensten te bewerkstelligen. Het vierde lid van artikel 5 van de Toegangsrichtlijn geeft een bevoegdheid aan de nri om, al dan niet op eigen initiatief, in te grijpen indien dit gerechtvaardigd is in het licht van de doelstellingen van artikel 8 van de Kaderrichtlijn, welke doelstellingen zijn geïmplementeerd in artikel 1.3 van de Telecommunicatiewet. Daarnaast vereist het derde lid van artikel 5 van de Toegangsrichtlijn dat interoperabiliteitsverplichtingen objectief, transparant, proportioneel en niet-discriminerend zijn.

De bevoegdheid van de nri om op grond van artikel 5 van de Toegangsrichtlijn interoperabiliteitsverplichtingen op te leggen is onder meer geïmplementeerd in artikel 6.3, eerste lid, van de wet, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van openbare elektronische communicatiediensten kunnen worden aangewezen waarvoor de verplichting geldt tot het tot stand brengen en waarborgen van eind- tot eindverbindingen. Ook als de desbetreffende aanbieders daar uit eigen beweging niet voor zouden kiezen. Het gaat om categorieën van diensten die in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 van de wet van zodanig belang zijn dat eind- tot eindverbindingen gegarandeerd moeten zijn. Voor die categorieën van diensten is het niet toereikend om eventuele private initiatieven inzake de totstandbrenging van interoperabiliteit af te wachten. Met de onderhandelingsplicht in de zin van artikel 6.1 van de wet kan in die gevallen dan ook niet worden volstaan. Daarom dient er voor dat soort diensten een wettelijke plicht te gelden om interoperabiliteit tot stand te brengen en te waarborgen.

2.2 Interoperabiliteit van de openbare telefoondienst

De openbare telefoondienst nam in de oude richtlijnen een bijzondere positie in. Ook in de nieuwe richtlijnen blijft de openbare telefoondienst een aparte plaats innemen tussen alle andere elektronische communicatiediensten. Deze bijzondere aandacht in de richtlijnen vloeit voort uit de cruciale rol die deze dienst al decennia lang speelt in het maatschappelijk en economisch verkeer. Ook in het komende tijdperk blijft voor de openbare telefoondienst een zeer belangrijke rol weggelegd. Onder de oude richtlijnen kwam het belang van de openbare telefoondienst onder meer tot uitdrukking in de plicht voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten om interoperabiliteit tot stand te brengen. In de nieuwe richtlijnen wordt deze verplichting niet voortgezet, maar blijven instrumenten aanwezig om voor maatschappelijk cruciale diensten interoperabiliteitsverplichtingen op te leggen. Daartoe wordt in artikel 5 van de Toegangsrichtlijn onder meer aan de nri de bevoegdheid gegeven om ex ante interoperabiliteitsverplichtingen op te leggen.

De maatschappelijke en economische betekenis van de openbare telefoondienst is niet alleen een gevolg van de aard van het medium, maar wordt vooral veroorzaakt door de zekerheid dat iedereen met iedereen kan bellen, ook als de oproepende abonnee klant is bij een andere aanbieder dan de opgeroepen abonnee. Indien de abonnees van een aanbieder vanaf een of meer andere netwerken niet meer kunnen worden gebeld, leidt dat tot een afbraak van verworvenheden die consumenten en bedrijven al sinds jaar en dag hebben. Hierdoor komt de liberalisering van de elektronische communicatiesector in een negatief daglicht te staan.

Het is dan ook van het grootste belang dat de zekerheid van het met iedereen kunnen bellen – ongeacht bij welke aanbieder een gebruiker klant is – in stand wordt gehouden. Om die reden is het gerechtvaardigd dat aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten op grond van artikel 2 van dit besluit juncto artikel 6.3, eerste lid, van de wet verplicht worden om interoperabiliteit tot stand te brengen.

De verplichting voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten om interoperabiliteit tot stand te brengen sluit zeer goed aan bij de doelstellingen van het nieuwe regelgevende kader, zoals deze zijn neergelegd in artikel 8 van de Kaderrichtlijn. Een van doelstellingen van artikel 8 van de Kaderrichtlijn is de werking van de interne markt. Op grond van overweging 38 van de Universeledienstrichtlijn is het voor de werking van de interne markt essentieel dat eindgebruikers toegang hebben tot alle (telefonie) nummervoorraden in de Gemeenschap. Voor wat betreft de grensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers wordt aan deze overweging in artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn en artikel 4 van dit besluit uitvoering gegeven. Eindgebruikers horen – mede bezien vanuit overweging 38 – uiteraard niet alleen toegang te hebben tot nummervoorraden van andere lidstaten, maar ook tot de nationale nummervoorraad. Alleen dan kan de interne markt optimaal functioneren.

Het ontwerpbesluit sluit ook goed aan bij de andere doelstellingen van artikel 8 van de Kaderrichtlijn, zijnde de bescherming van eindgebruikers en het bevorderen van daadwerkelijke concurrentie. Voor eindgebruikers is het immers van groot belang dat zij iedereen kunnen bellen. Onzekerheid over de vraag of een bedrijf of persoon in de toekomst nog telefonisch bereikbaar is, komt de Nederlandse samenleving en het in het bijzonder de slagkracht van de Nederlandse economie niet ten goede. Ook maakt de interoperabiliteitsverplichting het voor nieuwkomers gemakkelijker om toe te treden tot de markt voor telefonie. Immers de bestaande aanbieders zijn verplicht om actief mee te werken aan het tot stand brengen van interoperabiliteit, zodat de abonnees van de nieuwkomer zo spoedig mogelijk met iedereen kunnen bellen.

