Besluit van 23 maart 2004, houdende wijziging van het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2003, nr. AV/IR/2003/91615, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op artikel 5, derde lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

De Raad van State gehoord (advies van 23 januari 2004, nr. W12.03 0527/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 maart 2004, nr. AV/IR/2004/14 009, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 1 van het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel h komt te luiden:

h. de beroepsactiviteiten die uitgeoefend worden in het buitenland, indien door het aldaar geldende recht deze beroepsactiviteiten aan personen van een bepaald geslacht zijn voorbehouden;

2. Onderdeel i komt te luiden:

i. de beroepsactiviteiten bij het Korps Mariniers en bij de Onderzeedienst.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 maart 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap

Uitgegeven de zevenentwintigste april 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden in het arbeidsproces (PbEG L 039, hierna: de richtlijn) (herzien bij Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september (2002 PbEG L 269)), wordt de lidstaten toegestaan enkele uitzonderingen te maken op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Van de in artikel 2, zesde lid, van de herziene richtlijn opgenomen mogelijkheid tot uitzondering van beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor is, is door Nederland gebruik gemaakt in artikel 5, derde lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn (hierna: het WGB-Besluit).

Om te voldoen aan de verplichting uit genoemde richtlijn om op gezette tijden na te gaan of het gelet op sociale ontwikkelingen nog gerechtvaardigd is uitzonderingen voor beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is te handhaven (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn), is nagegaan of het gelet op sociale en maatschappelijke ontwikkelingen gerechtvaardigd is de thans in het WGB-Besluit uitgezonderde beroepsactiviteiten te handhaven, uit te breiden dan wel te beperken.

Een onderzoek ter zake is in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd (door de Katholieke Universiteit Nijmegen en beschreven in het rapport «Een bepaald geslacht – Een onderzoek naar regelgeving inzake beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is » van mr. M.C. Monster e.a., uitgegeven door Elsevier). Uit het onderzoek blijkt dat de meeste uitzonderingen nog steeds actueel zijn. Ook worden de meeste uitzonderingen in overeenstemming geacht met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG. Op een aantal punten worden aanbevelingen tot wijziging van de huidige regelgeving gedaan. Bij brief d.d. 3 april 2003 van de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Phoa, is de Tweede Kamer geïnformeerd over dit onderzoek en de reactie op de aanbevelingen. Daarbij is aangegeven dat het WGB-Besluit op een tweetal punten zal worden aangepast. Het onderhavige besluit strekt daartoe

2. Artikelsgewijs

Artikel 1, onderdeel h

Onderdeel h is vereenvoudigd, in die zin dat een algemene uitzondering is gecreëerd voor beroepsactiviteiten die worden uitgeoefend in het buitenland. Deze beroepsactiviteiten kunnen worden aangemerkt als beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is, indien het in die landen geldende recht de beroepsactiviteiten uitsluitend aan mannen of aan vrouwen voorbehoudt. Daarbij wordt opgemerkt dat voor beroepsactiviteiten die worden uitgeoefend in een andere Lidstaat van de Europese Unie deze bepaling vermoedelijk van geringe betekenis zal zijn, aangezien in de meeste EU-landen vergelijkbare uitzonderingen zullen gelden als in Nederland.

Het oude onderdeel h bestond uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betrof een uitzondering voor beroepsactiviteiten die uitgeoefend worden in andere Lidstaten van de Europese Gemeenschappen alsmede in de overige staten die Partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Het tweede onderdeel betrof een uitzondering voor beroepsactiviteiten in landen die geen Lidstaat zijn van de Europese Gemeenschappen en evenmin partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een van de aanbevelingen van de onderzoekers was om het eerste deel van het artikelonderdeel te schrappen en het tweede deel te handhaven. Aan het eerste gedeelte van de uitzondering zou geen behoefte meer zijn nu in de meeste EU-landen de uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten overeenkomen. Het tweede gedeelte zou gehandhaafd kunnen worden, onder de overweging dat Nederland, de EU alsmede EU-Lidstaten geen invloed hebben op de regelgeving van de in deze uitzondering bedoelde landen. Aan het onverkort overnemen van deze aanbeveling kleefde het bezwaar dat wanneer sprake is van beroepsactiviteiten die worden uitgeoefend in een andere Lidstaat en die Lidstaat voor deze beroepsactiviteiten wel een uitzondering kent, maar Nederland niet, deze beroepsactiviteiten niet meer onder de uitzondering van onderdeel h zouden vallen. Om dit te voorkomen is er voor gekozen om in de uitzondering in onderdeel h algemener te formuleren en geen onderscheid te maken tussen landen binnen of buiten de EU.

Artikel 1, onderdeel i

Deze wijziging strekt er toe de open geformuleerde uitzondering voor Defensie te beperken tot die twee functies waarvoor de minister van Defensie zijn aanwijzingsbevoegdheid heeft gebruikt, te weten de beroepsactiviteiten bij het Korps Mariniers en bij de Onderzeedienst. Dit sluit aan bij de aanbeveling van de onderzoekers op dit punt.

Als argumentatie voor de uitzondering van de genoemde functies geldt het volgende.

Het streven van het ministerie van Defensie is gericht op het openstellen van alle functies voor mannen en vrouwen mits wordt voldaan aan de functievereisten. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor het Korps Mariniers en de Onderzeedienst.

Het Korps Mariniers heeft uitsluitend gevechtsfuncties en opereert met kleine gevechts-eenheden in de voorste linies. Het Korps Mariniers stelt zeer zware eisen aan de fysieke vermogens van kandidaten. De kans dat vrouwen voldoen aan de gestelde fysieke eisen is zo klein dat slechts een zeer gering aantal vrouwen door de selectie zou komen. Dit wordt bevestigd bij de keuring van vrouwen voor andere fysiek zware functies binnen de Krijgsmacht. Het functioneren van een zeer gering aantal vrouwen binnen een eenheid, in combinatie met het feit dat bij de operationele omstandigheden elke vorm van privacy ontbreekt, kan leiden tot grote spanningen hetgeen de operationele inzet kan verstoren.

Ook bij de Onderzeedienst kan vanwege het gebrek aan privacy in combinatie met het feit dat men gedurende lange tijd in een kleine ruimte moet verblijven, de operationele inzetbaarheid in gevaar komen. Gescheiden voorzieningen zouden alleen met zeer grote investeringskosten te realiseren zijn.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Defensie,

C. van der Knaap


XNoot
1

Stb. 1989, 207, gewijzigd bij besluit van 24 december 1993, Stb. 776.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven