Besluit van 22 maart 2004, houdende wijziging van het Besluit personenvervoer 2000 in verband met de structurele regeling van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV), de waarborging van consumenteninvloed in het CVV en het Openbaar Vervoer over Water, de uitvoering van de op 30 juni 2001 tot stand gekomen Interbus-overeenkomst alsmede enkele technische wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 oktober 2003, nr. HDJZ/S&W/2003-2050, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2, 9, vijfde lid, onder a, 70, tweede lid, en 104, onder a, van de Wet personenvervoer 2000;

Gelet op de op 30 juni 2001 tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Hongarije, Letland, Litouwen, Moldavië, Polen, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Turkije betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (Interbus-overeenkomst) (PbEG L 321 van 26/11/2002);

De Raad van State gehoord (advies van 12 december 2003, nr. W09.03.0420/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 maart 2004, nr. HDJZ/S&W/2004-485, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit personenvervoer 20001 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt na «14» de zinsnede «, eerste lid», wordt «61, 63» vervangen door «61 en 63», wordt «78 tot en met 81» vervangen door «hoofdstuk 6 met uitzondering van de artikelen 73 en 74» en wordt «en 126» vervangen door «, 126 en 127, eerste lid, onderdelen d en e».

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt ingevoegd een nieuw tweede lid, luidende:

  • 2. De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:

    a. concessie: in artikel 6, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;

    b. concessiehouder: vervoerder;

    c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;

    d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten;

    e. dienstregeling: dienstkenmerken, zijnde het gebied waarbinnen en de tijdstippen waartussen vervoer wordt verricht, de vooraanmeldingstijd en de ophaal- of aankomstmarge.

B

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt na «14»:, eerste lid.

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, wordt ingevoegd een nieuw tweede lid, luidende:

  • 2. De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:

    a. concessie: in artikel 7, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;

    b. concessiehouder: vervoerder;

    c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;

    d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten

3. In het nieuwe derde lid, wordt in onderdeel b, na «op meer dan twee wielen» ingevoegd: , niet zijnde een brommobiel of een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel ia, onderscheidenlijk onderdeel r van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

C

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Een vervoerder die vervoer verricht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, verstrekt aan de exploitant van een reisinformatiesysteem op diens verzoek ten minste gegevens inzake:

    a. het gebied waarbinnen en de tijdstippen waartussen vervoer wordt verricht;

    b. het telefoonnummer voor het bestellen van de ritten;

    c. de vooraanmeldingstijd;

    d. de ophaal- of aankomstmarge;

    e. de door de vervoerder gehanteerde tarieven en de daarbij behorende zone-indeling;

    f. de mate van toegankelijkheid van het vervoer voor reizigers met een handicap.

D

In artikel 22, tweede lid, wordt «artikel 3, derde lid» vervangen door: artikel 3, tweede lid.

E

Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

  • 1. Ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid dient de vervoerder minimaal te beschikken over een bedrijfskapitaal van € 36 302,42 vermeerderd met € 4 991,58 voor iedere auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig, met dien verstande dat het gehele bedrijfskapitaal ten minste € 45 378,02 bedraagt.

  • 2. Omtrent het voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis van kredietwaardigheid stelt Onze Minister een onderzoek in aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3, derde lid, van richtlijn nr. 96/26/EG.

  • 3. Indien de vervoerder een dienst of bedrijf van een gemeente is, overlegt Onze Minister met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de vaststelling van het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid.

  • 4. De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht en wiens land van oorsprong of herkomst een andere lidstaat is dan Nederland, dan wel een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van kredietwaardigheid, indien hij een verklaring overlegt die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van richtlijn nr. 96/26/EG, in die staat is afgegeven en die niet ouder is dan twee maanden.

F

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De vervoerder die openbaar vervoer, anders dan per trein, of besloten busvervoer verricht, overlegt elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan Onze Minister een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, en toont aan dat hij voldoet aan de eis van kredietwaardigheid als bedoeld in artikel 25 en de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid.

2. In het tweede lid wordt «artikel 28, tweede lid» vervangen door: artikel 28, eerste lid.

3. In het derde lid wordt «het overleggen van een bewijs van kredietwaardigheid» vervangen door: de vaststelling van het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid.

G

In artikel 43, eerste lid, onderdeel b, vervalt na «artikelen 87»: , 88.

H

Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b vervalt: «en één hond».

2. In onderdeel c vervalt na «artikelen 87»: , 88.

I

In artikel 46, derde lid, onderdeel b, wordt «met uitzondering van de hond, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: met uitzondering van een hond die een persoon begeleidt die is voorzien van een legitimatiebewijs voor gehandicapten.

J

In artikel 51 vervalt na «artikelen 87»: , 88.

K

In artikel 72, eerste lid, aanhef, wordt «66» vervangen door: 61.

L

Artikel 80, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het is verboden openbaar vervoer met een bus of besloten busvervoer te verrichten indien op het kentekenbewijs een aanduiding als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 ontbreekt. Het is verboden taxivervoer of openbaar vervoer met een auto te verrichten indien op het kentekenbewijs een aanduiding als bedoeld in artikel 29, derde lid juncto artikel 28, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 ontbreekt.