Voorts is van belang dat de verplichting voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten weinig belastend is, omdat de noodzakelijke interconnectievoorzieningen reeds aanwezig en in gebruik zijn. Ook is het vanuit commerciële overwegingen in de meeste gevallen wenselijk om interoperabiliteit tot stand te brengen of in stand te houden. Een dienst waarmee je alleen kan communiceren met gebruikers die zijn aangesloten op hetzelfde netwerk is immers vaak niet aantrekkelijk om af te nemen.

De verplichting voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten om interoperabiliteit tot stand te brengen is een resultaatsverplichting, zodat bijvoorbeeld vastgelopen onderhandelingen tussen twee aanbieders die uit commerciële overwegingen geen belang hechten aan de totstandkoming van eind- tot eindverbindingen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de afwezigheid van interoperabiliteit.

Aanbieders van openbare telefoondiensten en aanbieders van netwerken door middel waarvan deze telefoondiensten worden aangeboden, die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleren, moeten al die maatregelen nemen die nodig zijn om communicatie tussen hun eindgebruikers mogelijk te maken. Voorts moeten de aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten op verzoek van een buitenlandse aanbieder van telefoondiensten de maatregelen nemen die nodig zijn om de door de desbetreffende buitenlandse aanbieder gewenste interoperabiliteit tot stand te brengen. Dit volgt uit het tweede lid van artikel 6.3 van de wet.

Het is van belang er op te wijzen dat op grond van artikel 1.1, onderdeel x, van de wet een openbare telefoondienst een dienst is die beschikbaar is voor uitgaande én binnenkomende gesprekken. Zo zijn carrier(voor)keuzediensten, die alleen uitgaande gesprekken mogelijk maken, geen openbare telefoondiensten. Voor aanbieders van carrier(voor)keuzediensten geldt dus op grond van dit besluit geen verplichting om interoperabiliteit tot stand te brengen. Dat is vanuit het perspectief van de eindgebruiker ook niet nodig, omdat een eindgebruiker in beginsel altijd nog kan terugvallen op de telefoondienst die wordt aangeboden door de aanbieder van openbare telefoondiensten die beschikt over aanmerkelijke marktmacht (zie artikel 6a.17 van de wet). Voorts wordt recht gedaan aan de vrijheid van de aanbieder van carrier(voor)keuzediensten om zelf te bepalen hij hoe zijn dienstverlening inricht.

3. Europese telefoonnummeringsruimte

Een van de bepalingen in het ONP-kader die zich specifiek richt op telefonie is artikel 27, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn. De bepaling heeft betrekking op oproepen naar de Europese telefoonnummeringsruimte. Op grond van artikel 6.5 van de wet moeten er bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld inzake het behandelen van oproepen naar de Europese telefoonnummeringsruimte.

Wat behelst de Europese telefoonnummeringsruimte? De Europese telefoonnummeringsruimte heeft tot doel het aanbieden van pan-Europese diensten te faciliteren. Dat wil zeggen, diensten die gericht zijn op eindgebruikers in verschillende lidstaten. Voorbeelden hiervan zijn landsgrensoverschrijdende abonnee-informatiediensten en inlichtingendiensten inzake vluchtgegevens van vliegtuigen.

Een aanbieder van pan-Europese diensten is thans aangewezen op de beschikbare nationale nummers. Dit heeft tot gevolg dat hij zijn dienst niet onder één en hetzelfde nummer kan aanbieden in verschillende lidstaten. Een eindgebruiker zal immers 00, de landencode en het nummer uit het desbetreffende nationale nummerplan moeten draaien. Dit is alleen anders als de eindgebruiker zich bevindt in de lidstaat waardoor het desbetreffende nummer is uitgegeven. Het oproepen van nationale nummers door eindgebruikers die zich bevinden in een andere lidstaat is daarmee dikwijls een tamelijk omslachtige aangelegenheid. Het is mede hieraan te wijten dat de ontwikkeling van het aanbod van pan-Europese diensten nog niet tot volle wasdom is gekomen. Tegen deze achtergrond hebben de administraties van de Europese Conferentie van Post- en Telecommunicatieadministraties (CEPT) zich vanaf begin jaren 1990 ten doel gesteld de ontwikkeling van op pan-Europees niveau aangeboden diensten te bevorderen door een gemeenschappelijk code voor pan-Europese diensten in het leven te roepen. Deze doelstelling is ondersteund door de Raad van de Europese Gemeenschappen.1In maart 2000 heeft de Internationale Unie voor Telecommunicatie (ITU) ten behoeve van het creëren van een gemeenschappelijk toegangsnummer code «3883» toegewezen aan de 24 administraties van CEPT, waaronder Nederland.

Met de toegangscode 3883 kunnen eindgebruikers, ongeacht waar zij zich binnen Europa bevinden, pan-Europese diensten met hetzelfde nummer oproepen. Dit is een belangrijk voordeel boven het gebruik van nationale nummers, waarvoor toegangscodes gelden die per land verschillen. Het geheel van nummers waarmee met gebruikmaking van de code 3883 aangesloten abonnees die pan-Europese diensten aanbieden door Europese eindgebruikers kunnen worden opgeroepen, wordt aangeduid als de Europese telefoonnummeringsruimte. De Europese telefoonnummeringsruimte staat los van het nationale nummerplan.

