Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2003, 94 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2003, 94 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 10 juli 2002, FM 2002-914M, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;
Gelet op artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 7°, en onderdeel b, onder 9°, en artikel 6, onderdeel d, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening en op artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, en artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de Wet melding ongebruikelijke transacties;
De Raad van State gehoord (advies van 25 oktober 2002, no. W06.02.0317/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 18 februari 2003, no. FM 2003-085M, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Als instelling in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 7°, van de Wet identificatie bij dienstverlening wordt aangewezen:
a. de onderneming of instelling die creditcards uitgeeft, tenzij de door haar uitgegeven creditcards alleen gebruikt kunnen worden bij haarzelf of bij een onderneming of instelling die behoort tot dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
b. de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een ander munten of bankbiljetten wisselt, munten of bankbiljetten uitbetaalt tegen inlevering van een of meer cheques of munten of bankbiljetten uitbetaalt op vertoon van een creditcard;
c. de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig een speelcasino in de zin van artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen organiseert;
d. de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die als advocaat, notaris of kandidaat-notaris dan wel in de uitoefening van een gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig werkzaamheden verricht als omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdeel c of d;
e. de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die als openbare registeraccountant, openbare accountant-administratieconsulent, belastingadviseur dan wel anderszins zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig bedrijfseconomische of fiscale werkzaamheden verricht als omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdeel e;
f. de tussenpersoon, bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel, voor zover deze bemiddelt bij het totstandbrengen en het sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen;
g. de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een derde in het kader van een geldelijke overmaking gelden of geldswaarden in ontvangst neemt, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel gelden of geldswaarden betaalt of betaalbaar stelt nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is;
1. Als dienst in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening wordt aangewezen:
a. het uitgeven van creditcards, met uitzondering van het uitgeven van creditcards die alleen gebruikt kunnen worden bij de onderneming of instelling die deze creditcards uitgeeft of bij een onderneming of instelling die behoort tot dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
b. het gelegenheid bieden, door middel van een speelcasino in de zin van artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen mee te dingen naar prijzen en premies;
c. het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand door de personen of instellingen bedoeld in artikel 1, onderdeel d, bij:
1°. het aan- of verkopen van onroerende zaken;
2°. het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen of andere waarden;
3°. het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
4°. het aan- of verkopen dan wel overnemen van ondernemingen;
5°. werkzaamheden op fiscaal gebied als omschreven in onderdeel e, sub 1;
d. het optreden door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële of onroerende zaaktransactie;
e. het door personen en instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel e:
1°. verstrekken van belastingadvies, alsmede verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden dan wel;
2°. verrichten van werkzaamheden in verband met het samenstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties;
f. het als tussenpersoon als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel optreden ter zake van het aan- of verkopen van onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen;
g. het in het kader van een geldelijke overmaking in ontvangst nemen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is;
h. het aangaan van een verplichting tot het uitgeven van elektronisch geld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft, alsmede het omwisselen, op verzoek van een houder van elektronisch geld, van elektronisch geld door terugbetaling in munten of bankbiljetten of door storting op een rekening.
2. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sub 1° tot en met 5°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, voor zover deze werkzaamheden worden verricht door een advocaat, notaris of kandidaat-notaris.
3. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, sub 1°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
1. Als op de dienst betrekking hebbende gegevens als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening worden in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, het creditcardnummer en het corresponderende bankrekeningnummer geregistreerd.
2. Als op de dienst betrekking hebbende gegevens als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening worden aangewezen:
a. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 1°: de aard en andere unieke kenmerken van de betrokken onroerende zaken;
b. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 2° of 3°: de omvang, aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken;
c. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 4°: de identiteit van de betrokken vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen;
d. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 5°: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken;
e. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen d, e, of f: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken.
1. Als dienst in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van de Wet melding ongebruikelijke transacties wordt aangewezen:
a. het verkopen of verzilveren van cheques, travellercheques of soortgelijke betaalmiddelen door:
1°. kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a of b, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven;
2°. kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder c of d, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven, voor zover de werkzaamheden ingevolge artikel 31, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 32, tweede lid, van die wet in Nederland mogen worden uitgeoefend;
3°. financiële instellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder e, f of g, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven, voor zover de werkzaamheden ingevolge artikel 45, artikel 50 onderscheidenlijk artikel 51 van die wet mogen worden uitgeoefend;
4°. geldtransactiekantoren die zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren;
b. het, anders dan bedoeld onder a, in het kader van een geldelijke overmaking in ontvangst nemen van gelden of geldswaarden teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm betaalbaar te stellen of te doen stellen, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is;
c. het, anders dan bedoeld onder a, in het kader van een geldelijke overmaking betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is;
d. het gelegenheid bieden, door middel van een speelcasino in de zin van artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, mee te dingen naar prijzen en premies;
e. het aangaan van een verplichting tot betaling ten behoeve van de houder van een creditcard aan degene die het vertoon van die creditcard bij wijze van betaling heeft aanvaard, behoudens voor zover het gaat om een creditcard die alleen kan worden gebruikt bij de uitgevende onderneming of instelling of bij een onderneming of instelling die tot dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek behoort;
f. het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, bij:
1°. het aan- of verkopen van onroerende zaken;
2°. het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen of andere waarden;
3°. het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
4°. het aan- of verkopen dan wel overnemen van ondernemingen;
5°. werkzaamheden op fiscaal gebied als omschreven in onderdeel h, sub 1°;
g. het optreden door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële of onroerende zaaktransactie;
h. het door personen en instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel e:
1°. verstrekken van belastingadvies, alsmede verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden danwel;
2°. verrichten van werkzaamheden in verband met het samenstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties;
i. het als tussenpersoon als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel optreden ter zake van de aan- of verkoop van onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen;
j. het aangaan van een verplichting tot het uitgeven van elektronisch geld, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft, alsmede het omwisselen, op verzoek van een houder van elektronisch geld, van elektronisch geld door terugbetaling in munten of bankbiljetten of door storting op een rekening.
2. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, onderdeel 1° tot en met 5°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, voor zover deze werkzaamheden worden verricht door een advocaat, notaris of kandidaat-notaris.
3. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, sub 1°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
Als op de dienst betrekking hebbende gegevens als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de Wet melding ongebruikelijke transacties worden aangewezen:
a. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 1°: aard en andere unieke kenmerken van de betrokken onroerende zaken;
b. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 2° of 3°: de omvang, aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken;
c. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 4°: de identiteit van de betrokken vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen;
d. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 5°: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken;
e. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen g, h, of i: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken.
Ingetrokken worden:
a. het koninklijk besluit van 29 juli 1994, houdende aanwijzing van financiële instellingen en financiële diensten in het kader van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (Stb. 604),
b. het koninklijk besluit van 14 december 1994, houdende aanwijzing van financiële diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 905);
c. het koninklijk besluit van 19 december 1994, houdende aanwijzing van financiële diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 906);
d. het koninklijk besluit van 22 april 1998, houdende aanwijzing van financiële diensten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 391);
e. het koninklijk besluit van 23 mei 2000, houdende aanwijzing van financiële diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 246);
f. het koninklijk besluit van 28 mei 2002, houdende aanwijzing van diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juli 1994, houdende aanwijzing van financiële instellingen en financiële diensten in het kader van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (Stb. 273).