M

Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen d tot en met k tot e tot en met l wordt een onderdeel d ingevoegd, luidende:

d. Interbus-overeenkomst: Overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen als bedoeld in Besluit 2002/917/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 houdende goedkeuring van deze overeenkomst (PbEG L 321),

2. In het tot f verletterde onderdeel wordt «of» vervangen door «dan wel» en wordt na «de EER» toegevoegd: of bij de Interbus-overeenkomst.

3. In het tot g verletterde onderdeel wordt na «een lidstaat» ingevoegd:, land dat partij is bij de Interbus-overeenkomst.

4. Aan het tot h verletterde onderdeel wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

4°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Interbus-overeenkomst,.

5. Aan het tot i verletterde onderdeel wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

4°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: een bijzondere vorm van geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Interbus-overeenkomst,.

6. Aan het tot j verletterde onderdeel wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

3°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: pendelvervoer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Interbus-overeenkomst,.

7. Aan het tot k verletterde onderdeel wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

5°. in relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: ongeregeld internationaal vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbusovereenkomst,.

N

Artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «ASOR,» ingevoegd: alsmede in artikel 11 van de Interbus-overeenkomst.

2. In het derde lid wordt na «ASOR,» ingevoegd: alsmede in artikel 13 van de Interbus-overeenkomst.

O

In hoofdstuk 8 worden de volgende opschriften gewijzigd:

1. In het opschrift van paragraaf 3 wordt na «lidstaten» toegevoegd: en staten die partij zijn bij de EER.

2. In de opschriften van de paragrafen 4, 5 en 6 wordt telkens na «derde landen» ingevoegd: , landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst.

P

In artikel 98, eerste lid, onderscheidenlijk de aanhef van artikel 100, onderscheidenlijk artikel 101, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 102, eerste lid, onderscheidenlijk de aanhef van artikel 103, wordt telkens na «derde landen» ingevoegd: , landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst.

Q

Aan artikel 104 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het is verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst ongeregeld vervoer te verrichten in strijd met de Interbus-overeenkomst.

R

Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het is verboden ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbus-overeenkomst te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Interbus-overeenkomst, met uitzondering van het vervoer bedoeld in artikel 6 van die overeenkomst.

S

Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «EER of» ingevoegd: de Interbus-overeenkomst dan wel.

2. Onder vervanging van de punt door een komma aan het slot van onderdeel c worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

d. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 6 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: het reisblad en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer,

e. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 7 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: een gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer.

T

In artikel 113, eerste lid, onderscheidenlijk de aanhef van artikel 114, wordt na «derde landen» ingevoegd: , landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst.

U

In artikel 144 vervallen het tweede lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel I, onderdeel U, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Artikel I, onderdeel U, treedt in werking met ingang van 1 januari 2004. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2003, treedt artikel I, onderdeel U, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 maart 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de negenentwintigste april 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige besluit bevat wijzigingen in het Besluit personenvervoer 2000 (verder: Bp2000). Deze wijzigingen betreffen in hoofdzaak de structurele regeling van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) in de regelgeving, de versterking van de positie van de reiziger in het CVV en het openbaar vervoer te water en de implementatie van de Interbus-overeenkomst in de Nederlandse regelgeving. Tevens zijn enkele wijzigingen van technische en redactionele aard opgenomen. De belangrijkste wijzigingen worden hierna nader toegelicht.

2. Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV)

In 1997 is het openbaar vervoer op afroep, in het maatschappelijk verkeer beter bekend als het CVV, voor een experimenteerperiode van ten hoogste zes jaar via artikel 5b van het oude Besluit personenvervoer onder de werking gebracht van een deel van de regelgeving met betrekking tot openbaar vervoer (OV) en taxivervoer. In het Bp2000 is in artikel 6 eenzelfde constructie toegepast. Dit artikel verklaart enkele bepalingen van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en Bp2000 van overeenkomstige toepassing op het CVV. De voor het OV verantwoordelijke decentrale overheden kunnen hierdoor een vorm van voor ieder openstaand collectief vervoer per auto aanbieden zonder dienstregeling. Het gaat om personenvervoer met auto's die op afroep bij de deur of bij een halte komen voorrijden in plaats van of in aanvulling op grote bussen, trams en metro's die op vaste tijden en op vaste trajecten rijden. Ook de bepalingen omtrent de rijksbijdrage (exploitatiesubsidie) zijn van overeenkomstige toepassing zodat het gebruik van dit vervoer meetelt bij de berekening van de subsidie voor de decentrale overheid.