Het technische concept van de Europese telefoonnummeringsruimte is beschreven door het Europese Telecommunicatie Standaardisatie Instituut (ETSI) en uitgegeven door Nederlands Normalisatie-Instituut: NEN- EN 301160, uitgave 2002. Kort weergegeven zal het oproepen van de abonnees in de Europese telefoonnummeringsruimte (hierna: ETNS-abonnees) in de regel als volgt in zijn werk gaan. De oproeper draait eerst 00, gevolgd door het nummer van de ETNS-abonnees, dat begint met 3883. Vervolgens wordt de oproep door middel van directe of indirecte interconnectie van het netwerk van de oproepende gebruiker getransporteerd naar een zogenoemd serving netwerk als bedoeld in de genoemde NEN-norm. Het serving netwerk zet het inkomende Europese nummer met behulp van een daartoe bestemde databank om in een corresponderend routeringsnummer. Het routeringsnummer identificeert vervolgens het netwerk waarop de opgeroepen ETNS-abonnee is aangesloten, het zogeheten service netwerk in de zin van de NEN-norm, waarna de oproep bij de desbetreffende ETNS-abonnee terechtkomt.

Om er voor te zorgen dat eindgebruikers daadwerkelijk aanbieders van pan-Europese diensten kunnen bereiken, bepaalt artikel 27, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat alle ondernemingen die openbare telefoonnetwerken exploiteren alle oproepen naar de Europese telefoonnummeringsruimte moeten behandelen. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 6.5, eerste lid, onderdeel a, van de wet en artikel 3 van het onderhavige besluit.

4. Landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers

Binnen de Europese Unie is de landsgrensoverschrijdende toegang tot betaalnummers en gratis nummers nog niet van de grond gekomen. Dit komt de werking van de interne markt niet ten goede. Artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn beoogt hier verandering in te brengen, door landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit in bepaalde omstandigheden voor te schrijven. Daarbij is van belang dat het bereiken van landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit de medewerking van aanbieders van netwerken in verschillende lidstaten vergt. Het netwerk waarvan de bellende abonnee gebruik maakt bevindt zich ingeval van landsgrensoverschrijdend verkeer immers in een andere lidstaat dan het netwerk waarvan de opgeroepen abonnee gebruik maakt. De Nederlandse wetgever kan derhalve niet (alleen) voorschrijven dat landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit tot stand moet komen. De wetgever kan slechts aanbieders in Nederland verplichten om mee te werken aan landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit. In het geval dat een zich in Duitsland bevindende eindgebruiker toegang wenst tot een door het college uitgegeven betaalnummer, voor bijvoorbeeld de toegang tot een abonnee-informatiedienst, zullen de Duitse en de Nederlandse nationale bepalingen die strekken tot implementatie van artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn tezamen verplichten om landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit tot stand te brengen.

Alhoewel artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn door de Europese wetgever met name is ingevoerd om landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit voor betaalnummers en gratis nummers van de grond te krijgen, geldt dit artikel uit de Universeledienstrichtlijn ook voor andere niet-geografische nummers. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan nummers voor mobiele telefonie (06) en toegang tot het internet (06760) en persoonlijke assistentiediensten (084).

Landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers hoeft niet bereikt te worden indien dit technisch niet uitvoerbaar dan wel economisch niet haalbaar is. Voorts mag afgezien worden van landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit, indien de gebruiker van het niet-geografische nummer om commerciële redenen vanuit een bepaald gedeelte van de Europese Unie niet opgeroepen wil worden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bedrijf dat uitsluitend in Nederland producten verkoopt en beschikt over een gratis nummer. Dit bedrijf is er in de regel niet bij gebaat dat het gebeld kan worden door bijvoorbeeld Griekse eindgebruikers. Indien een abonnee (om commerciële redenen) geen bezwaar maakt, dan zal hij in beginsel door alle eindgebruikers uit alle andere lidstaten opgeroepen moeten kunnen worden. Bij een gratis nummer hoeft dit overigens niet te betekenen dat, bijvoorbeeld, een Finse eindgebruiker kosteloos een Nederlands gratis nummer moet kunnen bellen. Onder gratis wordt immers in het Nummerplan telefonie en ISDN-diensten een gratis inhoudsdienst verstaan. Voor transport kan wel een vergoeding worden gevraagd. Uiteraard kan de houder van een gratis nummer, tezamen met de betrokken aanbieders, wel kiezen voor een model waarbij de transportkosten ten laste van de houder van het gratis nummer komen. Hiertoe verplicht artikel 3 van dit besluit echter niet.

5. Administratieve lasten

Met de aanwijzing van openbare elektronische diensten in artikel 2, geldt op grond van artikel 6.3, eerste lid, van wet voor aanbieders van die diensten en aanbieders van de betrokken netwerken de verplichting tot de totstandbrenging van interoperabiliteit. In de memorie van toelichting bij de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 is in paragraaf 11.2 van het algemeen deel uitvoerig aandacht besteed aan de administratieve lasten. Daarbij is voor het nieuwe hoofdstuk 6, waaronder het bedoelde artikel 6.3, vastgesteld dat de administratieve lasten lager zullen zijn dan de lasten die voortvloeiden uit het oude hoofdstuk 6. De herkomst van de lagere lasten is onder meer gelegen in het vervallen van de algemene interconnectieplicht voor openbare telecommunicatiediensten. Alleen met betrekking tot openbare telefoondiensten geldt dus nog een interoperabiliteitsverplichting. De in dit besluit vervatte regels met betrekking tot de Europese telefoonnummeringsruimte en niet-geografische nummers bevatten geen nieuwe informatieverplichtingen voor het bedrijfsleven en brengen derhalve geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich mee.

6. Consultatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

Een ontwerp van dit besluit is overeenkomstig artikel 7 van de Kaderrichtlijn aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de nationale regelgevende instanties in andere lidstaten van de Europese Unie voorgelegd. Bij brief van 3 december 2003 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar opmerkingen over de ontwerpmaatregel medegedeeld. In die brief heeft de Commissie in algemene zin aangegeven dat regelgeving onder artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Toegangsrichtlijn gerechtvaardigd moet worden door een concreet voorbeeld van een daadwerkelijk of potentieel risico op falen van de vrije marktwerking waaraan de regelgeving moet verhelpen. Ook moet de maatregel in ieder geval evenredig zijn met het vastgestelde risico. Op grond van de specifieke omstandigheden van deze zaak, zoals de geringe draagwijdte van de voorgestelde verplichting (die beperkt is tot het verzekeren van eind- tot eindverbindingen en beperkt tot openbare telefoondiensten) en de betrekkelijk geringe impact voor de betrokken ondernemingen, is de Commissie van oordeel dat de argumenten van de Minister van Economische Zaken met betrekking tot rechtvaardiging en evenredigheid van de ontwerpmaatregel als afdoende kunnen worden beschouwd. Tot slot heeft de Commissie de Minister van Economische Zaken verzocht om de toestand van eind- tot eindverbindingen in Nederland nauwlettend te volgen en om, zodra het college de marktanalyse voorzien in artikel 15 en 16 van de Kaderrichtlijn heeft uitgevoerd en de aanbieder(s) met universeledienstverplichtingen overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Universeledienstrichtlijn heeft aangeduid, te overwegen of een horizontale maatregel onder artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Toegangsrichtlijn noodzakelijk en evenredig blijft om het verbreken van eind- tot eindverbindingen in Nederland te vermijden.

7. Inspraak en overleg (nationaal)

Overeenkomstig artikel 6 van de Kaderrichtlijn zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen te geven over een ontwerp van het voorliggende besluit (Stcrt. 2003, nr. 82). Ook is een ontwerp van dit besluit voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (OPT).

Slechts een aantal leden van het OPT heeft binnen de gestelde reactietermijn opmerkingen over het ontwerp gemaakt. Het OPT heeft geen rapport van bevindingen uitgebracht.

Naar aanleiding van de zienswijzen zijn het ontwerp en de nota van toelichting op enkele punten aangepast. Op een aantal hoofdpunten wordt hieronder nog het volgende opgemerkt.

Twee OPT-leden hebben aandacht gevraagd voor de positie van aanbieders van carrier(voor)keuzediensten (c(p)s-diensten). Zij zijn van mening dat ook cps-diensten moeten worden aangewezen als diensten als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, ten aanzien waarvan steeds interoperabiliteit moet bestaan. Door c(p)s-diensten niet op te nemen worden, volgens deze twee leden, aanbieders van c(p)s-diensten benadeeld ten opzichte van aanbieders van openbare telefoondiensten.

Goed voor ogen moet worden gehouden dat artikel 6.3 van de wet juncto artikel 2 van dit besluit de uitzondering betreft op de wettelijke hoofdregel met betrekking tot interoperabiliteit. In het nieuwe wettelijke systeem geldt als hoofdregel dat twee aanbieders zelf bepalen of, en zo ja, hoe zij onderling interoperabiliteit tot stand wensen te brengen. Als beide partijen – al dan niet na onderhandelingen – besluiten af te zien van interoperabiliteit, dan is dat in principe dus mogelijk. Echter, het belang dat abonnees van de ene aanbieder kunnen communiceren met abonnees van de andere aanbieder zou zodanig groot kunnen zijn, dat een inbreuk op de keuze van beide aanbieders om hun diensten onderling niet te verbinden, gerechtvaardigd kan zijn.

Naar mijn oordeel is dat wel het geval bij de openbare telefoondienst, maar niet bij carrier(voor)keuzediensten. De redenen hiervoor is dat een aanbieder van c(p)s-diensten er zelf voor moeten kunnen kiezen om het bellen naar bepaalde bestemmingen niet in zijn dienstenpakket op te nemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om het bellen naar een of meer mobiele aanbieders. Het zou niet-proportioneel zijn om een aanbieder van carrier(pre)selectiedienst te verbieden om zijn dienstverlening op deze wijze te beperken. Dat zou er immers op neer komen dat c(p)s-aanbieders in Nederland niet zelf kunnen bepalen hoe uitgebreid of hoe beperkt de dienstverlening is die zij hun gebruikers willen aanbieden.

Overigens doet het feit dat een c(p)s-aanbieder zelf de omvang van zijn dienstenpakket moet kunnen bepalen, niets af aan het recht dat hij heeft om interoperabiliteit te vragen aan andere aanbieders, omdat hij die bestemmingen juist wel in zijn pakket wil opnemen. Gelet op het feit zijn dienstverlening valt of staat bij de interoperabiliteit met andere telefonie-aanbieders, zullen die andere aanbieders bijzonder goede redenen moeten hebben om de gevraagde interoperabiliteit te weigeren. Ik verwijs in dit verband onder andere naar pagina 34 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 28 851, nr. 7) en pagina 105 van de memorie van toelichting bij de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002.

Voorts vragen vier OPT-leden zich af of de in artikel 2 van dit besluit neergelegde interoperabiliteitsverplichting zich ook uitstrekt tot aanbieders van 0800- en 090x-diensten.

Aanbieders van informatiediensten zijn, zoals uiteen is gezet in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting bij de eerder genoemde wet, eindgebruikers in de zin van artikel 1.1, onderdeel o, van de wet. Een aanbieder van informatiediensten is derhalve naast aanbieder van inhoud ook een gebruiker van een elektronische communicatiedienst. Die elektronische communicatiedienst wordt in de praktijk vaak aangeboden door zogenoemde platformaanbieders en bestaat veelal uit een dienst die hem in staat stelt om gesprekken te ontvangen. Indien de platformaanbieder niet tevens de mogelijkheid biedt om uitgaande gesprekken te voeren, neemt de aanbieder van informatiediensten niet de openbare telefoondienst af, zodat de interoperabiliteitsverplichting, bedoeld in artikel 2 van dit besluit juncto artikel 6.3, eerste lid, van de wet, niet van toepassing is. In die situatie geldt het regime, zoals dat uitvoerig is toegelicht in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting. Biedt de platformaanbieder echter de mogelijkheid om via een 0800-nummer of een betaalnummer gesprekken te ontvangen én te voeren, dan is de aanbieder van informatiediensten tevens een eindgebruiker van de openbare telefoondienst, zodat interoperabiliteit met andere gebruikers van de openbare telefoondienst tot stand moet komen.