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Financiën,
J. F. Hoogervorst
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de elfde maart 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Met dit koninklijk besluit wordt in samenhang met de wet van 13 december 2001, houdende wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 met het oog op het verplichtstellen van de identificatieplicht en de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties voor handelaren in zaken van grote waarde (Stb. 665), uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (Pb EG L344) (hierna: de herziene richtlijn inzake witwassen). De herziene richtlijn moet beschouwd worden als een actualisering van de oude richtlijn overeenkomstig de conclusies van de Europese Commissie en de wensen van het Europees Parlement en de lidstaten. In de eerste richtlijn werd reeds aangegeven dat de verplichtingen uit de richtlijn moeten worden uitgebreid indien er tekenen zijn dat ook andere groepen dan die in de eerste richtlijn genoemd staan kwetsbaar blijken te zijn in de strijd tegen het witwassen van criminele gelden. Er zijn aanwijzingen dat de verscherpte controle in de financiële sector de witwassers ertoe heeft aangezet uit te wijken naar alternatieve methoden om de oorsprong van de opbrengsten van misdrijven te verhelen. Teneinde een hoge standaard van normen in de bescherming van de integriteit van de financiële sector vast te houden, is besloten tot wijziging van de richtlijn.
Tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemde wetswijziging (Kamerstukken II 2001/02, 28 018, nr. 5) is in het licht van de totstandkoming van de herziene richtlijn inzake witwassen reeds het voornemen aangekondigd om bij algemene maatregel van bestuur bepaalde vormen van dienstverlening door (kandidaat-)notarissen, advocaten, belastingadviseurs, (register-)accountants en makelaars in onroerende zaken onder de werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) te brengen. Onderhavig koninklijk besluit geeft daaraan uitvoering.
Aan de vaststelling van dit koninklijk besluit ligt ook een wetgevingstechnische reden ten grondslag. Sinds de inwerkingtreding van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 en de Wet MOT op 1 februari 1994 zijn achtereenvolgens zes afzonderlijke koninklijke besluiten tot stand gebracht tot uitvoering van deze wetten. Met het oog op de overzichtelijkheid is ervoor gekozen deze besluiten in te trekken en de inhoud daarvan opnieuw vast te stellen. Hierdoor behoeft slechts één besluit te worden geraadpleegd om te bezien welke instellingen en diensten in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT krachtens algemene maatregel van bestuur onder de werkingssfeer van deze wetten zijn gebracht.
Over het ontwerp van dit besluit heeft overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordigende organisaties van advocaten, (kandidaat-)notarissen, register-accountants, accountant-administratieconsulenten, belastingadviseurs, trustkantoren en makelaars en bemiddelaars in onroerende zaken. Het commentaar van deze organisaties is grotendeels verwerkt in dit besluit of in deze nota van toelichting. Voor zover onderdelen van dit besluit of deze nota van toelichting nog afwijken van de adviezen, wordt daar in het navolgende nadere aandacht aan besteed.
In paragraaf 2 wordt een korte beschrijving gegeven van de werking van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT, mede tegen de achtergrond van de herziene richtlijn inzake witwassen. In paragraaf 3 worden enkele gehandhaafde aanwijzingen van instellingen en diensten toegelicht. Het gaat hier om de diensten en instellingen die – zoals reeds aangegeven – eerder op grond van afzonderlijke besluiten onder de werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT vielen. Bestendiging daarvan door dit besluit geschiedt door het bepaalde in artikel 1, onder a tot en met c, artikel 2, eerste lid, onder a, b en h, artikel 3, eerste lid, alsmede artikel 4, eerste lid, onder a tot en met e en j.
In de paragrafen 4, 5 en 6 wordt nader ingegaan op de diensten en instellingen die ter implementatie van de herziene richtlijn inzake witwassen onder de werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT zijn gebracht. Toegelicht wordt derhalve de aanwijzing van de voor deze wetten relevante instellingen en diensten, waarbij – het patroon van de artikelleden van het besluit volgend – de (werkzaamheden van) juridische beroepsbeoefenaren, de bedrijfseconomische beroepsbeoefenaren en belastingadviseurs alsmede de makelaars in onroerende zaken aan de orde komen. Tot slot worden in paragraaf 7 de artikelen 3 en 5 van dit besluit kort toegelicht en komen de administratieve lasten als gevolg van dit besluit aan de orde in paragraaf 8.
2. Identificatie bij dienstverlening en het melden van ongebruikelijke transacties
2.1. Identificatie bij dienstverlening
Sinds de totstandkoming van de Europese richtlijn inzake witwassen van 10 juni 1991 (91/308/EEG) zijn de lidstaten van de Europese Unie gehouden ervoor te zorgen dat financiële instellingen bij het aangaan van zakelijke betrekkingen of het verrichten van bepaalde transacties van hun cliënten legitimatie verlangen om te voorkomen dat degenen die geld willen witwassen, kunnen profiteren van hun anonimiteit. Tevens moeten financiële instellingen sindsdien zorgen voor bewaring van afschriften van of verwijzingen naar de stukken op grond waarvan identificatie van hun cliënten heeft plaatsgevonden.
Met de totstandkoming van de herziene richtlijn inzake witwassen is, zoals reeds is aangegeven, de werkingssfeer van de richtlijn uitgebreid tot een aantal vrije beroepsbeoefenaren. Dit betekent dat ook voor deze beroepsgroepen een identificatieplicht geldt wanneer zij handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten en diensten verlenen die in de herziene richtlijn inzake witwassen zijn omschreven.
De Europese richtlijn inzake witwassen van 1991 is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd door onder andere de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993. In verband met de totstandkoming van de herziene richtlijn inzake witwassen is deze wet gewijzigd en wordt zij sindsdien aangeduid als de Wet identificatie bij dienstverlening. Hieronder wordt – voor een goed begrip van de betekenis en werking van dit koninklijk besluit en in aanvulling op hetgeen in het inleidende gedeelte van deze nota is opgemerkt – ingegaan op de artikelen 1 en 2 van deze wet, aangezien deze artikelen de basis vormen van de identificatieplicht bij dienstverlening.
2.1.1. Instellingen en diensten
Over de categorieën van instellingen waarop de wet van toepassing is, geeft artikel 1, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 6°, van de Wet identificatie bij dienstverlening, duidelijkheid. Daarin wordt een opsomming gegeven van de instellingen en ondernemingen die voornamelijk activiteiten in de financiële sector verrichten. In onderdeel 7° van artikel 1, eerste lid, onder a, is vervolgens in de mogelijkheid voorzien ook andere categorieën beroepen, bedrijven en instellingen bij algemene maatregel van bestuur onder de reikwijdte van de wet te brengen. Op basis van dit artikelonderdeel zijn – ter implementatie van de herziene richtlijn inzake witwassen – in artikel 1 van onderhavig besluit de volgende categorieën aangewezen als instelling in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening: (kandidaat-)notarissen, advocaten, belastingadviseurs, (register-)accountants en makelaars in onroerende zaken alsmede andere personen en instellingen die met deze beroepsbeoefenaren vergelijkbare werkzaamheden verrichten. Artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1° tot en met 8°, van de Wet identificatie bij dienstverlening geeft inzicht in de aard van de diensten waarvoor de identificatieplicht geldt. In de desbetreffende artikelonderdelen zijn voornamelijk financiële diensten aangewezen. Ook in dit artikel is, in onderdeel 9°, voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur het toepassingsgebied uit te breiden. Daarvan is gebruik gemaakt door in artikel 2 van dit besluit – wederom ter implementatie van de herziene richtlijn inzake witwassen – bepaalde diensten van bovengenoemde beroepsbeoefenaren aan te wijzen als diensten, waarbij voorafgaand aan het verlenen van de dienst de cliënt dient te worden geïdentificeerd.