In 2000 en 2001 heeft in opdracht van het ministerie van Verkeer en Waterstaat een evaluatie plaatsgevonden van het CVV. Uit deze evaluatie kwam naar voren dat het CVV volgens alle betrokkenen heeft geleid tot positieve veranderingen ten aanzien van de klantgerichtheid. Voorts heeft het CVV een belangrijke aanvullende functie binnen het OV verworven. In de nabije toekomst is de verwachting dat deze ontwikkeling zich door zal zetten. Uit de evaluatie blijkt echter ook een aantal knelpunten. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de informatiefunctie en de aansluiting op verder openbaar vervoer te wensen overlaat. Het evaluatieonderzoek bevat een aantal aanbevelingen en noemt daarbij als uitgangspunt dat «de betrokken decentrale overheden verantwoordelijk zijn voor het decentraal collectief vervoer en ook het eerst aangesproken kunnen worden waar het gaat om beleidsaanbevelingen».

Er zijn echter ook enkele aanbevelingen die primair de rijksoverheid betreffen:

– geef langjarige beleidszekerheid (structurele status)

– geef CVV dezelfde wettelijke status als OV (waarborging positie van de reiziger).

Beide aanbevelingen zijn in de beleidsbrief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2002/03, 23 645, nr. 50) overgenomen. De experimenteerperiode eindigt per 31 december 2003. Op grond van artikel 144, tweede lid, van het Bp2000 vervalt artikel 6 op 31 december 2003.

Om de structurele status vorm te geven, wordt in artikel I, onderdeel U, van het onderhavige besluit artikel 144, tweede lid, geschrapt.

In dit wijzigingsbesluit wordt tevens het CVV dezelfde wettelijke status als die in het reguliere OV verleend. Dit wordt in paragraaf 3 toegelicht.

In het evaluatieonderzoek wordt voorts aangegeven dat het van belang is dat de potentie van CVV verder wordt benut ter bevordering van de doelmatigheid van het totale vervoerssysteem. Het stimuleren van de substitutiegraad van OV door CVV kan bijdragen aan de doelmatigheid van CVV. Hiertoe beveelt het evaluatierapport ten eerste aan dat het meer bij elkaar brengen van beslissen en betalen op decentraal niveau een grote impuls kan geven aan het maken van doelmatige afwegingen op decentraal niveau. Ten tweede wordt aanbevolen dat op systeemniveau een goede afstemming tussen CVV en OV plaatsvindt; onzekerheid over de wachttijd en ontbreken van een aansluitgarantie op regulier openbaar vervoer blijken belangrijke belemmeringen te zijn die de bruikbaarheid van CVV beperken.

De aanbevolen versterking van de substitutie van OV door CVV wordt bevorderd door de beoogde wijziging van de OV-subsidiëringssystematiek. In de bovenbedoelde beleidsbrief aan de Kamer werd aangenomen dat de OV-subsidiëringssystematiek met ingang van 1 januari 2004 zou worden gewijzigd. Bij brief van 28 oktober 2003 aan de Kamer (Kamerstukken II, 2003/04, 28 268, nr. 3) is aangekondigd dat deze systematiek naar verwachting met ingang van 1 januari 2005 zal worden aangepast. Het OV-budget wordt dan opgenomen in een Brede Doeluitkering verkeer en vervoer waarbij decentrale overheden de ruimte krijgen om een eigen integrale afweging te maken bij de inzet van middelen. De verdeling van middelen door het rijk over de decentrale overheden is dan niet meer afhankelijk van de opbrengsten. In de nieuwe systematiek leveren extra opbrengsten uit CVV geen extra OV-subsidie meer op. Naar verwachting zal deze aanpassing van de systematiek ertoe leiden dat decentrale overheden (nieuwe) CVV-projecten meer in gaan zetten als substituut van lijndienstvervoer. Decentrale overheden worden daarmee gestimuleerd om gebruik te maken van de potentie van CVV van een efficiëntere besteding van middelen. Overigens is deze tendens al ingezet om de bezuinigingen op het OV-budget op te kunnen vangen.

De regeling van de wettelijke status van het CVV wordt tevens aangewend om de in het evaluatieonderzoek geconstateerde knelpunten zoveel mogelijk op te lossen. Zoals gezegd krijgt het CVV behalve langjarige beleidszekerheid ook een wettelijke status die vergelijkbaar is met die van het reguliere OV. Een en ander leidt ertoe dat in de onderhavige wijziging enkele bepalingen inzake de consumentenbescherming die gelden voor het reguliere OV van overeenkomstige toepassing worden verklaard op CVV. Zo dient bijvoorbeeld bij de aanbesteding van de CVV-overeenkomst ingevolge artikel 44, tweede lid, onderdeel c, van de Wp2000 de afstemming met het openbaar vervoer in aangrenzende gebieden, alsmede met andere vormen van openbaar vervoer opgenomen te worden in het programma van eisen en zullen consumentenorganisaties in de gelegenheid zijn hierover van advies te dienen.

Een gebrek aan goede afstemming tussen CVV en OV op systeemniveau (over wachttijden, aansluiting en overstappen) dient onder de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden te worden verholpen. De OV-autoriteiten zullen hier het voortouw moeten nemen. De verwachting is dat door het vastleggen van de hierboven genoemde juridische en financiële kaders een goede afstemming tussen OV en CVV wordt bevorderd.