8. Uitvoeringstoets

Een ontwerp van dit besluit is ingevolge artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit voor een zogenoemde uitvoeringstoets bij brief van 29 april 2003, kenmerk DGTP 03/02270 voorgelegd aan het college. De opmerkingen van het college bij brief van 21 mei 2003, kenmerk OPTA/SEC/2003/201950, hebben aanleiding gegeven het ontwerpbesluit en de nota van toelichting op onderdelen aan te passen. Op een aantal hoofdpunten wordt hieronder nog het volgende opgemerkt.

Met betrekking artikel 1 merkt het college op dat de definitie van niet-geografisch nummer in strijd zou zijn met het beginsel van techniekonafhankelijke regelgeving. Uitgangspunt bij de nieuwe ONP-regelgeving is inderdaad zoveel mogelijk techniekonafhankelijk te implementeren. Dit is niet in alle gevallen mogelijk. Ook de richtlijnen voldoen niet altijd aan dat uitgangspunt. De definitie van niet-geografisch nummer is overgenomen uit artikel 2, onderdeel f, van de Universeledienstrichtlijn en is nodig om artikel 28 van die richtlijn correct te implementeren in dit besluit.

Het college stelt voor om aanbieders van carrier(voor)keuzediensten en openbare SMS-diensten onder de reikwijdte van artikel 2 van dit besluit te brengen, zodat ook voor deze diensten een interoperabiliteitsverplichting bestaat.

Voor wat betreft carrier(voor)keuzediensten geeft het college aan dat als die diensten niet krachtens artikel 6.3, eerste lid, van de wet worden aangewezen, hij een re-monopolisering van de markt voor vaste telefonie vreest. Hoewel het volgens het college aannemelijk is dat c(p)s-aanbieders hun verkeer gewoon kunnen blijven ophalen en afleveren op het vaste netwerk vanwege de toegangsverplichtingen die het college kan opleggen aan de aanbieder met aanmerkelijke marktmacht (nieuwe stijl), is het door het bovengenoemde onzeker geworden of c(p)s-aanbieders tot resultaat komen in hun onderhandelingen met aanbieders die niet over een aanmerkelijke marktmacht (nieuwe stijl) beschikken. Daarmee zijn de eind- tot eindverbindingen met betrekking tot alle mobiele netwerken en de andere aanbieders van vaste telefonie niet gewaarborgd, behalve indien de klanten van c(p)s-aanbieders weer gebruik gaan maken van het UD-netwerk waarbij zij zijn aangesloten. Deze situatie is naar de stellige mening van het college in strijd met de bedoeling van het Europees geharmoniseerd kader en de aanhef van de Telecommunicatiewet:

«(...) wenselijk is regels te stellen ter waarborging van een samenhangende infrastructuur en ter bevordering van de daadwerkelijke mededinging.» (cursivering college).

De reden waarom het college tevens voorstelt om openbare SMS-diensten krachtens artikel 6.3, eerste lid, van de wet aan te wijzen, is de volgende. Het college is van oordeel dat gebruikers van openbare SMS-diensten erop moeten kunnen vertrouwen dat zij met alle gebruikers van openbare SMS-diensten in Nederland kunnen communiceren. Er groeit een hele generatie op die evenzeer met SMS vertrouwd is als met spraaktelefonie. SMS is al niet meer beperkt tot mobiele netwerken en het gebruik op andere netwerken zal verder toenemen. Verder maakt een groot aantal maatschappelijk belangrijke diensten gebruik van SMS (zoals verkeersinformatie, OV-informatie) en dat gebruik zal onder invloed van locatiegerelateerde functionaliteiten verder toenemen, bijvoorbeeld SMS-broadcast voor regionale informatie bij rampen/calamiteiten).

Het voorstel van het college om krachtens artikel 6.3, eerste lid, niet alleen de openbare telefoondienst, maar ook carrier(voor)keuzediensten en openbare SMS-diensten aan te wijzen is niet overgenomen. In de vorige paragraaf is uitvoerig uiteengezet waarom carrier(voorkeuze)diensten niet krachtens artikel 6.3, eerste lid, van de wet moeten worden aangewezen, zodat daarnaar wordt verwezen. Openbare SMS-diensten worden niet krachtens artikel 6.3, eerste lid, van de wet aangewezen omdat het maatschappelijke belang van die diensten nog niet van dien aard is dat een interoperabiliteitsverplichting voor die dienst – zonder onderscheid – van toepassing moet zijn op alle aanbieders van die dienst. Het bovenstaande doet overigens geen afbreuk aan de bevoegdheid van het college om in een specifiek geval een interoperabiliteitsverplichting op te leggen op grond van artikel 6.2 van de wet. Voor een uitvoerige uiteenzetting met betrekking tot dat regime zij verwezen naar pagina 106 e.v. van de memorie van toelichting. Mochten openbare SMS-diensten in de toekomst qua maatschappelijke betekenis gelijkwaardig worden aan de openbare telefoondienst, dan kunnen deze diensten alsnog krachtens artikel 6.3, eerste lid, van de wet worden aangewezen.