Tot slot zij hier opgemerkt dat de instelling of natuurlijke persoon die zelfstandig beroeps- of bedrijfsmatig de aangewezen dienst verleent, uiteindelijk verantwoordelijk is de identiteit van de cliënt vast te stellen. De vaststelling van de identiteit kan door een ieder die bij de identificatieplichtige instelling werkt, worden uitgevoerd.
2.1.2. Vaststelling identiteit en cliënt
De Wet identificatie bij dienstverlening gaat in beginsel uit van de identificatie in persoon. Vooral in de internationale adviespraktijk komt het evenwel veelvuldig voor dat een cliënt om praktische redenen niet in persoon kan verschijnen. In sommige gevallen wordt dan geadviseerd, hoewel nog niet vaststaat wat de identiteit is van degene aan wie het advies wordt verstrekt. Dit is een onwenselijke situatie. Om die reden is het de dienstverlener toegestaan om in gevallen waarin een cliënt niet door hem in persoon kan worden geïdentificeerd, de identificatie namens hem te laten verrichten door een derde die wel in staat is de cliënt in persoon te ontmoeten. Ook een dergelijke identificatie dient conform de vereisten ingevolge de Wet identificatie bij dienstverlening plaats te vinden, op naam en verantwoordelijkheid van degene die uiteindelijk de dienst verleent.
De mogelijkheid van afgeleide identificatie zoals deze op dit moment in artikel 4 van de Wet identificatie bij dienstverlening is geregeld, is gezien de aard van de diensten die door de in dit besluit genoemde beroepsgroepen worden uitgeoefend niet op hun situatie van toepassing.
Op dit moment wordt onderzoek verricht naar een volwaardig document waarmee personen die zich in het buitenland bevinden afdoende zouden kunnen worden geïdentificeerd zonder dat fysieke aanwezigheid op de plek van dienstverlening vereist is. Gezien de fraudegevoeligheid die een dergelijke identificatie met zich meebrengt, zal hier sprake moeten zijn van een zeer betrouwbaar document.
De (herziene) richtlijn (artikel 3, negende lid) laat de mogelijkheid open dat, indien een financiële instelling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening zich bij een instelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet identificatie bij dienstverlening meldt als cliënt, deze laatste niet over hoeft te gaan tot identificatie van de financiële instelling. Dit houdt in dat indien een financiële instelling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, zich als cliënt meldt bij één van de beroepsgroepen genoemd in dit besluit, de beroepsbeoefenaar deze instelling niet behoeft te identificeren alvorens hij tot dienstverlening overgaat.
De uitvoeringsregeling Wet identificatie bij dienstverlening (regeling van de Minister van Financiën van 20 januari 1994, Stcrt. 17) zal gewijzigd worden met het oog op vrijstelling van het derde en vierde lid van artikel 5 van de Wet identificatie bij dienstverlening (zoals genoemd in artikel 5 vijfde lid van de Wet identificatie bij dienstverlening). Deze vrijstelling zal gelden voor zover er sprake is van een in Nederland ingeschreven advocaat of notaris die optreedt voor een cliënt die reeds op de voorgeschreven wijze is geïdentificeerd. De reden voor deze vrijstelling is dat in de praktijk binnen die beroepsgroepen onderling veelvuldig contact plaatsvindt ten behoeve van dezelfde cliënten. Indien de cliënt reeds door een in Nederland ingeschreven advocaat of notaris overeenkomstig de eisen van de Wet identificatie bij dienstverlening is geïdentificeerd, wordt het onnodig geacht de cliënt nogmaals te laten identificeren door een tweede instelling die een dienst verleent ten behoeve van dezelfde cliënt. Voorwaarde hierbij is wel dat de dienstverlener die de identificatie overneemt zich ervan vergewist dat de identificatie op een juiste wijze is geschied. Overigens dient op grond van artikel 5, eerste lid van de Wet identificatie bij dienstverlening de advocaat of notaris die namens de cliënt optreedt, wel geïdentificeerd te worden.
De vraag is opgekomen wie nu uiteindelijk de cliënt is die geïdentificeerd moet worden. Het moge duidelijk zijn dat bijvoorbeeld bij het beheer van een vennootschap of rechtspersoon het niet voldoende is om alleen de vennootschap of rechtspersoon die wordt beheerd, te identificeren. Ook de natuurlijk persoon of rechtspersoon die het verzoek tot beheer doet, zal moeten worden geïdentificeerd. Indien het verzoek door tussenkomst van een andere beroepsbeoefenaar wordt gedaan weet de dienstverlenende instelling (dan wel kan deze redelijkerwijs vermoeden) dat de beroepsbeoefenaar die het verzoek doet, niet voor zichzelf optreedt maar voor een ander die een belang heeft bij de rechtspersoon die beheerd moet worden. Ook deze belanghebbende namens wie de beroepsbeoefenaar het verzoek doet, zal moeten worden geïdentificeerd.
Zoals reeds bij de parlementaire behandeling van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 is opgemerkt, moet de instelling zich naar vermogen en binnen redelijk grenzen inspannen om de identiteit te achterhalen van de natuurlijk persoon of rechtspersoon ten behoeve van wie de dienst wordt verricht. Dit houdt in dat de instelling ook moet trachten de identiteit te achterhalen van de (rechts)persoon waarvan zij vermoedt dat deze wordt vertegenwoordigd door degene die voor haar verschijnt. Indien zij zich daartoe voldoende heeft ingespannen en er ook anderszins geen reden is om aan de integriteit van de cliënt te twijfelen, kan de dienst worden verleend. De instelling dient zich er van te overtuigen dat een, gelet op de belangen die de wet tracht te beschermen, gedegen identificatie heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de vaststelling van de identiteit van cliënten waarmee reeds een zakelijke relatie bestaat kan het volgende worden opgemerkt. Ten eerste is het ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening niet nodig bij elke dienst opnieuw de identiteit vast te stellen.
Ten tweede is in verband met het feit dat de beroepsbeoefenaren nieuwe verplichtingen opgelegd krijgen die voor een juiste uitvoering een tijdrovende inventarisatie van bestaande cliëntenbestanden met zich mee kan brengen, voorzien in een implementatieperiode van circa drie maanden. Deze termijn wordt als een redelijke termijn beschouwd wanneer tevens rekening gehouden wordt met het feit dat de partijen op wie dit besluit betrekking heeft als sinds enige tijd betrokken zijn bij de totstandkoming van dit besluit. Bedoelde implementatieperiode biedt ook de mogelijkheid om eventueel over bepaalde aspecten van de regeling nog duidelijkheid te verkrijgen. In dit verband kan worden gewezen op de taak die het meldpunt ongebruikelijke transacties is toebedeeld om meldplichtigen de nodige voorlichting te geven.
