Besluit van 22 maart 2004 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 82a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Besluit experimenten SUWI)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 december 2003, Directie Werk en Inkomen, W&I/SIU/2003/97196, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op artikel 82a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

De Raad van State gehoord (advies van 19 februari 2004 nr. W12.04 0001/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 17 maart 2004, Directie Uitvoeringsbeleid, UB/SIU/2004/12 773.

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepaling

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

b. CWI: de Centrale organisatie werk en inkomen;

c. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Artikel 2. Experiment

  • 1. Onze Minister kan op hun gezamenlijk verzoek toestemming verlenen aan CWI en één of meer colleges van burgemeester en wethouders dan wel aan CWI en UWV dan wel aan CWI, één of meer colleges van burgemeester en wethouders en UWV gezamenlijk, bij wijze van experiment af te wijken van de artikelen, genoemd in artikel 82a, eerste lid, van de Wet SUWI, met dien verstande dat de afwijking van artikel 26 van de Werkloosheidswet slechts artikel 26, eerste lid, onderdelen a en b, betreft.

  • 2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid, betreft de taakverdeling tussen de in het eerste lid genoemde bestuursorganen met betrekking tot de beoordeling van en advisering over arbeidsinschakeling en het aanvragen van uitkeringen, toeslagen of bijstand, met het oog op een doeltreffender uitvoering van taken, met dien verstande dat CWI geheel of gedeeltelijk de taak blijft vervullen aanvragen voor uitkeringen in te nemen.

Artikel 3. Voorwaarden

  • 1. Bij een verzoek om toestemming wordt een plan van aanpak aan Onze Minister overgelegd.

  • 2. Het plan van aanpak bevat in ieder geval:

    a. de doelstelling, de wijze van inrichting, en de te behalen resultaten van het experiment;

    b. de begindatum en duur van het experiment;

    c. de locatie waar het experiment wordt gehouden;

    d. de opzet van de evaluatie van het experiment;

    e. de wijze waarop uitkeringsgerechtigden, voor wie het experiment van betekenis is, over het experiment worden geïnformeerd en bij de evaluatie van het experiment worden betrokken.

  • 3. Het experiment wordt uitgevoerd op een locatie, waar de betrokken bestuursorganen samenwerken.

  • 4. Indien het verzoek slechts door twee van de in artikel 2 genoemde bestuursorganen wordt gedaan, wordt het oordeel over het experiment van het niet bij het experiment betrokken bestuursorgaan bij het plan van aanpak gevoegd.

  • 5. De bij het experiment betrokken bestuursorganen verstrekken Onze Minister alle gegevens, die noodzakelijk zijn in verband met de verslaglegging over het verloop van de experimenten op grond van artikel 82a, vijfde lid, van de Wet SUWI.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 5. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experimenten SUWI

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 maart 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Uitgegeven de zesde april 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. Inleiding

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet SUWI van kracht geworden. In de Wet SUWI is onder meer bepaald dat de ketenpartners CWI, UWV en gemeenten samenwerken bij de uitvoering van hun taken. Alle activiteiten van de ketenpartners moeten erop gericht zijn werkzoekenden én zo snel mogelijk én duurzaam naar werk te leiden. Als dat niet snel genoeg lukt, moet tijdig de juiste uitkering worden verstrekt. De ketenpartners dienen steeds rekening te houden met of voort te bouwen op de werkzaamheden van een vorige of volgende ketenpartner. De wijze waarop zij vorm en inhoud geven aan die samenwerking behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de ketenpartners, waarbij de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling op grond van de Wet SUWI het kader vormt.

De SUWI-regelgeving biedt al veel ruimte om te komen tot nadere samenwerkingsafspraken tussen de ketenpartners. In de praktijk is echter gebleken dat bij de ketenpartners behoefte bestaat aan een grotere beleidsvrijheid om te komen tot een efficiëntere en effectievere samenwerking. Indien de ketenpartners hiertoe nadere afspraken met elkaar willen maken, mag de SUWI-regelgeving geen keurslijf vormen die een dergelijke ontwikkeling a priori verhindert. Daarom is in de Invoeringswet Wet werk en bijstand een experimenteerartikel aan de Wet SUWI toegevoegd (artikel 82a Wet SUWI). Op basis van dit artikel kunnen vormen van (innovatieve) samenwerking tussen de ketenpartners, die niet binnen de wettelijke kaders passen, in de praktijk worden beproefd. Eerst nadat proefondervindelijk is vastgesteld of de voorgestelde veranderingen daadwerkelijk verbeteringen zijn, wordt aanpassing van de Wet SUWI in overweging genomen. In dit besluit wordt geregeld op welke bepalingen de experimenten betrekking kunnen hebben en aan welke randvoorwaarden dient te worden voldaan.