Het college verzoekt voorts in de nota van toelichting een zinsnede op te nemen waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het college toezicht houdt op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4. Dat het college hierop toezicht houdt vloeit rechtstreeks voort uit artikel 15.1 van de wet. Ook onderscheidt het college naast geografische en niet-geografische nummers nog zogenoemde semi-geografische nummers. In de nummerplannen wordt slechts onderscheid gemaakt tussen geografische nummers en niet-geografische nummers. De door het college aangehaalde voorbeelden dienen te worden gerangschikt onder een van beide categorieën. De verplichtingen met betrekking tot niet-geografische nummers, bedoeld in artikel 3 betreffen natuurlijk alleen die niet-geografische nummers voor zover dat zinvol is.

Met betrekking tot het gebruik van gratis nummers is het college van oordeel dat in de nota van toelichting ten onrechte van de mogelijkheid wordt uitgegaan dat voor het gebruik van die nummers door de eindgebruiker betaald zou moeten worden. Het college is van oordeel dat de eindgebruiker nooit voor het gebruik er van behoeft te betalen. In deze opvatting wordt het college niet gevolgd. Gratis nummers zijn volgens het nummerplan nummers die bestemd zijn voor gratis informatiediensten. Dit betekent dat de informatie gratis moet zijn. Hoewel in de praktijk het gebruik van het nummer voor de eindgebruiker veelal gratis is, vloeit dat niet voort uit het nummerplan. Het gebruik van het nummer behoeft dan ook niet gratis te zijn. Of het gebruik gratis is hangt af van de afspraken die hierover worden gemaakt tussen de platformaanbieder en de aanbieder van de telefoondienst.

II. ARTIKELEN

Artikel 2

De aanwijzing in dit artikel van openbare telefoondiensten heeft tot gevolg dat de aanbieders van openbare telefoonnetwerken en openbare telefoondiensten die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleren binnen Nederland eind- tot eindverbindingen tot stand moeten brengen en waarborgen. Dit volgt uit artikel 6.3, eerste lid, van de wet. Daarmee geldt voor deze aanbieders een verdergaande plicht dan voor aanbieders van andere categorieën van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten, waarvoor op grond van artikel 6.1 van de wet enkel de verplichting geldt om op verzoek te onderhandelen over interoperabiliteit. Voor de totstandbrenging van interoperabiliteit van openbare telefoondiensten in Nederland zal in de regel interconnectie van de betrokken netwerken benodigd zijn. Ook andere maatregelen kunnen aan de orde zijn.

Een ander gevolg van de aanwijzing van openbare telefoondiensten is dat op basis van het tweede lid van artikel 6.3 van de wet Nederlandse aanbieders van openbare telefoonnetwerken en -diensten op verzoek van een buitenlandse aanbieder eind- tot eindverbindingen tot stand moeten brengen. Deze verplichting komt overeen met de verplichting die was neergelegd in het oude artikel 6.1, tweede lid, van de wet.

Om te kunnen voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste en tweede lid, zullen de betrokken aanbieders onderling afspraken moeten maken. Deze afspraken kunnen onder meer betrekking hebben op technische aspecten van het koppelen van netwerken – interconnectie – maar ook op tarieven, de kwaliteit van de dienstverlening of andere voorwaarden die door de betrokken aanbieders worden gehanteerd bij het tot stand brengen van interoperabiliteit van diensten. Wanneer twee aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten er, om wat voor reden dan ook, niet in slagen om onderling afspraken te maken over de tot stand te brengen eind- tot eindverbindingen, kunnen ze op basis van artikel 12.2 van de wet hun geschil voorleggen aan het college. Het college kan het geschil beslechten door voorschriften te geven aan een of beide partijen met betrekking tot de totstandbrenging van interoperabiliteit. Is het geschil ontstaan naar aanleiding van een verzoek van een aanbieder als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, uit een andere lidstaat, dan betrekt het college zonodig de nri uit die andere lidstaat bij de beslechting. Dit volgt uit artikel 12.8 van de wet. Uiteraard kan het college bij de geschilbeslechting geen voorschriften geven aan aanbieders die niet in Nederland, maar in het buitenland hun netwerken of diensten aanbieden.

Gewezen zij ten slotte nog op de bevoegdheid van het college om ontheffing te verlenen aan een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst van zijn interoperabiliteitsplicht jegens binnenlandse of buitenlandse aanbieders. Dit volgt uit het derde lid van artikel 6.3 van de wet. Verlening van een ontheffing geschiedt slechts op verzoek en kan aan de orde zijn als het nemen van maatregelen tot totstandbrenging of waarborging van interoperabiliteit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van een aanbieder kan worden verlangd.

Artikel 3

Het eerste lid verplicht aanbieders van openbare telefoonnetwerken of openbare telefoondiensten om oproepen naar ETNS-abonnees zodanig te behandelen dat ze de ETNS ook werkelijk bereiken. Doorgaans zal het er op neer komen dat een aanbieder van openbare telefoonnetwerken of -diensten alle oproepen van zijn eindgebruikers naar ETNS-abonnees moet transporteren naar een zogeheten serving netwerk. Na omzetting van het aangekozen nummer in een corresponderend routeringsnummer door het serving netwerk kan de oproep worden doorgeleid naar het netwerk waarvan de desbetreffende ETNS-abonnee gebruik maakt. Een aanbieder van een openbaar telefoonnetwerk kan aan deze verplichting voldoen door (directe of indirecte) interconnectie tot stand te brengen tussen zijn netwerk en een serving netwerk. Hij kan er echter ook voor kiezen zelf een serving netwerk op te zetten, opdat hij voor de afhandeling van oproepen naar Europese telefoonnummeringsruimte niet afhankelijk is van andere aanbieders van serving netwerken.