De OV-autoriteiten zullen worden gestimuleerd om het initiatief te nemen om te komen tot meer herkenbaarheid van de CVV-productformule. Wanneer dit niet tot een voor de reiziger herkenbare en bruikbare CVV-productformule mocht leiden, zal het rijk nadere regelgeving overwegen.

3. Waarborging van consumenteninvloed in het CVV en OV te water

In de bovengenoemde beleidsbrief is tevens aangekondigd dat de regelgeving zodanig wordt aangepast dat de belangen van de reiziger bij CVV op dezelfde wijze worden gewaarborgd als in het reguliere openbaar vervoer. Voor het OV te water is hetzelfde aangegeven in de beleidsbrief van 11 april 2003 aan de Kamer (Kamerstukken II 2002/03, 23 645, nr. 55).

In de Wp2000 zijn bepalingen inzake de consumentenbescherming opgenomen. Een aantal van die bepalingen is in het huidige Bp2000 van overeenkomstige toepassing verklaard op het CVV (via artikel 6) en OV te water (via artikel 7). Het gaat hierbij om de instelling van een geschillencommissie, de behandeling van klachten en de verstrekking van reisinformatie (artikelen 12 tot en met 14, eerste lid, van de Wp2000).

In artikel 14 Wp2000 zijn twee verplichtingen voor de vervoerder opgenomen ter waarborging van de instandhouding van een reisinformatiesysteem. De eerste verplichting is het verstrekken van gegevens ten behoeve van een reisinformatiesysteem. Deze verplichting rust thans ook op de vervoerders in het CVV en OV te water. De tweede verplichting geldt tot nu toe alleen voor vervoerders die openbaar vervoer verrichten en betreft het leveren van een financiële bijdrage aan een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik. In dit besluit (artikel I, onderdelen A en B, punten 1) wordt het gehele artikel 14 Wp2000 van overeenkomstige toepassing verklaard op zowel CVV als het OV te water.

Hierdoor zullen ook deze vervoerders financieel dienen bij te dragen aan een reisinformatiesysteem. De financiëlebijdrage is van belang voor het instandhouden van de informatievoorziening door de door de minister aangewezen exploitant van het landelijk informatiesysteem. Bij de totstandkoming van het Bp2000 was er voor gekozen de vervoerders in het OV te water (nog) niet te verplichten financieel bij te dragen aan het landelijk informatiesysteem, in verband met het geringe marktaandeel. De experimentele fase is voorbij en ook in het reguliere openbaar vervoer zijn spelers op de markt gekomen die slechts een klein marktaandeel hebben, maar wel aan artikel 14, tweede en derde lid van de wet dienen te voldoen.

Voor het CVV is bij de tijdelijke regeling niet voor een financiële bijdrageplicht gekozen in verband met de beknopte aard van de te leveren gegevens. Inmiddels is CVV als vervoervorm flink gegroeid in de (openbaar) vervoermarkt en zal dit vervoer naar verwachting in omvang toenemen. Daarmee is de informatiefunctie steeds belangrijker, maar tegelijkertijd kostbaarder. Tevens wees eerdergenoemde evaluatie uit dat reisinformatie op landelijk niveau onvoldoende is gewaarborgd. De reeds aanwezige plicht informatie te leveren aan een ieder die daarom vraagt, is in de praktijk onvoldoende gebleken om hieraan tegemoet te komen. Tevens was niet uitgewerkt welk type gegevens dient te worden geleverd aan deze landelijke informatiedienst. Artikel 14 van de Wp2000 wordt nu geheel van toepassing verklaard. In het onderhavige besluit wordt tevens artikel 10 van het Bp2000 gewijzigd. Dit artikel is een uitwerking van artikel 14, derde lid, van het Wp2000 en geeft aan welke gegevens minimaal nodig zijn om een actueel reisinformatiesysteem op te zetten en in stand te kunnen houden. In artikel I, onderdeel C, van dit besluit wordt artikel 10 van het Bp2000 aangevuld met een bepaling voor de vervoerders die CVV verrichten.

In artikel I, onderdelen A en B, van dit besluit worden de bepalingen inzake de consumentenbescherming die gelden voor het reguliere openbaar vervoer van overeenkomstige toepassing verklaard op het CVV en OV te water. Om te waarborgen dat consumentenorganisaties de gelegenheid hebben om invloed uit te oefenen op besluiten van overheden en vervoerders wordt verplicht dat over voorgenomen maatregelen de voor OV verantwoordelijke overheid en de vervoerder advies vragen aan consumentenorganisaties. In artikel 31 Bp2000 is bepaald aan welke criteria consumentenorganisaties moeten voldoen, willen ze in aanmerking komen voor het overleg. In artikel 32 van het Bp2000 zijn de voorwaarden vervat van de wijze waarop door de concessieverlener aan de consumentenorganisatie advies dient te vragen.