2.2. Melding ongebruikelijke transacties
Sinds de totstandkoming van de Europese richtlijn inzake witwassen van 10 juni 1991 (91/308/EEG) zijn de lidstaten van de Europese Unie gehouden er op toe te zien dat aangewezen instellingen en personen niet alleen aan de identificatie- en bewaarplicht voldoen, maar vervolgens ook melding maken van feiten die zouden kunnen wijzen op het witwassen van geld. Na de totstandkoming van de herziene richtlijn inzake witwassen geldt deze zogenoemde meldingsplicht ook voor aangewezen vrije beroepsbeoefenaren wanneer zij handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten en bepaalde diensten verlenen, behoudens ingeval daarbij sprake is van bepaalde omstandigheden. In dat geval biedt de richtlijn de mogelijkheid de vrije beroepsbeoefenaren uit te zonderen van de meldingsplicht. Bij de implementatie van de richtlijn is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In paragraaf 4.3 wordt daarop nader ingegaan.
De richtlijn is wat betreft de daarin opgenomen meldingsplicht in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd door de Wet MOT. Het daarin opgenomen systeem van verplichte melding van ongebruikelijke transacties creëert een bijzondere aandachtsplicht voor deze transacties. Voor een goed begrip van de achtergrond van de inhoud van het onderhavige koninklijk besluit wordt in het navolgende kort ingegaan op de werking van dit meldingssysteem.
De kern van het meldingssysteem is vervat in artikel 9, eerste lid, van de Wet MOT. Op grond van dit artikelonderdeel is een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een aangewezen dienst verleent, verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Voor het begrip van de werking van deze bepaling wordt hieronder bezien wie als meldingsplichtige moet worden aangemerkt en op welke diensten de meldingsplicht betrekking heeft, alsmede wat onder «ongebruikelijke transacties» moet worden verstaan.
2.2.1. Meldingsplichtigen en diensten
In lijn met de artikelen 6, tweede lid, en 11, eerste lid van de herziene richtlijn inzake witwassen geldt dat meldingsplichtig is degene die zelfstandig beroeps- of bedrijfsmatig de aangewezen dienst verleent en niet de medewerker die in loondienst of gedetacheerd is. In de praktijk zal dit betekenen dat doorgaans een instelling de melding doet. Advocaten en (kandidaat-)notarissen werken met een eigen beroepsmatige verantwoordelijkheid zodat zij in persoon verantwoordelijk zijn voor de naleving van de meldingsplicht. Binnen een instelling kunnen personen worden aangewezen die de meldingen verzorgen. Indien een melding afkomstig is van de in loondienst of als gedetacheerde werkzame beroepsbeoefenaar of indien deze (ten onrechte) een melding heeft nagelaten, is de natuurlijke persoon of instelling waarvoor deze medewerker werkt uiteindelijk daarvoor verantwoordelijk.
Als diensten worden aangemerkt de bij of krachtens artikel 1 van de Wet MOT aangewezen diensten die beroeps- of bedrijfsmatig kunnen worden verleend door de onder de Wet MOT vallende instellingen. In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 9°, van de Wet MOT is een groot aantal diensten aangewezen die voornamelijk door krediet- en financiële instellingen worden verleend. In dit artikel, in onderdeel 10°, is vervolgens in de mogelijkheid voorzien ook andere categorieën diensten onder de reikwijdte van de wet te brengen. Daarvan wordt – mede ter implementatie van de herziene richtlijn inzake witwassen – gebruik gemaakt in artikel 4 van onderhavig koninklijk besluit.
2.2.2. Ongebruikelijke transacties
Onder het begrip «transactie» wordt in het kader van de Wet MOT verstaan: een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt in verband met het afnemen van een dienst. Dit betekent dat het begrip transactie een ruimere betekenis heeft dan in civielrechtelijke zin, waarbij het beperkt blijft tot de (privaatrechtelijke) overeenkomst. Ten behoeve van de beoordeling of een transactie als «ongebruikelijk» moet worden aangemerkt, zijn op grond van artikel 8 van de Wet MOT, zogenoemde indicatoren vastgesteld. De indicatoren worden onderscheiden in subjectieve en objectieve indicatoren. Voor alle meldingsplichtigen die zijn aangewezen in onderhavig koninklijk besluit zal bij ministeriële regeling zowel een een subjectieve als een objectieve indicator worden vastgesteld. De subjectieve indicator houdt in dat een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt indien er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen. Deze subjectieve indicator kan worden aangevuld met richtsnoeren en aandachtspunten aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt. Daarnaast wordt een objectieve indicator ontwikkeld voor de gevallen waarin bij dienstverlening waarvoor de meldingsplicht geldt, contante betalingen boven een nader te bepalen grensbedrag worden verricht of aanvaard.
Op het moment dat aan de hand van een of meer indicatoren is vastgesteld dat een transactie ongebruikelijk is, dient deze transactie te worden gemeld. Ingevolge artikel 19 van de Wet MOT dient daarbij geheimhouding van het feit dat een melding wordt gedaan tegenover de cliënt in acht te worden genomen. Dit stelsel van meldingsplicht en geheimhouding brengt met zich dat de beroepsbeoefenaar niet wordt geacht over de melding in overleg te treden met de cliënt. Hoewel artikel 8, tweede lid, van de herziene richtlijn inzake witwassen voor (kandidaat)notarissen, advocaten, onafhankelijke juridische beroepsbeoefenaars, accountants en belastingadviseurs de mogelijkheid open laat om een uitzondering op de geheimhoudingsplicht in het leven te roepen, is hier niet voor gekozen. Reden hiervoor is dat in de aard van de door dit besluit aangewezen dienstverlening geen rechtvaardiging kan worden gevonden om te voorzien in een regeling die afwijkt van de reeds bestaande voorschriften inzake geheimhouding. Immers, de meldingsplicht is op zichzelf niet onverenigbaar met de door het vertrouwensbeginsel beheerste relatie tussen advocaat en cliënt.
Het meldingssysteem zoals dat in deze paragraaf verkort is weergeven, geeft uitvoering aan de verplichting van de herziene richtlijn inzake witwassen om vermoedens van witwassen te laten melden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de door de richtlijn in artikel 6, derde lid, tweede alinea, mogelijk gemaakte uitzonderingen daarop. Als gevolg daarvan komt de regeling in zijn geheel bezien voor de wettelijke gereguleerde juridische beroepen welbeschouwd neer op een verplichting te handelen overeenkomstig overweging 17 van de herziene richtlijn inzake witwassen.
3. Opnieuw aangewezen instellingen en diensten
(artikel 1, onder c, artikel 2, eerste lid, onder b, en artikel 4, eerste lid, onder d)
Speelcasino's als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen zijn sinds 1 januari 1995 gehouden cliënten te identificeren en alertheid te betrachten ter zake van ongebruikelijke transacties voor zover betalingen voor speelpenningen plaatsvinden anders dan in Nederlandse bankbiljetten en munten. Deze instellingen zijn destijds bij algemene maatregel van bestuur onder de reikwijdte van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 en de Wet MOT gebracht in het licht van artikel 12 van de Europese richtlijn inzake witwassen van 1991 (91/308/EEG). Daarin worden de lidstaten opgeroepen om ook op andere categorieën van beroepen en ondernemingen die werkzaamheden verrichten die in het bijzonder geschikt zijn om voor het witwassen van geld te worden gebruikt, de maatregelen uit die richtlijn geheel of ten dele toe te passen.
