Besluit van 30 januari 2003 tot wijziging van het Arbeidstijdenbesluit (wekelijkse rusttijd voor personeel in handelsondernemingen en kantoren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 april 2002, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/WTZ/2002/14023;

Gelet op de artikelen 2:1, eerste lid, en 5:12, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 24 april 2002, no. W12.02.0159/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 januari 2003, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/WTZ/2003/3293;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Arbeidstijdenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In paragraaf 2.1. wordt na artikel 2.1:13 een nieuw artikel met opschrift ingevoegd, luidende:

Handelsondernemingen en kantoren

Artikel 2.1:14
  • 1. Artikel 5:3, tweede lid, van de wet, uitsluitend voor zover betrekking hebbend op een onafgebroken rusttijd van ten minste 60 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 9 maal 24 uren welke rusttijd éénmaal in elke periode van 5 achtereenvolgende weken mag worden bekort tot 32 uren, is niet van toepassing op arbeid verricht door werknemers in handelsondernemingen en kantoren.

  • 2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden zulks noodzakelijk maken.

  • 3. Het tweede lid kan uitsluitend bij collectieve regeling of, indien geen collectieve regeling van toepassing is dan wel de collectieve regeling geen bepalingen terzake bevat, telkens met instemming van de betrokken werknemer worden toegepast.

B

In de artikelen 4.8:3, eerste lid, 4.8:4, eerste lid, en 5.14:9, tweede lid, wordt «manier» telkens vervangen door: wijze.

C

Artikel 5.6:6 vervalt.

D

In artikel 5.10:1 wordt «5.26» vervangen door: 5.27

E

In artikel 5.14:2, negende lid, wordt «onderhouden» vervangen door: behouden.

F

Artikel 5.27:1 wordt gewijzigd als volgt:

a. Boven het artikel wordt het opschrift «Toepasselijkheid van de paragraaf» geplaatst.

b. In het eerste lid, wordt «deze paragraaf is» vervangen door: deze paragraaf.

G

In artikel 5.27:3, tweede lid, wordt «waarin» vervangen door: waarbij.

H

In artikel 7:1 vervalt «5.6:6, derde lid,».

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 30 januari 2003

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Uitgegeven de twintigste februari 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige wijziging van het Arbeidstijdenbesluit staat in direct verband met het op 26 juni 1957 te Genève in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie tot stand gekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd in de handel en op kantoren (ILO-verdrag nr. 106, Trb. 1964, 61). Het ILO-verdrag nr. 106 is voor het Koninkrijk bekrachtigd op 8 oktober 1971 en vervolgens op 8 oktober 1972 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden.

In artikel 6 van ILO-verdrag nr 106 is bepaald dat alle personen op wie het verdrag van toepassing is, recht hebben op een ononderbroken wekelijkse rusttijd van niet minder dan 24 uur in de loop van ieder tijdvak van 7 dagen. De Arbeidstijdenwet is op een specifiek onderdeel niet in overeenstemming met het verdrag. Artikel 5:3 Arbeidstijdenwet bepaalt namelijk dat werknemers hetzij een wekelijkse rusttijd hebben van ten minste 36 uur in elke aaneengesloten periode van 7 dagen hetzij een rusttijd hebben van 60 uur in elke aaneengesloten periode van 9 dagen welke rusttijd eenmaal per 5 weken mag worden ingekort tot 32 uur. Op grond van de Arbeidstijdenwet is er dus een mogelijkheid om te kiezen voor een wekelijkse rust die niet binnen 7 dagen maar binnen 9 dagen wordt genoten. Juist deze keuzemogelijkheid in de Arbeidstijdenwet, die een algemene strekking heeft, maakt dat artikel 6 van ILO-verdrag nr. 106 niet meer naar de letter wordt nageleefd.

De regering had om die reden in 2000 besloten ILO-verdrag nr. 106 op te zeggen1, doch de Staten-Generaal hebben hun goedkeuring aan deze opzegging onthouden2. De opzegging was echter reeds effectief geworden zodat regering de gevolgen van deze opzegging ongedaan moest maken. Hiertoe is op 2 mei 2001 een akte van bekrachtiging van het verdrag gedeponeerd bij het Internationaal Arbeidsbureau. Het verdrag treedt opnieuw voor Nederland in werking op 2 mei 2002.

Nadien heeft de regering zich moeten beraden over het opheffen van de strijdigheid tussen de Arbeidstijdenwet en ILO-verdrag nr. 106. De uitkomst van dit beraad is de onderhavige wijziging van het Arbeidstijdenbesluit. In het Arbeidstijdenbesluit wordt een nieuw artikel 2.1:14 opgenomen waarin wordt bepaald dat de keuzemogelijkheid van een wekelijkse rustperiode van 60 uur per tijdvak van 9 dagen waarvan in artikel 5:3 Arbeidstijdenwet sprake is, niet van toepassing is op het personeel dat arbeid verricht in een handelsonderneming of kantoor, ongeacht het soort werkzaamheden dat door de werknemers wordt verricht. Er is echter een mogelijkheid gecreëerd om hiervan, bij collectieve regeling, af te wijken in bijzondere omstandigheden. Het gaat dan om de aard van de arbeid en de bedrijfsomstandigheden die een dergelijke afwijking noodzakelijk maken. Een en ander overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheden die in de artikelen 7 en 8 van het ILO-verdrag nr. 106 zijn neergelegd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Internationale Arbeidsorganisatie geraadpleegd over de omschrijving van de begrippen handelsonderneming en kantoor. In onderhavige wijziging van het Arbeidstijdenbesluit is rekening gehouden met de informele toelichting van de Internationale Arbeidsorganisatie.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A artikel 2.1:14