Voordat ten behoeve van de aanbesteding een programma van eisen wordt opgesteld en voordat een overeenkomst wordt gewijzigd, dient het bestuursorgaan advies te vragen aan de consumentenorganisaties (artikelen 44 en 27 van de Wp2000). Ook de vervoerder is verplicht ten minste eenmaal per jaar advies te vragen aan de consumentenorganisaties over de door de vervoerder voorgenomen wijziging van een dienstregeling, het tarief en de in de overeenkomst geregelde onderwerpen (artikel 31 Wp2000). In artikel 33 Bp2000 is bepaald over welke onderwerpen de vervoerders verplicht advies moeten vragen aan consumentenorganisaties. Door middel van advisering kunnen de consumentenorganisaties invloed uitoefenen op het vervoerproduct.

Daarnaast zijn de decentrale overheden verplicht om de consumentenorganisaties over een aantal zaken te informeren (artikel 28 Wp2000 en artikel 34 Bp2000).

4. Interbus-overeenkomst

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen als bedoeld in Besluit 2002/917/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 houdende goedkeuring van deze overeenkomst (PbEG L321) (Interbus-overeenkomst) te implementeren in de Nederlandse regelgeving. Deze overeenkomst is het resultaat van de onderhandelingen die de Europese Commissie overeenkomstig het aan haar op 7 december 1995 door de Europese Raad verleende mandaat heeft gevoerd met landen in Midden- en Oost-Europa die lid zijn van de Europese Conferentie van ministers van Verkeer. De overeenkomst heeft betrekking op het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen en de transitoritten daarvan.

Hoofddoel van de Interbus-overeenkomst is om dezelfde mate van liberalisatie te verkrijgen voor het internationaal ongeregeld personenvervoer over de weg met autobussen als overeengekomen is in de ASOR-overeenkomst die in mei 1982 in Dublin is ondertekend door de Europese Raad, Oostenrijk, Spanje, Finland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Zwitserland en Turkije. Omdat de ASOR-overeenkomst niet voorziet in toekomstige toetredingen noch in toetreding van nieuwe partijen, was het noodzakelijk een nieuwe overeenkomst te sluiten.

De Interbus-overeenkomst is ondertekend op 30 juni 2001 door de Europese Gemeenschap en de volgende dertien landen: Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Hongarije, Letland, Litouwen, Moldavië, Polen, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Turkije. Om interne organisatorische redenen is Estland er niet in geslaagd vóór de termijn van 30 juni te ondertekenen. Estland kan echter op ieder moment in de toekomst toetreden en heeft de Commissie laten weten voornemens te zijn dit binnenkort te doen. Inmiddels hebben negen landen de Interbus-overeenkomst geratificeerd, te weten Bulgarije, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië en de Tsjechië.

De Interbus-overeenkomst bevat de liberaliseringsmaatregelen van de SOR-overeenkomst voor het ongeregeld internationaal busvervoer tussen de Europese Gemeenschap en de betrokken derde landen, en eveneens dat tussen de derde landen zelf en voegt daar sociale, fiscale en technische maatregelen aan toe, gebaseerd op het beginsel van non-discriminatie tussen de verschillende overeenkomstsluitende partijen.

5. Lasten voor het bedrijfsleven

Dit besluit brengt voor een deel een vereenvoudiging en voor een deel extra lasten met zich. De vereenvoudiging bestaat uit het afschaffen van de verklaring van kredietwaardigheid. Volstaan kan worden met het verstrekken van gegevens bij de aanvraag om een vergunning. De kredietwaardigheid wordt dan meteen beoordeeld. Er hoeven geen extra gegevens te worden verstrekt.

OV over Water is de experimenteerfase voorbij. Omdat de concessiehouder zich in een tijdelijke monopoliepositie bevindt, zijn er regels gesteld die de positie van de reiziger ten opzichte van de concessiehouder versterken. De consumentenbescherming wordt op hetzelfde niveau gebracht als dat voor het overige openbaar vervoer. Dit zal leiden tot een geringe lastenverzwaring voor de vier betrokken bedrijven van € 4 5191. Die geringe lastenverzwaring wordt acceptabel geacht in het licht van het feit dat OV over Water als regulier openbaar vervoer wordt aangemerkt en er derhalve geen sprake is van extra lasten ten opzichte van andere bedrijven en overheden die zich met openbaar vervoer bezig houden. Bovendien is het van belang dat de consumenten inspraak hebben in de kwaliteit van het openbaar vervoer dat wordt aangeboden.

Collectief Vraagafhankelijk Vervoer krijgt een definitieve status. Tot op heden werd er op basis van vrijwilligheid informatie verstrekt aan het reisinformatiesysteem van de OV-reisinformatie. Het verstrekken van informatie wordt nu verplicht. Bovendien wordt ook bij deze vorm van vervoer de consumentenbescherming op hetzelfde niveau gebracht als dat voor het reguliere openbaar vervoer; ook voor het CVV is het van belang dat consumenten inspraak hebben in de kwaliteit van het vervoer dat wordt aangeboden. Dit zal voor de ongeveer 80 bedrijven leiden tot extra lasten van € 147 9761. Dat is verantwoord, rekening houdend met de belangen van de reizigers die hiermee betere informatie krijgen over hun reismogelijkheden.