Aangezien door de herziene richtlijn inzake witwassen alle activiteiten van casino's onder werkingssfeer van de richtlijn zijn gebracht, worden in artikel 2, eerste lid, onder b, en artikel 4, eerste lid, onder d, van dit besluit de diensten die speelcasino's verlenen aangewezen zonder verwijzing naar de wijze van betaling. Dit houdt in dat een speelcasino bezoekers dient te identificeren zodra gelegenheid wordt geboden mee te dingen naar prijzen en premies. Aangezien casino's slechts een entreebewijs afgeven nadat de identiteit van de bezoeker op deugdelijke wijze is vastgesteld, zal dit geen extra maatregelen vergen.
(artikel 1, onder g, artikel 2, eerste lid, onder g, en artikel 4, eerste lid, onder b en c)
Sinds de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 22 april 1998, houdende aanwijzing van financiële diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 391) geldt de geldtransfer als dienst in de zin van de Wet MOT. Het gaat bij een geldtransfer om een witwasgevoelige, geldelijke overmaking naar een begunstigde die wordt bewerkstelligd doordat het kantoor dat de transactie in opdracht van of namens de opdrachtgever uitvoert een betalingsinstructie doet toekomen aan het kantoor dat de uitbetaling aan de begunstigde zal uitvoeren. De begunstigde, zijnde degene aan wie de gelden of geldswaarden worden betaald of betaalbaar worden gesteld, kan een derde zijn, maar ook de opdrachtgever zelf. Door gelden met behulp van geldtransfers te verplaatsen, kan op redelijk eenvoudige wijze het papieren spoor worden doorbroken, reden waarom deze dienst ook voor het witwassen van geld wordt gebruikt. Toegevoegd ten opzichte van het besluit van 22 april 1998 is dat de geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is. Zonder deze bepaling zou het ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden ter betaling van verzekeringspremies, alsmede het betalen of betaalbaar stellen van een uitkering uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst onder de definitie van geldtransfer vallen. Ook (kandidaat-)notarissen en advocaten verrichten binnen het kader van hun beroepsuitoefening diensten die voldoen aan de definitie van de geldtransfer. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de werkzaamheden die worden uitgevoerd ten aanzien van de bewaring van derdengelden. Hiertoe worden gelden van een derde in ontvangst genomen met als doel de gelden te zijner tijd uit te keren aan de rechthebbenden. Deze bewaring van derdengelden gebeurt echter ten behoeve van een andere dienst en wordt niet als zelfstandige dienst verleend en is derhalve niet als een geldtransfer te beschouwen. Zoals in paragraaf 4.2 beschreven valt het beheren van geld wel onder de identificatie- en meldingsplicht.
Hier zij nog opgemerkt dat met artikel 1, onder g, en artikel 2, eerste lid, onder g, van dit besluit de bestaande praktijk wordt geregeld. Uit deze artikelen vloeit voort dat geldtransactiekantoren die geldtransfers uitvoeren gehouden zijn hun cliënten te identificeren. Vaststelling van de identiteit van een cliënt bij het uitvoeren van geldtransfer vond tot dusver in de praktijk plaats tegen de achtergrond van het feit dat bij het melden van ongebruikelijke transacties identiteitsgegevens moeten kunnen worden overlegd. Door dit besluit geldt dit voorschrift thans expliciet uit hoofde van de Wet identificatie bij dienstverlening. In afwijking van de overige bepaling van dit besluit zullen deze bepalingen direct in werking treden. Gezien het feit dat er hier sprake is van vastlegging van de bestaande praktijk, is een periode voor implementatie niet noodzakelijk geacht.
(artikel 2, eerste lid, onder h, en artikel 4, eerste lid, onder j)
Krachtens artikel 2, eerste lid, van richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (Pb EG L 275) is de Europese richtlijn inzake witwassen van 10 juni 1991 (91/308/EEG) uitgebreid tot ondernemingen en instellingen die elektronisch geld uitgeven. Dit omdat de anonimiteit (toonderkarakter) van elektronisch geld met zich brengt dat dit geld vrij kan circuleren en aan anderen kan worden overgedragen zonder dat de herkomst kan worden getraceerd.
Als dienst is aangewezen het aangaan van een verplichting tot het uitgeven van elektronisch geld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft alsmede het omwisselen, op verzoek van een houder van elektronisch geld, van elektronisch geld door middel van uitbetaling van het elektronische geld in munten of bankbiljetten of door storting op een rekening. Hiermee is het uitgeven en omwisselen van elektronisch geld onder de werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT gebracht. Dit betekent dat bij het verlenen van deze diensten identificatie van de cliënt dient plaats te vinden conform de bepalingen van de Wet identificatie bij dienstverlening en voorts dat bij een transactie met betrekking tot uitgifte of omwisseling van elektronisch geld welke aan één van de vastgestelde indicatoren voldoet, melding aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties verplicht is.
4. Juridische beroepsbeoefenaren
Bij het aanwijzen van de diensten van de juridische beroepsbeoefenaren die onder werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT vallen, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de tekst van de herziene richtlijn inzake witwassen (artikel 2 bis, onder 5°). In aanvulling daarop is in het licht van overweging 16 van deze richtlijn het verrichten van advieswerkzaamheden op fiscaal gebied nog als afzonderlijke dienst aangewezen.
Hieronder wordt in de eerste plaats een toelichting gegeven op artikel 1, onder d, van dit besluit waarin de juridische beroepsbeoefenaren als instelling in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening worden aangewezen. Daarna komen de artikelen aan de orde die strekken tot aanwijzing van de diensten (artikel 2, eerste lid, onderdelen c en d en artikel 4, eerste lid, onderdelen f en g) en tot slot wordt in paragraaf 4.3 aandacht besteed aan de situaties waarin de bepalingen van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT geen toepassing vinden (artikel 2, tweede en derde lid, en artikel 4, tweede en derde lid).
4.2. Artikelsgewijs: instellingen en diensten
(artikel 1, onderdeel d)
De voor de juridische beroepsbeoefenaren aangewezen diensten liggen op het grensvlak van het enerzijds juridische en anderzijds meer financieel-economische of fiscale advieswerk. Voor het verrichten van deze werkzaamheden is veelal niet vereist dat wordt opgetreden in de hoedanigheid van advocaat of (kandidaat-)notaris (voor wat betreft de uitzonderingen zij hier verwezen naar paragraaf 4.3). De aangewezen diensten worden dan ook vaak door andere juridische adviseurs verleend, zoals trustkantoren en financieel adviesbureaus. Om die reden is in artikel 1, onderdeel d, gekozen voor een omschrijving van deze categorie van beroepsbeoefenaren die naast advocaten en (kandidaat-)notarissen ook andere personen en instellingen die beroeps- of bedrijfsmatig soortgelijke juridische werkzaamheden verrichten, omvat. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat ook de herziene richtlijn inzake witwassen tot deze benadering noopt. Verwezen wordt in dit verband naar artikel 2bis, onder 5°, waarin de juridische beroepsgroepen als «notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen» worden omschreven.
(artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 2° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 2°)
In artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 2° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 2°, is als dienst aangewezen «het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand bij het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen en andere waarden». Deze werkzaamheden hebben niet alleen betrekking op het voor bepaalde tijd fysiek onder zich houden van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen en andere waarden, maar ook op het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand bij het openen of beheren van een rekening waarop een saldo in geld, effecten, edele metalen of andere waarden kan worden aangehouden. Daarbij kan gedacht worden aan het adviseren over bepaalde landen of instellingen waar financiële middelen zouden kunnen worden ondergebracht, bijvoorbeeld door het openen van een rekening. Ervaring heeft geleerd dat verzoeken om dergelijke adviezen of situaties waarin bijvoorbeeld geld in beheer is gegeven dat in een later stadium moet overgemaakt, kunnen duiden op witwaspraktijken. Daarom dient bij het verlenen van dit soort diensten bijzondere alertheid te worden betracht.
(artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 3° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 3°)
Onder «het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand bij het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen» wordt eveneens het bijstaan bij of het adviseren over de organisatie van inbreng die nodig is voor de oprichting of het beheer van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen verstaan (vgl. in dit verband artikel 2bis, onder 5°, sub iv, van de herziene richtlijn inzake witwassen). Daarbij is het irrelevant of deze lichamen naar Nederlands dan wel naar buitenlands recht zijn of worden opgericht. Wat betreft het begrip «beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen» dient hier nog te worden verduidelijkt dat het daarbij niet gaat om het interne beheer van een vennootschap, zoals het bepalen van de bedrijfsstrategie of de besluitvorming omtrent investeringen. Gedoeld wordt op adviezen inzake de juridische vormgeving van een onderneming in het kader waarvan bedrijfsactiviteiten worden of zullen worden ontplooid, zowel bij de oprichting van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als ook daarna.
(artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 4° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 4°)
De in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 4°, en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 4°, aangewezen dienstverlening heeft betrekking op bedrijfsovernames in de meest brede zin. Hieronder vallen bijvoorbeeld werkzaamheden in het kader van een aandelenruil of juridische fusie. Ook hier gaat het overigens alleen om adviezen betreffende de juridische vormgeving. Het adviseren over een bedrijfsovername in het kader van het verlenen van bijstand bij het bepalen van de interne bedrijfsstrategie wordt derhalve niet aangemerkt als een dienst in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT.
(artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 5° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onder 5°)
(Kandidaat-)notarissen, advocaten en onafhankelijke juridische beroepsbeoefenaars kunnen in de praktijk ook optreden in hoedanigheid van belastingadviseur. Hoewel dergelijk advieswerk vaak ook plaats zal vinden in het kader van de advisering over het beheer van geld of het opzetten van concernstructuren zijn situaties denkbaar waarbij dit verband niet aanwezig is. Om die reden is ook gelet op hetgeen in overweging 16 van de herziene richtlijn inzake witwassen is vastgelegd, besloten om werkzaamheden op fiscaal gebied voor advocaten, (kandidaat-)notarissen en andere onafhankelijke juridische beroepsbeoefenaars afzonderlijk aan te wijzen als dienst in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT.
(artikel 2, eerste lid, onderdeel d, en artikel 4, eerste lid, onderdeel g)
Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, en artikel 4, eerste lid, onderdeel g, betreft de dienst «het in naam en voor rekening van een cliënt optreden bij enigerlei financiële of onroerende zaak transactie». Wanneer op deze wijze wordt opgetreden voor een cliënt heeft een derde partij, bijvoorbeeld de verkoper van de onroerende zaak of de financiële instelling, in de regel geen zekerheid over de identiteit dan wel de bedoelingen van een cliënt. Het zal duidelijk zijn dat deze handelwijze zich leent voor witwasactiviteiten van een cliënt, reden waarom oplettendheid wordt vereist van degene die aldus bereid is voor een cliënt op te treden. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat onder de hier aangewezen dienst niet wordt begrepen het verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van curator. Het optreden van een curator kan niet worden beschouwd plaats te vinden «in naam en voor rekening van een cliënt»; de curator is onder toezicht van de rechter-commissaris belast met het beheer en de vereffening van een failliete boedel en treedt in het licht daarvan in het belang van de door een faillissement getroffenen op. Van een cliënt-relatie als bedoeld bij de hier aangewezen dienst is in dat geval geen sprake.
4.3. Artikelsgewijs: waarborgen betreffende vertrouwelijke dienstverlening
(artikel 2, tweede en derde lid en artikel 4, tweede en derde lid)
In artikel 1, tweede lid, van de Wet MOT is vastgelegd dat de diensten die op grond van artikel 1, eerste lid, onder 10°, van de Wet MOT kunnen worden aangewezen geen betrekking hebben op de werkzaamheden van een advocaat of een (kandidaat-)notaris betreffende de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
Met deze bepaling is beoogd zeker te stellen dat op zorgvuldige wijze rekening wordt gehouden met de vertrouwenspositie die deze beroepsgroepen in het maatschappelijke verkeer vervullen. Artikel 6, derde lid, tweede alinea, van de herziene richtlijn inzake witwassen biedt daartoe de ruimte. Bedoeld artikel laat aan de lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat de in de richtlijn opgenomen identificatie- en meldingsplicht niet van toepassing is «op notarissen, onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs met betrekking tot inlichtingen die zij van een cliënt ontvangen of over een van hun diensten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie voor, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen».
In artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit worden onder meer de werkzaamheden die verband houden met de rechtspositie van een cliënt als dienst uitgezonderd. Voor die werkzaamheden hoeft dus geen identificatie van de cliënt plaats te vinden. Dit komt overeen met de in het besluit uitgezonderde diensten voor de meldingsplicht op grond van de Wet MOT. Indien dienstverlening plaatsvindt, in een situatie als bedoelde in artikel 1, tweede lid, Wet MOT behoeft niet aan het meldpunt te worden gemeld, zodat evenmin in het kader van de WID gegevens omtrent de identiteit van de cliënt behoeven te worden vastgelegd. Laatstgenoemde wet moet in dit opzicht derhalve worden beschouwd als een wet die louter ten dienste van de Wet MOT fungeert. Een met artikel 1, tweede lid, Wet MOT overeenkomende bepaling voor de WID is dan ook niet nodig.
Artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, van dit besluit vloeien voort uit artikel 1, tweede lid, van de Wet MOT. De werking van deze bepalingen is aldus dat de in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onderdeel 1 tot en met 5 en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, onderdeel 1 tot en met 5, aangewezen werkzaamheden niet als dienst in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT zijn aan te merken wanneer deze werkzaamheden door een advocaat of een (kandidaat-)notaris worden verricht in het kader van het bepalen van de rechtspositie van een cliënt dan wel op enigerlei wijze verband houden met enig rechtsgeding. Aangezien uit de advisering over het ontwerp van dit besluit naar voren is gekomen dat beroepsbeoefenaren die belastingadvies geven hun cliënten eveneens in rechte vertegenwoordigen in fiscale procedures voor de Belastingkamer van het Gerechtshof en de Hoge Raad, is in artikel 2, derde lid, en artikel 4, derde lid, voor een ieder die belastingadvies geeft ook een gelijke waarborg geregeld (artikel 2, derde lid en artikel 4, derde lid).
De zinsnede «bepaling van de rechtspositie van een cliënt» dient – hoewel restrictief – tegen de achtergrond van de bestaande geheimhoudingsbepalingen voor de advocaat en de (kandidaat-)notaris als volgt te worden uitgelegd: er moet gelegenheid worden geboden om vast te stellen welke dienstverlening van een (kandidaat-)notaris of advocaat danwel de belastingadviseur wordt verlangd. Voor de advocaat en belastingadviseur is zulks van belang om te bepalen of de van hem verlangde dienst nu wel of niet in verband met enig rechtsgeding wordt verzocht. Bij het notariaat is een oriënterend moment nodig om zich ervan te vergewissen of in casu de verzochte dienst voor de cliënt nu wel de meest voor de hand liggende is.