In het eerste lid van artikel 2.1:14 is de keuzemogelijkheid van een wekelijkse rustperiode van 60 uur per tijdvak van 9 dagen waarvan in artikel 5:3 Arbeidstijdenwet sprake is, niet van toepassing op het personeel dat arbeid verricht in een handelsonderneming of kantoor.

Voor de betekenis van het begrip kantoor moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij de betekenis dit dat begrip had bij de voorgangster van de Arbeidstijdenwet, namelijk de Arbeidswet 1919. Een en ander brengt met zich dat onder kantoor in artikel 2.1:14 moet worden verstaan: alle besloten ruimten waar werknemers uitsluitend of in hoofdzaak administratieve werkzaamheden verrichten of plegen te verrichten. Voor het begrip «plegen» is het van belang dat bepaalde werkzaamheden regelmatig voorkomen. Van plegen is dus sprake wanneer er een zekere continuïteit bij het verrichten van arbeid is. Met de aanduiding «uitsluitend of in hoofdzaak» wordt aangegeven dat een zeer groot gedeelte van de tijd van de werknemers betrekking moet hebben op administratieve werkzaamheden. Daarbij gaat het erom dat toch minimaal driekwart van de arbeidstijd van de werknemer daaraan wordt besteed.

Het tweede lid van artikel 2.1:14 geeft aan dat het eerste lid niet geldt als de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden daartoe aanleiding geven. In de Arbeidstijdenwet worden dezelfde begrippen gebezigd en voor de betekenis daarvan zal zoveel mogelijk aansluiting moeten worden gezocht bij die wet. Bij «aard van de arbeid» gaat het veelal om een technische of maatschappelijke noodzaak om op zondag te werken of een gebruik. In geval van bedrijfsomstandigheden gaat het om incidentele situaties.

In welke situaties sprake is van aard van de arbeid of bedrijfsomstandigheden moet in een collectieve regeling worden neergelegd. Mocht deze er niet zijn of daarover geen bepaling bevatten dan kan het tweede lid worden toegepast met instemming van de werknemer. De instemming van de werknemer is per geval vereist. In dat opzicht komt de constructie overeen met die van de mededelingsverplichting van de arbeids- en rusttijden die in artikel 4:2, derde lid, Arbeidstijdenwet is geregeld.

Artikel I, onderdelen B en D t/m F

De wijzigingen in de artikelen in de overige onderdelen van artikel I zijn taalkundig of louter technisch van aard.

Artikel I, onderdelen C en H

Met de Veegwetten SZW 1997 en 1998 is artikel 2:4 Arbeidstijdenwet gewijzigd. Die wijzigingen waren een gevolg van het feit dat de regeling in het Arbeidstijdenbesluit voor de militaire luchtvaart (artikel 5.6:7 (oud)) te beperkend is gebleken. Het gaat daarbij om situaties waarbij een bepaald (vracht) vliegtuig grote afstanden moet afleggen, zoals bijvoorbeeld naar de Verenigde Staten. Anders dan in de burgerluchtvaart is het voorbereiden van de vlucht en het afhandelen van zaken na de vlucht ook een taak van de werknemers die de vlucht zelf uitvoeren. Het gaat om vluchten waarbij bijvoorbeeld materiaal wordt gebracht naar een Nederlandse basis ergens ter wereld of om het verzorgen van dienstreizen van de minister of staatssecretaris van Defensie. Het is niet mogelijk om dergelijke vluchten in te korten of om de arbeid voor en na de vlucht te beperken aangezien er op militaire vliegvelden geen mogelijkheden zijn deze arbeid door anderen te laten uitvoeren. Voldoende rusttijd voor en na een dergelijke vlucht is echter wel mogelijk. In verband met de veiligheid hanteert het Ministerie van Defensie zelf een reglement per vliegtuigtype voor arbeids- en rusttijden. In artikel 2:4, derde lid, Arbeidstijdenwet is bij de genoemde wetten aan de toen al bestaande uitzonderingen «het varen en oefenen» nog het vliegen toegevoegd. Verzuimd is echter het betreffende artikel 5.6:6 Arbeidstijdenbesluit te laten vervallen. In onderdeel C wordt dit alsnog gerealiseerd. In onderdeel H is de daarmee samenhangende wijziging van artikel 7:1 Arbeidstijdenbesluit opgenomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Stb. 1998, 407, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 2003, Stb. 37.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 maart 2003, nr. 49.

XNoot
1

Zie Kamerstukken 26 988 (R1645).

XNoot
2

Zie Hand. I 2000/2001, blz. 1047.

Naar boven