De regels over de chauffeurspas voor het CVV zijn niet nieuw. In het Bp2000 waren echter niet alle verwijzingen naar andere artikelen op de juiste wijze vermeld. Dat is nu hersteld. Er is geen lastenverzwaring voor de bedrijven.

De Interbus-overeenkomst treedt in de plaats van de ASOR-overeenkomst. Die overeenkomst kende al een verplichting om reisbladen in te vullen en te bewaren. De documenten hebben dezelfde lay-out, maar wel een andere kleur; de oude ASOR-reisbladen kunnen dus niet langer gebruikt worden. De gegevensverstrekking blijft echter gelijk. Bedrijven zullen dus wel nieuwe formulieren aan moeten vragen.

Door het geringe aantal bedrijven dat daardoor genoodzaakt wordt extra actie te ondernemen zijn de kosten nagenoeg verwaarloosbaar. In feite hoeft men slechts een telefoontje te plegen en het interbus reisblad wordt opgestuurd. Het gaat hierbij naar verwachting om niet meer dan enkele honderden euro's.

Dit besluit is in concept voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL). ACTAL heeft te kennen gegeven het besluit niet te selecteren voor een nader onderzoek naar de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

6. Advies van het Overlegorgaan Personenvervoer (OPV)

Een ontwerp van dit besluit is overeenkomstig artikel 106 van de Wp2000 voor advies voorgelegd aan het OPV. Het OPV heeft op 14 augustus 2003 zijn rapport van bevindingen (OVW/OPV-2003/260) uitgebracht. Uit het rapport blijkt dat enkele brancheverenigingen een opmerking hebben geplaatst.

FNV Bondgenoten is van mening dat het verlenen van een structurele status aan het CVV niet kan gebeuren zonder het waarborgen van de werknemersbelangen. Het verloop van de CVV-werknemer is groot, hetgeen kwaliteitsverlies tot gevolg heeft. De kwaliteit van de totale vervoersketen is daarmee in het geding. FNV Bondgenoten adviseert daarom de rechten van werknemers bij overgang van CVV-concessies beter te waarborgen. In dit besluit is daar niet voor gekozen. Het CVV-vervoer wordt veelal verricht door taxibedrijven en soms door besloten busvervoerbedrijven. Deze bedrijven hebben, in tegenstelling tot de OV-bedrijven, meer mogelijkheden werknemers elders binnen het bedrijf en de regio in te zetten. Deze flexibiliteit is van belang om goed op de vervoerbehoeften in te kunnen spelen en maatwerk te kunnen leveren. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de werkgever om invulling aan de rechten van de werknemer te geven.

ROVER vindt dat reizigers in het CVV bij het reizen van halte naar halte (zonder bijbetaling) gebruik moeten kunnen maken van de nationale vervoerbewijzen in gevallen waar OV vervangen is door CVV. Bij het opnemen van de tijdelijke regeling om CVV aan te merken als een vorm van openbaar vervoer is ervoor gekozen de vaststelling van de tarieven over te laten aan de verantwoordelijke overheid. Dit past binnen het uitgangspunt van de tariefvrijheid zoals die in de regelgeving is opgenomen. Aan deze vrijheid wil ik niet tornen. Wel kunnen consumentenorganisaties zoals ROVER bij het overleg, dat tenminste één keer per jaar plaats moet vinden, met de decentrale overheden hun wensen omtrent tarieven en modellen van vervoerbewijzen kenbaar maken. Tevens kunnen daarbij afspraken worden gemaakt over het gebruik van nationale vervoerbewijzen. De verplichting tot een dergelijk overleg is het gevolg van het besluit CVV een definitieve status als vorm van openbaar vervoer te geven en de bepalingen inzake consumentenbescherming van overeenkomstige toepassing te verklaren.

ROVER is voorts van mening dat de artikelen 12 en 13 uit de Wp 2000 ook van toepassing moeten zijn op de veerdiensten van het vasteland naar de Waddeneilanden.

De reden waarom de bepalingen betreffende aansluiting bij een geschillencommissie en het kenbaar maken van een klachtenregeling niet op deze veerdiensten van toepassing zijn, is dat het geen openbaar vervoer betreft. De veerdiensten naar de Waddeneilanden zijn commerciële vervoerdiensten (personen en goederen). Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel c, van het Bp2000 vallen deze veerdiensten buiten de reikwijdte van de Wp2000 en Bp2000.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

De wijziging in het eerste lid van artikel 6 Bp2000 betreft een aantal onderwerpen. Allereerst wordt, zoals in het algemeen deel reeds is aangegeven, artikel 14 Wp2000 (reisinformatie) volledig van toepassing verklaard.