II. Reikwijdte en doel van de experimenten (artikel 2)

De in dit besluit nader te regelen experimenten dienen erop gericht te zijn proefondervindelijk vast te stellen welke mogelijkheden er zijn om in de keten van werk en inkomen in zijn geheel te komen tot een doeltreffender uitvoering van a) de beoordeling van en advisering over arbeidsinschakeling en b) het aanvragen van uitkeringen, toeslagen of bijstand. Een grotere doeltreffendheid moet worden beoordeeld in het licht van een verbeterde uitstroom naar werk en/of een betere en efficiëntere dienstverlening aan de klant. De minister verleent toestemming voor de experimenten, die voldoen aan de in dit besluit (artikel 3) genoemde voorwaarden.

In artikel 82a, van de Wet SUWI is geregeld dat bij wijze van experiment voor ten hoogste vijf jaar kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 21, onderdelen e en f, 26, 28 en 29 van de Wet SUWI, artikel 41 van de Wet werk en bijstand (WWB), de artikelen 11a, eerste lid, en 16a, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de artikelen 11a, eerste lid, en 16a, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), artikel 22, tweede lid en 26 van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 11, tweede lid, van de Toeslagenwet (TW).

Deze artikelen betreffen de taak van CWI te adviseren over de mogelijkheden tot het verkrijgen van werk en de taak van CWI aanvragen voor uitkeringen WWB, IOAW, IOAZ, WW en TW in te nemen. De afwijking van artikel 26 van de WW is beperkt tot het eerste lid, onderdelen a en b, dat wil zeggen de bepalingen over melding van de werkloosheid bij CWI en de verplichting betreffende het tijdstip van indiening van een aanvraag voor een WW-uitkering.

In het tweede lid van artikel 2 wordt bepaald, dat de experimenten niet zodanig van deze artikelen mogen afwijken, dat CWI daardoor in het geheel geen taak met betrekking tot de intake (het innemen van aanvragen) van uitkeringen meer uitvoert.

Artikel 82a van de Wet SUWI voorziet niet in financiering van welke kosten van experimenten dan ook, zodat hieraan in deze algemene maatregel van bestuur geen uitwerking wordt gegeven. Het staat de ketenpartners echter vrij om binnen de gegeven financiële kaders met elkaar afspraken te maken over een nadere kostenverdeling.

III. Voorwaarden voor het toestaan van experimenten (artikel 3)

De minister zal bij de toestemming voor het experiment op verzoek van twee of meer ketenpartners vaststellen waar en hoe wordt deelgenomen aan een experiment. Bij het gebruik maken van deze bevoegdheid zal de minister nagaan of in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden.

1. Aan een experiment moet een gezamenlijk verzoek van partijen ten grondslag liggen. Dit dient te blijken uit een aanvraag voor een experiment die is ondertekend door het bevoegd gezag. Voor een gemeente is dit het College van B&W; voor CWI en UWV is dit de voorzitter van de Raad van bestuur. Aan een experiment kunnen meerdere gemeenten meedoen.

2. Indien een experiment wordt afgesproken tussen twee partners, dient de derde partner reeds bij het begin van de besprekingen betrokken te worden. Het oordeel van die derde partij dient bij de indiening van het verzoek om toestemming bij de minister bij het verzoek te worden gevoegd (artikel 3, vierde lid). Het betrekken van de derde partij voorkomt dat er afspraken worden gemaakt die de derde partij zouden kunnen schaden.

3. Ten minste een deel van de uitkeringsintake dient te allen tijde door CWI te worden uitgevoerd.

4. Ten behoeve van de dienstverlening aan de cliënt en uit oogpunt van de één-loketgedachte ligt het voor de hand dat een experiment met de beoordeling van en advisering over arbeidsinschakeling en/of de uitkeringsintake in beginsel plaatsvindt op locatie van een bedrijfsverzamelgebouw (artikel 3, derde lid). Dit kan ook een CWI-locatie zijn, mits UWV en/of gemeenten (een deel van) hun directe klantcontacten hier laten plaatsvinden. Indien de aanvragers van het experiment kunnen aantonen dat het de voorkeur verdient om het experiment op een andere locatie uit te voeren, is dat ook mogelijk.