Teneinde adequaat te kunnen vast stellen om welke dienstverlening het gaat, is in ieder geval een verkennend gesprek met de cliënt noodzakelijk dat onder alle omstandigheden in vertrouwelijkheid plaatsvindt. Aldus wordt gewaarborgd dat elke cliënt onbezwaard alle informatie naar voren kan brengen die van belang is om te beoordelen of rechtshulp in verband met enig rechtsgeding wordt verzocht dan wel diensten worden verlangd die al dan niet binnen de werkingssfeer van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT vallen. Dit initiële gesprek zal voldoende zijn om inzicht te krijgen in de beweegredenen van de cliënt. Voor zover nadien duidelijk wordt dat het gaat om werkzaamheden als omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdeel c of onderdeel e sub 1, en artikel 4, eerste lid, onderdeel f of onderdeel h sub 1, die geen verband houden met enig rechtsgeding, is sprake van dienstverlening waarop de regels van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT van toepassing zijn. Dit betekent dat de advocaat, (kandidaat-)notaris of belastingadviseur in dat geval daadwerkelijke dienstverlening in de zin van uitvoeringswerkzaamheden zal moeten opschorten totdat hij zijn cliënt in een vervolggesprek ontmoet en hem bij die gelegenheid identificeert overeenkomstig de Wet identificatie bij dienstverlening. Uiteraard geldt dat wanneer reeds gedurende het initiële gesprek wordt overgegaan tot daadwerkelijke dienstverlening voorafgaand daaraan ook geïdentificeerd zal moet worden. Alsdan ligt het in de rede dat de advocaat, (kandidaat-)notaris of de belastingadviseur zijn cliënt zal aangeven binnen welke wettelijke kaders de dienstverlening plaatsvindt.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft in zijn advies naar aanleiding van het ontwerp van dit koninklijk besluit aandacht gevraagd voor het feit dat in toelichting op de nota van wijziging van de wet van 13 december 2001 (Kamerstukken II 2001/2002, 28 018, nr. 5) melding wordt gemaakt van de «eigenlijke taken/werkzaamheden» in de zin dat daarover de meldingsplicht zich niet zou uitstrekken. Voorop staat dat artikel 1, tweede lid, van de Wet MOT zelf niet op gespannen voet staat met de aanwijzing van de diensten in onderhavig besluit, maar dat de verwijzing naar de «eigenlijke taken» in de toelichting naar het oordeel van de KNB voor verwarring kan zorgen omdat de aangewezen diensten veelal als «eigenlijk» worden beschouwd. De nota van wijziging vormt blijkens dezelfde toelichting onderdeel van de wettelijke maatregelen ter implementatie van de herziene richtlijn inzake witwassen. Nu in deze richtlijn uitdrukkelijk is vastgelegd dat zij zich ook uitstrekt tot bepaalde «eigenlijke» werkzaamheden van de (kandidaat-)notaris, is het zeker niet de bedoeling geweest bij wege van nota van wijziging zeker te stellen dat deze werkzaamheden buiten de reikwijdte van de Wet MOT vallen. Achtergrond van de nota van wijziging is wettelijke waarborgen te scheppen opdat – in de woorden van de toelichting van de nota van wijziging – «ten aanzien van de regeling van de meldingsplicht voor advocaten en (kandidaat-)notarissen op zorgvuldige wijze rekening wordt gehouden met de noodzaak voor de beroepsgroepen om hun eigenlijke werk op behoorlijke wijze te kunnen blijven uitoefenen». Hierboven is reeds toegelicht op welke wijze daarmee krachtens dit besluit rekening wordt gehouden.
Tot slot wordt op deze plaats aandacht gevestigd op het volgende. Voor de beroepsbeoefenaren op wie een geheimhoudingsplicht rust geldt dat zij, wanneer zij in verband met de meldingsplicht gegevens aan het Meldpunt hebben verschaft onder bepaalde, uitzonderlijke omstandigheden strikt genomen het wettelijk verbod op onthulling van informatie (vgl. artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht) zouden kunnen schenden. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer achteraf blijkt dat – bijvoorbeeld door onvoldoende oplettendheid – de werkzaamheden in het kader waarvan gemeld is, onder de omstandigheden hebben plaatsgevonden waarop artikel 4, tweede lid of derde lid, van dit besluit ziet. Aangezien het ongewenst is dat de meldingsplicht voor de beroepsbeoefenaren tot een dergelijke situatie kan leiden, bestaat het voornemen een wetswijziging van de Wet MOT voor te bereiden die ertoe strekt artikel 12 van die wet aan te vullen. Deze aanpassing zou ertoe moeten leiden dat gegevens of inlichtingen die in verband met de in de wet opgenomen meldingsplicht zijn verstrekt niet als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek kunnen dienen tegen degene die deze gegevens heeft verstrekt wegens verdenking van overtreding van artikel 272 van Wetboek van Strafrecht. Zolang deze specifieke, strafrechtelijke vrijwaring nog niet wettelijk zal zijn vastgelegd, zal vrijwaring als strafvorderlijke beleidslijn gelden op basis van afspraken tussen het openbaar ministerie en de betrokken beroepsbeoefenaren.
In het kader van de advisering over het ontwerp van dit besluit heeft de Nederlandse Orde van Advocaten nog de vraag aan de orde gesteld of de inhoud van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht niet meer in het algemeen meebrengt dat ruimte wordt gelaten voor een zelfstandige afweging tussen enerzijds het wettelijk beschermde belang van geheimhouding in het kader van de beroepsuitoefening en anderzijds het belang van het melden van ongebruikelijke transacties met het oog op het voorkomen en opsporen van het witwassen van geld. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord; met het onder de reikwijdte van de Wet MOT brengen van bepaalde diensten die ook kunnen worden verleend door vertrouwenspersonen als advocaten en (kandidaat-)notarissen is voorzien in een specifieke wettelijke bekendmakingsplicht die de door artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht gesanctioneerde algemene geheimhoudingsplichten niet van toepassing doet zijn.
5. Belastingadviseurs, accountants en overige beroepsbeoefenaren die bedrijfseconomische werkzaamheden verrichten
5.1. Artikelsgewijs: instellingen en diensten
(artikel 1, onder e, artikel 2, eerste lid, onderdeel e en artikel 4, eerste lid, onderdeel h)
De in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 4, eerste lid, onderdeel h, als diensten aangewezen werkzaamheden worden onder meer verricht door belastingadviseurs, registeraccountants, accountant-administratieconsulenten en administratiekantoren. Omdat de mogelijkheid tot het verlenen van deze diensten niet voorbehouden is aan een specifieke kring van beroepsbeoefenaren is vastgelegd dat een ieder die zich beroeps- of bedrijfsmatig zelfstandig en onafhankelijk bezighoudt met «het verstrekken van belastingadvies, alsmede het verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden dan wel het verrichten van werkzaamheden in verband met het samenstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties» onder de reikwijdte van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT valt. Met belastingadvies verband houdende werkzaamheden omvatten alle werkzaamheden omtrent de fiscale positie van de cliënt. Vindt belastingadvies plaats onder de omstandigheden als omschreven in artikel 2, derde lid, of artikel 4, derde lid, dan geldt geen meldingsplicht ingevolge de Wet MOT (vgl. ook paragraaf 4.3.) Accountants of belastingadviseurs worden als juridisch adviseur beschouwd indien zij diensten verlenen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c en artikel 4, eerste lid, onderdeel f. Ook forensisch accountants zullen identificatie- en meldingsplichtig zijn als zij zich bij het uitvoeren van hun opdrachten werkzaamheden verrichten die verband houden met de jaarrekening dan wel juridisch advies geven zoals in artikel 2, eerste lid, onderdeel c en artikel 4, eerste lid, onderdeel f.
Op grond van artikel 67n en artikel 69, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan een belastingplichtige door alsnog een juiste en volledige aangifte te doen, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de belastinginspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, tot «inkeer» komen. Voor die gevallen dat de belastingadviseur, als gemachtigde van diens cliënt, op bovengenoemde inkeerbepaling een beroep wenst te doet, terwijl hij ook melding van een ongebruikelijke transactie wil doen, is het van belang beide trajecten gelijktijdig in gang te zetten. Hoewel transacties die aan het Meldpunt gemeld worden, niet ten behoeve van de belastingheffing gebruikt worden, is het mogelijk dat een transactie als verdacht aan de FIOD-ECD wordt doorgemeld. Door gelijktijdig beide trajecten te volgen, kan worden voorkomen dat een transactie die als verdacht naar de FIOD-ECD is doorgemeld, leidt tot een correctie waarvoor men een beroep op de inkeerbepaling had willen doen. In urgente gevallen is het aangewezen dat de belastingadviseur in overleg treedt met zowel het Meldpunt als de Belastingdienst.
6.1. Artikelsgewijs: instelling en diensten
(artikel 1, onderdeel f, artikel 2, eerste lid, onderdeel f en artikel 4, eerste lid, onderdeel i)
Zoals reeds in het algemene gedeelte van deze nota van toelichting is aangegeven, heeft de herziene richtlijn inzake witwassen ook betrekking op de werkzaamheden van makelaars in onroerende zaken, reden waarom deze beroepsbeoefenaren en hun activiteiten ook in dit besluit zijn aangewezen. In artikel 1, onderdeel f, van dit besluit is ervan afgezien voor de aanwijzing als instelling gebruik te maken van het begrip «makelaar in onroerende zaken», omdat het beroep makelaar geen wettelijk beschermde titel meer is. In plaats daarvan wordt in artikel 1, onderdeel f, van dit besluit de meer feitelijke omschrijving «tussenpersoon als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel voorzover deze bemiddelt bij het totstandbrengen en het sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen» gehanteerd. Wat betreft de werkzaamheden van de makelaar is ervoor gekozen naast de aan- en verkoop van onroerende zaken ook de aan- en verkoop van vermogensrechten, zoals de verkoop van appartementsrechten, als dienst in de zin van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet MOT aan te wijzen. Ook bij de bemiddeling in deze rechten kunnen zich immers situaties voordoen waarbij een cliënt gebruik wil maken van de dienstverlening van een makelaar voor witwasdoeleinden.
(artikel 3 en artikel 5)
Artikel 3 en artikel 5 hebben betrekking op de vastlegging en de meezending van aanvullende gegevens. Het gaat om aanvullingen op de gegevens die worden genoemd in artikel 6 van de Wet identificatie bij dienstverlening en artikel 9, tweede lid, van de Wet MOT. Als zodanige aanvullende gegevens zijn aangewezen de identiteit van de betrokken vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen, de omvang, aard, herkomst, bestemming alsmede andere unieke kenmerken van betrokken zaken. Hiermee worden alle zaken, zoals onroerende zaken, geld, aandelen, bedoeld waar de transactie betrekking op heeft. Met een systematische cliëntenregistratie in combinatie met een deugdelijk bijgehouden cliëntendossier waarin zich gespreksnotities en correspondentie bevinden waaruit deze gegevens af te leiden zijn, is vrij eenvoudig aan dit registratievoorschrift te voldoen. Bovendien is het daardoor mogelijk bij een melding aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties een zo volledig mogelijk beeld te geven van de achtergrond van de gemelde ongebruikelijke transactie. Daartoe strekt ook artikel 9, tweede lid, onderdeel e, van de Wet MOT, waarin is gesteld dat gegevens dienen te worden vastgelegd betreffende de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt. Daarmee wordt gedoeld op een situatiebeschrijving van de dienstverlening en omschrijving van de redenen op grond waarvan de dienstverlener de transactie als ongebruikelijk aanmerkt. Het behoeft geen betoog dat dergelijke gegevens van belang zijn voor het Meldpunt om zijn taak als bedoeld in artikel 3 van de Wet MOT adequaat te kunnen uitvoeren.
Dit besluit richt zich tot ongeveer 23 000 instellingen (6000 accountant- en administratiekantoren; 2500 advocatenkantoren; 9000 belastingadviseurs; 870 notariskantoren; 100 trustkantoren; 3500 makelaarskantoren).
De beroepsbeoefenaars kunnen gebruik maken van een eenvoudig formulier of de elektronische faciliteiten die door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties worden aangeboden. De tijd die gepaard gaat met het invullen en verzenden van het meldformulier is ongeveer 10 minuten. De kosten variëren van € 35 tot € 400 per uur; dit is zeer afhankelijk van wie de identificatie of melding verricht. De kosten voor het doen van een melding zullen ongeveer € 5,83 tot € 66,67 per melding bedragen. De kosten voor het vaststellen van de identiteit worden geschat op € 0,58 tot € 6,67 per keer. Indien de cliënt ten kantore aanwezig is, zal het vaststellen van de identiteit 1 minuut in beslag nemen, bij cliënten die niet in persoon verschijnen, kan de tijd die benodigd is om de identiteit vast te stellen langer zijn. Daarbij zullen er kosten moeten worden gemaakt om op de hoogte te komen en te blijven van de werking van deze regeling, en om personeel voor te lichten. Deze kosten zullen verschillend zijn per soort van onderneming en per grootte van onderneming. Ook kan het Meldpunt naar aanleiding van een melding vragen om nadere gegevens. Deze kosten zullen afhankelijk zijn van het aantal meldingen dat per beroepsbeoefenaar wordt gedaan. Aangezien dit een nieuwe meldingsplicht betreft die niet te vergelijken is met de meldingsplicht voor financiële instellingen, is er niets te zeggen over het aantal meldingen.
De aanpassing van de uitvoeringsregeling van de WID zoals deze in paragraaf 2.1.2 beschreven staat zal een beperking van de administratieve lasten tot gevolg hebben. De kosten voor identificatie van een buitenlandse cliënt zullen variëren (mede afhankelijk van het land waarin de cliënt zich bevindt), maar worden beperkt door de mogelijkheid zich in het buitenland te laten vertegenwoordigen door een derde welke namens de dienstverlenende instelling optreedt.
Met betrekking tot de voorlichting aan de verschillende beroepsgroepen zal door het Ministerie van Financiën voorzien worden in een voorlichtingsbrochure die de verschillende aspecten van het besluit belicht.
De Minister van Financiën,
J. F. Hoogervorst
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 april 2003, nr. 69.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-94.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.