Omdat CVV altijd personenvervoer per auto is, zijn de daarvoor in aanmerking komende bepalingen ten aanzien van taxivervoer van toepassing. Bij de tijdelijke regeling was het reeds de bedoeling dat de chauffeurs die een auto besturen waarmee openbaar vervoer op afroep wordt verricht, dienen te beschikken over een chauffeurspas zoals die al verplicht is bij taxivervoer. In dit onderdeel wordt de onvolledige verwijzing naar de betrokken bepalingen over de chauffeurspas hersteld. Voorts zijn de artikelen 82 en 83 van het Bp2000 van toepassing verklaard, zodat de verplichtingen om een boordcomputer in de auto te hebben en te gebruiken ook van toepassing zijn op het CVV. Deze bepalingen zijn echter nog niet in werking getreden. Tot de inwerkingtreding van deze artikelen zal op grond van artikel 127, eerste lid, onder d en e van het Bp2000 de vervoerder ervoor moeten zorgdragen dat een controledocument wordt ingevuld waarop onder meer de rij- en rusttijden van de bestuurder worden vermeld en dat deze gegevens ten minste twee jaar worden bewaard. Met name met het oog op een uniforme regelgeving en de vereenvoudiging van de controle van ritgegevens zijn deze bepalingen van toepassing verklaard op het CVV.

In het nieuwe tweede lid van artikel 6 Bp2000 zijn de bepalingen van de Wp2000 en Bp2000 inzake de consumentenbescherming die gelden voor het reguliere openbaar vervoer van overeenkomstige toepassing verklaard op het CVV. Dit wordt uitgewerkt door de artikelen waarin de betrokkenheid van de consumentenorganisaties is geregeld bij het totstandkomen of het wijzigen van een concessie voor het openbaar vervoer van overeenkomstige toepassing te verklaren. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. Omdat het CVV wordt uitgevoerd door middel van het sluiten van overeenkomsten en niet door het verlenen van concessies is bij de formulering van de bepaling hiermee rekening gehouden.

Onderdeel B

Voor de wijzigingen onder 1 en 2, zie de toelichting bij artikel 6 (artikel I, onderdeel A).

In dit onderdeel wordt tevens, onder 3, buiten twijfel gesteld dat de decentrale overheden met behoud van de exploitatiebijdrage openbaar vervoer brommobielen en gehandicaptenvoertuigen kunnen toelaten op de passagiersschepen. Op grond van het huidige artikel 7, tweede lid, onder b, is artikel 7 – en daarmee de grondslag voor subsidiëring – niet van toepassing op vervoer met passagiersschepen die zijn bestemd voor het vervoer van voertuigen op meer dan twee wielen. Een brommobiel is een bromfiets op meer dan twee wielen, die is voorzien van een carrosserie. Ook een gehandicaptenvoertuig is veelal een voertuig op meer dan twee wielen. In artikel 1, onder ia en r, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 zijn deze voertuigen gedefinieerd. Het is niet wenselijk dat het vervoer van brommobielen en gehandicaptenvoertuigen een belemmering vormt voor de subsidiëring. Het toelaten van deze voertuigen op de passagierschepen waarmee OV te water wordt verricht, levert immers een bijdrage aan de mobiliteit van ouderen en gehandicapten.

Onderdeel C

Het aan artikel 10 toegevoegde lid regelt de verplichting voor de vervoerder die CVV verricht om aan de exploitant van een reisinformatiesysteem op diens verzoek een aantal gegevens te verstrekken. Artikel 10 is een uitwerking van artikel 14, derde lid, van de Wp2000 en geeft aan welke gegevens minimaal nodig zijn om een actueel reisinformatiesysteem op te zetten en in stand te kunnen houden.

In verband met de aard van het dienstbetoon van het CVV – er is geen dienstregeling – dienen andere gegevens te worden aangeleverd dan voor het reguliere OV.

Onderdeel D

Artikel 22, tweede lid, verwijst ten onrechte naar artikel 3, derde lid, van richtlijn nr. 96/26/EG. In dit onderdeel wordt dit gecorrigeerd.

Onderdeel E

In het huidige artikel 25, eerste lid, van het Bp2000 is geregeld dat de vervoerder zijn kredietwaardigheid aantoont door het overleggen van een bewijs van kredietwaardigheid. De kredietwaardigheidseis is een van de eisen waaraan een vervoerder moet voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning voor collectief personenvervoer. Het bewijs van kredietwaardigheid wordt door de Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven. De kredietwaardigheidstoets wordt namens de Minister uitgevoerd door de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

Onder de voorganger van het Bp2000, het Besluit personenvervoer, werd de kredietwaardigheid getoetst door de Kamer van Koophandel en Fabrieken van het gebied waarin de vervoerder was gevestigd. Bij de vergunningaanvraag diende de vervoerder zijn kredietwaardigheid aan te tonen door het overleggen van een door de Kamer van Koophandel afgegeven bewijs van kredietwaardigheid.

Bij de totstandkoming van het Bp2000 is bepaald dat de eis van kredietwaardigheid niet langer door de Kamer van koophandel, maar door het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt getoetst.