5. Bij een verzoek om toestemming voor een experiment wordt een plan van aanpak gevoegd. In dit plan dient helder te worden omschreven wat het experiment inhoudt, wat ermee wordt beoogd en welke gevolgen het experiment heeft voor de klant. Hiertoe dient het plan van aanpak inzicht te verschaffen in de volgende aspecten:

a. De opzet van het experiment en de wijze waarop wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 82a, eerste lid, genoemde artikelen van de Wet SUWI, de WWB, de IOAW, de IOAZ, de WW en de TW.

b. De te behalen resultaten in termen van een betere uitstroom en/of een efficiëntere dienstverlening aan de klant, alsmede de wijze waarop de afgesproken prestaties gezamenlijk worden gemeten. Het referentiekader hiervoor vormen de tussen de ketenpartners afgesproken prestatie-indicatoren.

c. De locatie met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van dit besluit.

d. De start en doorlooptijd van het experiment met een maximum van vijf jaar.

e. De wijze waarop en de termijnen waarbinnen wordt geëvalueerd. Bij deze evaluatie dienen alle bestuursorganen uit de betreffende regio te worden betrokken.

f. De wijze waarop de individuele klant wordt geïnformeerd over de uit te proberen nieuwe werkwijze en de consequenties daarvan voor de dienstverlening.

Het ligt in de rede dat afspraken die partijen hebben gemaakt over een nadere kostenverdeling in het plan van aanpak worden opgenomen. Dit geldt tevens voor eventuele consequenties van het experiment op het gebied van werkproceskoppelingen en ICT-ondersteuning. Op dit gebied zijn landelijke afspraken gemaakt in het Programma Ketenresultaten 2003 – 2004. Men dient hiermee bij het opzetten van de experimenten rekening te houden. Mocht het wenselijk zijn om in het kader van het experiment van de landelijke afspraken af te wijken, dan dient hierover expliciete besluitvorming plaats te vinden door de ketenpartners in overleg met het Ministerie van SZW.

Tot slot is het van belang dat betrokken organen in het plan van aanpak inzage geven in de wijze waarop cliëntenorganisaties zijn betrokken bij de voorbereiding en evaluatie van het experiment. Hierbij dient aangesloten te worden bij vigerende regelingen op het gebied van cliëntenparticipatie.

Tussen de ketenpartners en het Ministerie van SZW wordt in commissieverband periodiek overleg gevoerd over de afstemming tussen en de voortgang van de experimenten. Ook de evaluaties van de experimenten en de resultaten die met de experimenten zijn bereikt worden in deze commissie besproken. Dit biedt de mogelijkheid om op basis van de resultaten van meerdere experimenten conclusies te trekken over de wenselijkheid te komen tot aanpassing van SUWI-regelgeving. In dit verband zullen argumenten worden bezien en gewogen of het resultaat van een experiment voldoende aanleiding vormt om de Wet SUWI aan te passen. Aan de hand van de uitkomsten van dit beraad wordt het standpunt bepaald over de voortzetting anders dan als experiment, waarover op grond van artikel 85, vijfde lid, aan de Staten-Generaal wordt gerapporteerd.

Tussen het Ministerie van SZW en de ketenpartners zullen met het oog op een goede vergelijkbaarheid nadere afspraken worden gemaakt over de wijze waarop door de bestuursorganen aan de minister wordt gerapporteerd. In artikel 3, vijfde lid, is geregeld, dat alle betrokken bestuursorganen de minister de daartoe noodzakelijke gegevens verstrekken. Deze gegevens dienen als input voor de verslaglegging aan de Staten-Generaal.

IV. Afronding van een experiment

Na afloop leggen de bestuursorganen de resultaten van het experiment gezamenlijk voor aan de minister. De minister meldt zo mogelijk gebundeld aan de beide Kamers der Staten-Generaal hoe een of meerdere experimenten in de praktijk zijn verlopen en welke conclusies er zijns inziens uit de experimenten dienen te worden getrokken voor de landelijke beleidsontwikkeling.

V. Uitvoerbaarheid

Het Besluit experimenten SUWI is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan CWI, UWV en VNG. De opmerkingen van de organisaties, die gericht waren op een betere uitvoerbaarheid, zijn zoveel als mogelijk in dit besluit verwerkt. VNG is van mening dat de aanvraag van een experiment namens CWI door een vestigingsdirecteur zou moeten worden ondertekend en niet door de voorzitter van de Raad van bestuur. Het kabinet heeft die suggestie niet over kunnen nemen; CWI is een centraal aangestuurd zelfstandig bestuursorgaan.

Het kabinet is de genoemde organisaties erkentelijk voor de snelheid waarmee zij hun bijdrage aan de totstandkoming van dit besluit hebben geleverd.

VI. Toezichtbaarheid

De Inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft het ontwerpbesluit getoetst op toezichtbaarheid. Dit heeft er onder meer toe geleid dat in deze nota van toelichting de locatie waar het experiment plaatsvindt, is toegevoegd aan de nader uit te werken aspecten in het plan van aanpak. Daarnaast heeft IWI goede redenen aangedragen om het begrip «doelmatig» in de beschrijving van het doel van dit besluit in de toelichting te laten vervallen. Deze suggestie is overgenomen met de kanttekening dat het doelmatigheidsaspect wel aandacht behoeft in de evaluatie van een experiment.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 mei 2004, nr. 89.

Naar boven