Uit artikel 27, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn volgt dat lidstaten bij het opleggen van verplichtingen aan aanbieders om oproepen naar de Europese telefoonnummeringsruimte te behandelen niet voorbij mogen gaan aan de noodzaak om de kosten van de doorgifte van gesprekken terug te verdienen. De regering wijst in dit verband op de bestaande praktijk van het kostenverhaal bij telefoongesprekken. Aanbieders van openbare telefoondiensten kunnen de kosten voor de doorgifte van telefoongesprekken van hun eindgebruikers, waaronder eventuele met interconnectie verband houdende kosten, volledig in rekening brengen bij deze eindgebruikers. Niet valt in te zien waarom dat in het geval van telefoongesprekken naar een ETNS-abonnee anders zou liggen. Ook de kosten van de doorgifte van een oproep naar een ETNS-abonnee kunnen geheel in rekening worden gebracht bij de oproepende eindgebruiker. Wetgeving wordt op dit punt derhalve niet nodig geacht.

In situaties waarin zowel het openbare telefoonnetwerk van de oproeper als het openbare telefoonnetwerk waarop de ETNS-abonnee is aangesloten zich in Nederland bevindt, en de aanbieders van deze netwerken de toegang tot eindgebruikers controleren, volgt in beginsel reeds uit de meer algemene verplichting op grond van artikel 6.3, eerste lid, van de wet juncto artikel 2 van onderhavig besluit om eind- tot eindverbindingen tot stand te brengen, dat de doorgifte van gesprekken naar de desbetreffende ETNS-abonnees gewaarborgd is. Een 3883-nummer wordt immers naar alle waarschijnlijkheid gebruikt voor de openbare telefoondienst. Wordt een 3883-nummer echter gebruikt voor een dienst die uitsluitend bestaat uit inkomende gesprekken, dan wordt niet de telefoondienst afgenomen en is artikel 6.3, eerste lid, van de wet niet van toepassing.

Een vergelijkbare situatie doet zich voor wanneer door een buitenlandse netwerkaanbieder met een beroep op artikel 6.3, tweede lid, is bewerkstelligd dat door de aanbieder van het Nederlandse netwerk maatregelen worden genomen waardoor de ETNS-abonnees opgeroepen kunnen worden. Om dubbele regulering in beide geschetste situaties te voorkomen is in het eerste lid de zinsnede «voor zover deze verplichting niet reeds voortvloeit uit artikel 6.3 van de wet juncto artikel 2» opgenomen.

Het college maakt jaarlijks op genoegzame wijze een overzicht van de hem bekende serving netwerken binnen de Europese Unie bekend, bijvoorbeeld op een website. Hierdoor hebben aanbieders van openbare telefoonnetwerken de mogelijkheid om zich op de hoogte te stellen van de diverse toegangspoorten tot de Europese telefoonnummeringsruimte.

Artikel 4

Ten einde landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers te verwezenlijken, legt het eerste lid verplichtingen op aan aanbieders van openbare telefoonnetwerken en openbare telefoondiensten. In het algemeen deel van de toelichting is reeds aangegeven dat landsgrensoverschrijdende toegang niet door één lidstaat kan worden afgedwongen. Een oproep uit Nederland naar een andere lidstaat gaat immers over het grondgebied van ten minste twee lidstaten. Een resultaatsverplichting, in de zin dat het gesprek tot stand moet komen, kan derhalve niet door de Nederlandse wetgever worden opgelegd. Wel kan de Nederlandse wetgever aanbieders verplichten om alle maatregelen te nemen die in hun macht liggen om landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers te verwezenlijken. Dit geschiedt dan ook in het eerste lid.

Zoals gezegd, moeten aanbieders van openbare telefoonnetwerken en openbare telefoondiensten alle maatregelen treffen die ertoe kunnen bijdragen dat landsgrensoverschrijdende interoperabiliteit bereikt wordt. Hierbij valt te denken aan het in kaart brengen van de openbare telefoonnetwerken in de Europese Unie waarmee (direct of indirect) geïnterconnecteerd moet worden, het onderhandelen met deze buitenlandse aanbieders en het de facto bewerkstelligen van interoperabiliteit.

Onderdeel a van het eerste lid ziet er op dat gebruikers van Nederlandse niet-geografische nummers kunnen worden opgeroepen door eindgebruikers in andere lidstaten van de Europese Unie. Daarbij valt te denken aan een Belgische eindgebruiker die een Nederlandse abonnee op zijn 06-nummer belt. Mocht deze Nederlandse abonnee zich bevinden in België dan geldt de in het eerste lid opgenomen verplichting niet. Aan het vereiste van «een zich in Nederland bevindende abonnee» is dan immers niet voldaan. Overigens zal dit voor de betrokken eindgebruikers waarschijnlijk geen nadelige consequenties hebben. Een Belgische aanbieder zal immers de oproep routeren naar de Nederlandse aanbieder van mobiele telefonie, omdat hij niet weet waar de op te roepen abonnee zich bevindt.

Onderdeel b ziet op de spiegelbeeldsituatie dat een zich in Nederland bevindende eindgebruiker toegang krijgt tot niet-geografische nummers uit andere lidstaten. Hierbij valt dus, voortbordurend op bovengenoemd voorbeeld, te denken aan een Nederlandse eindgebruiker die een Belgische abonnee op zijn mobiele nummer belt. Ook in het geval dat deze Belgische abonnee zich bevindt in Frankrijk en zijn aanbieder een netwerk heeft in Frankrijk of toegang heeft tot andermans netwerk (zogenoemde roaming) is onderdeel b van toepassing. Dit laatste betekent praktisch gezien dat de Nederlandse aanbieder alle maatregelen moet treffen om het gesprek bij zijn Belgische collega af te leveren. Deze (Belgische) aanbieder zal vervolgens het gesprek, op grond van de tussen hem en zijn abonnee gesloten overeenkomst, bij zijn abonnee die in Frankrijk is moeten afleveren.

De in het eerste lid neergelegde verplichting geldt alleen voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en openbare telefoondiensten. Reeds is uiteengezet dat de openbare telefoondienst een dienst is die beschikbaar is voor uitgaande én binnenkomende gesprekken. Zo zijn carrier(voor)keuzediensten, die alleen uitgaande gesprekken mogelijk maken, geen openbare telefoondiensten. Ook aanbieders die alleen binnenkomende gesprekken mogelijk maken (en dus géén uitgaande gesprekken) zijn geen aanbieders van openbare telefoondiensten.

Een juiste implementatie van artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn vergt dat alle Nederlandse abonnees die beschikken over een niet-geografisch nummer kunnen worden opgeroepen uit andere lidstaten van de Europese Unie. Om die reden is het eerste lid, onderdeel a, van overeenkomstige toepassing verklaard op, kortweg, aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten die alleen de mogelijkheid bieden om binnenkomende oproepen te ontvangen (uitgaande oproepen kunnen bij die aanbieders dus niet gevoerd worden) en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die worden gebruikt om dergelijke elektronische communicatiediensten aan te bieden.

Voor oproepen die worden gedaan vanuit een andere lidstaat naar Nederlandse tariefnummers (09x-nummers) is de verwachting dat de Nederlandse aanbieder de incasso zal verzorgen voor de gebruiker van het tariefnummer, overeenkomstig de thans in Nederland en de meeste andere lidstaten van de Europese Unie bestaande praktijk. Dit kent evenwel zijn grenzen. Wanneer de aanbieder bij het vervullen van zijn incassofunctie onevenredige inspanningen moet doen dan wel onevenredige risico's loopt, kan hij afzien van het verzorgen van incasso. Zo nodig, afhankelijk van de concrete omstandigheden, kan de aanbieder daarbij een beroep doen op de uitzonderingsgrond van het tweede lid, onderdeel a, die hieronder wordt besproken.

Een andere bijzondere nummercategorie die aandacht verdient zijn 06760-nummers.

Deze nummers worden gebruikt om toegang te bieden tot het internet. In de praktijk wordt voor de toegang tot die nummers een zogenoemd originating-model of een zogenoemd terminating-model gehanteerd. Bij een orginating-model krijgt de gebruiker de rekening voor de verkeerstarieven (tikken) van de Internetserviceprovider, terwijl bij een terminating-model de verkeersafhankelijke tarieven betaald worden aan de aanbieder van de openbare telefoondienst. Dat voor binnenlandse oproepen gebruik wordt gemaakt van een originating-model hoeft uiteraard niet te betekenen dat voor grensoverschrijdende oproepen ook een originating-model dient te worden toegepast. Integendeel, een terminating-model lijkt bij oproepen vanuit andere lidstaten het meest voor de hand te liggen.

Het derde lid, onderdeel a, stelt dat de verplichting om maatregelen ten behoeve van het tot stand brengen van landsgrensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers (interoperabiliteit) niet geldt, indien zij technisch niet uitvoerbaar dan wel economisch niet haalbaar is. Dit onderdeel strekt tot implementatie van artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn. Om het doel van genoemd artikel zoveel mogelijk te bereiken is het gewenst dat de nri's in de verschillende lidstaten dit criterium zo uniform mogelijk interpreteren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen geschieden door in het verband van de Europese Groep van regelgevende instanties (Besluit nr. 2002/627/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 2002 tot oprichting van de Europese Groep van regelgevende instanties voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 200)) af te stemmen hoe dit criterium zal worden toegepast. Indien een aanbieder op grond van artikel 6.3, derde lid, van de wet vanwege economische of technische beperkingen ontheffing is verleend van de verplichting om op verzoek van een buitenlandse telefonie-aanbieder eind- tot eindverbindingen te realiseren, zal op deze aanbieder in de regel ook de uitzonderingsgrond van onderdeel a van toepassing zijn.

Het derde lid, onderdeel b, bevat een tweede uitzonderingsgrond. Het gaat hier om de situatie dat een gebruiker heeft aangegeven dat hij om commerciële redenen niet wil worden opgeroepen door eindgebruikers die zich op een specifiek gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bevinden. Zo kan een gebruiker van een niet-geografisch nummer aangeven dat hij het niet op prijs stelt om gebeld te worden uit andere lidstaten, omdat hij daar geen (potentiële) klanten heeft. Ook zou door een nummergebruiker aangegeven kunnen worden dat hij slechts uit bepaalde lidstaten, of delen hiervan, opgeroepen wil kunnen worden. Voor de gebieden waaruit hij niet wil worden opgeroepen, geldt de in het eerste lid bedoelde verplichting niet. Dit laatste betekent -uiteraard- niet dat interoperabiliteit niet tot stand mag komen. Er bestaat alleen geen verplichting toe. Het is dan ook aan de desbetreffende aanbieder en zijn (potentiële) abonnee om hierover afspraken te maken.

Transponeringstabel

Richtlijn nr.2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (PbEG L108)Richtlijn nr. 2002/22/EG van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PbEG L 108)geïmplementeerd in:
artikel 5, eerste lid, onderdeel a, artikelen 6.2 en 6.3 van de wet en artikel 2
   
 artikel 27, tweede lid,artikelen 1 en 3
   
 artikel 28artikelen 1 en 4

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1997 over de verdere bepaling van een beleid terzake van nummering voor telecommunicatiediensten in de Europese gemeenschap (PbEG C 303).

Naar boven