Aangezien het ministerie van Verkeer en Waterstaat zowel het bewijs van kredietwaardigheid afgeeft als de vergunning waarvoor dat bewijs van kredietwaardigheid wordt aangevraagd, heeft het bewijs van kredietwaardigheid zijn functie verloren. Bij nader inzien is dit een overbodig document dat leidt tot onnodige lasten voor zowel de vervoerder als voor de overheid. De nieuwe regeling beperkt zich derhalve slechts tot het schrappen van de vereiste van het overleggen van een bewijs van kredietwaardigheid. Met het oog hierop is artikel 25 aangepast. In het vierde lid is het oude zesde lid opgenomen, met dien verstande dat daarin tevens een foutieve verwijzing is hersteld.

Onderdeel F

De wijzigingen in artikel 30, waarin de vijfjaarlijkse toets van de vergunningen is geregeld, houden verband met het afschaffen van het bewijs van kredietwaardigheid. Zie toelichting bij onderdeel E. De wijziging in het tweede lid strekt tot herstel van een foutieve verwijzing.

Onderdelen G, H, onder 2, en J

In de artikelen 43, 45 en 51 wordt ten onrechte verwezen naar artikel 88 van de wet. In deze onderdelen wordt dit hersteld.

Onderdelen H, onder 1, en I

De huidige tekst van artikel 45, eerste lid, onder b, wekt ten onrechte de indruk dat behalve de hond die een gehandicapt persoon begeleidt ook een persoon die boven de twaalf jaar oud is zonder een vervoerbewijs mag reizen.

De wijziging in onderdeel H verduidelijkt dat het verbod zonder een geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer niet geldt voor een begeleider van boven de 12 jaar van een gehandicapte. Voor een blindengeleidehond of een andere hulphond die een gehandicapte begeleidt is geen vervoerprijs verschuldigd. Deze bepaling is opgenomen in artikel 46, derde lid, onder b. De in deze onderdelen voorziene wijzigingen strekken ertoe een en ander beter dan in de huidige redactie het geval is, tot uitdrukking te brengen.

Onderdeel K

Dit onderdeel betreft het herstel van een onjuiste verwijzing naar artikel 66.

Onderdeel L

De wijziging in het eerste lid van artikel 80 houdt verband met aanpassingen in de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Voor voertuigen die zijn bestemd voor het verrichten van beroepspersonenvervoer gelden naast de technische voorschriften die bij of krachtens de Wvw 1994 zijn gesteld, tevens aanvullende technische voorschriften op basis van de Wp2000. Voor het stellen van deze regels biedt artikel 80, derde lid, van het Bp2000 de grondslag. In het eerste lid van artikel 80 wordt bepaald dat het verboden is openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer te verrichten met een bus of auto indien op het kentekenbewijs de aanduiding als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wvw 1994 ontbreekt. Deze aanduiding wordt geplaatst indien wordt voldaan aan de aanvullende technische voorschriften die bij of krachtens de Wp 2000 worden gesteld. Voor de bussen is dit geregeld in artikel 28, derde lid, van de Wvw 1994. Sinds de inwerkingtreding op 1 augustus 2002 van een wijziging van de Wvw 1994 is voor de auto's een soortgelijke bepaling opgenomen in rtikel 29 Wvv1994. In het derde lid van artikel 29 Wvw 1994 wordt onder andere artikel 28, derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.

Onderdelen M tot en met T

Deze onderdelen strekken ertoe de definities voor internationaal vervoer uit de Interbus-overeenkomst te implementeren in het Bp2000. In vergelijking met de ASOR-overeenkomst zijn deze enigszins aangescherpt en verduidelijkt. De definitie van pendelvervoer is gewijzigd, in die zin dat een andere vervoerder (na toestemming) de oorspronkelijke groep reizigers mag vervoeren. Door de wijzigingen in de onderdelen O, P en T blijven de paragrafen 4, 5 en 7, ondanks de aanpassingen in de definities, van toepassing op vervoer van en naar landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst.

De vergunningplicht die op grond van de Interbus-overeenkomst bestaat, wordt opgenomen in artikel 105 Bp 2000. In artikel 108 Bp 2000 wordt geregeld welke documenten in het voertuig aanwezig moeten zijn; ingevolge artikel 91 Bp 2000 is het de Minister die de reisbladenboekjes afgeeft. Ten slotte bepaalt artikel 104 Bp 2000 dat het verboden is om in strijd met de Interbus-overeenkomst internationaal vervoer te verrichten.

Onderdeel U

In dit onderdeel wordt de tijdelijke regeling van het CVV in artikel 6 ongedaan gemaakt. Ingevolge artikel 144, tweede lid, van het Bp2000 vervalt artikel 6 op 31 december 2003. Dit zou betekenen dat CVV niet langer in aanmerking zou komen voor de exploitatiesubsidie. Door het laten vervallen van artikel 144, tweede lid, krijgt het CVV een structurele status. Verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Omdat artikel 6 op grond van artikel 144, tweede lid, van het Bp2000 op 31 december 2003 vervalt, dient artikel I, onder deel U, in werking te treden met ingang van 1 januari 2004. Zie tevens de toelichting bij onderdeel U.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs


XNoot
1

Stb. 2000, 563, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 maart 2004, Stb. 130.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 mei 2004, nr. 89.

XNoot
1

Bron: Nul-meting 2002 ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Naar boven