Besluit van 9 december 2003, houdende wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 in verband met het Akkoord arbeidsvoorwaarden sector Politie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 (Stb. 370), van het Besluit algemene rechtspositie politie en van het Besluit bezoldiging politie, in verband met de verlenging en wijziging van bepalingen betreffende de flexibele inzet van medewerkers

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 november 2003, nr. EA2003/84072, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid;

Gelet op de artikelen 50, eerste lid, en 53d, zesde lid, van de Politiewet 1993 en artikel 10, vijfde lid, eerste en tweede volzin, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 2 december 2003, nr. W04.03.0479/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 december 2003, nr. EA2003/87839, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In Artikel V van het Besluit van 17 juli 1999 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 in verband met het Akkoord arbeidsvoorwaarden sector Politie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 (Stb. 370) vervallen het tweede, derde en vierde lid en vervalt voor de tekst van het eerste lid de aanduiding «1.».

ARTIKEL II

Het Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, onderdeel x, onder 1°, komt als volgt te luiden:

1°. Indien het betreft een ambtenaar die werkzaam is bij een regionaal politiekorps: de desbetreffende regio, het door het bevoegde gezag aangewezen gedeelte van een regio waarin de plaats van tewerkstelling van die ambtenaar is gelegen, een plaats van tewerkstelling waarover dit bevoegde gezag het medebeheer uitoefent indien deze plaats van tewerkstelling is gelegen buiten de regio, dan wel de regio's van de desbetreffende samenwerkende regionale politiekorpsen tezamen indien de ambtenaar werkzaam is ten behoeve van een bovenregionaal rechercheteam als bedoeld in de Regeling nationale en bovenregionale recherche.

B

Artikel 4a komt als volgt te luiden:

Artikel 4a

  • 1. De ambtenaar die in vaste dienst is aangesteld, kan, met zijn instemming, door een ander bevoegd gezag in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd worden aangesteld. Aansluitend aan deze aanstelling in tijdelijke dienst wordt de ambtenaar hernieuwd in vaste dienst aangesteld door het bevoegde gezag binnen wiens gezagsbereik hij was aangesteld onmiddellijk voorafgaand aan de aanstelling in tijdelijke dienst. De artikelen 7, 8 en 8a, tweede lid, zijn niet van toepassing op de hernieuwde aanstelling in vaste dienst.

  • 2. Een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid vindt niet eerder plaats dan nadat de ambtenaar en de beide betrokken bevoegde gezagsinstanties gezamenlijk schriftelijke afspraken hebben gemaakt over die aanstelling en over de hernieuwde aanstelling in vaste dienst.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde afspraken betreffen in ieder geval de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst, de aard van de werkzaamheden, de voorwaarden waaronder de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst kan worden verkort of verlengd en de voorwaarden waaronder de hernieuwde aanstelling in vaste dienst plaatsvindt. In het kader van een persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken gemaakt over leerdoelen, de verwezenlijking van die leerdoelen en de begeleiding daarbij van de ambtenaar.

  • 4. Een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid duurt ten hoogste zes jaar en kan met instemming van de ambtenaar eenmalig worden verlengd met ten hoogste twee jaar.

  • 5. Ten minste drie maanden voordat de aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het eerste lid, eindigt, treden de ambtenaar en beide betrokken bevoegde gezagsinstanties met elkaar in overleg om de gemaakte afspraken over de hernieuwde aanstelling in vaste dienst te concretiseren.

  • 6. Bij een hernieuwde aanstelling in vaste dienst als bedoeld in het eerste lid, wordt het dienstverband geacht niet te zijn onderbroken.

  • 7. Een hernieuwde aanstelling in vaste dienst als bedoeld in het eerste lid, blijft uitsluitend achterwege indien:

    a. de ambtenaar uit de aanstelling in tijdelijke dienst wordt ontslagen op grond van artikel 77, eerste lid, onderdeel j,

    b. de ambtenaar uit de aanstelling in tijdelijke dienst wordt ontslagen op grond van de artikelen 87, 87a, 88, 88a of 88b, of

    c. de ambtenaar uit de aanstelling in tijdelijke dienst wordt ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel e, vanwege volledige arbeidsongeschiktheid.

  • 8. Indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6a, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie heeft het bevoegde gezag dat de ambtenaar hernieuwd in vaste dienst aanstelt een inspanningsverplichting om de ambtenaar een passende functie aan te bieden waaraan de hogere salarisschaal is verbonden die voor hem gold tijdens de aanstelling in tijdelijke dienst. De duur van die verplichting is gelijk aan de tijd dat de hogere salarisschaal voor de ambtenaar heeft gegolden tijdens de aanstelling in tijdelijke dienst.

C

Artikel 90, tiende lid, komt als volgt te luiden:

  • 10. Onverminderd artikel 4a, derde en zevende lid, kan aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, ontslag worden verleend met ingang van de dag, gelegen binnen de bepaalde tijd, mits hij aansluitend hernieuwd in vaste dienst wordt aangesteld door het bevoegde gezag binnen wiens gezagsbereik hij was aangesteld direct voorafgaand aan de aanstelling in tijdelijke dienst. Het derde tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

D

Na artikel 99a worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 99b

Met ingang van 1 juli 2007 vervallen de artikelen 4a en 65a.

Artikel 99c

  • 1. Voor degene die op 30 juni 2007 met toepassing van artikel 4a is aangesteld in tijdelijke dienst, blijven de artikelen 1, 3, 4, 4a en 90, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing tot het tijdstip dat hij hernieuwd in vaste dienst wordt aangesteld. Indien voor hem tijdens die aanstelling in tijdelijke dienst gedurende vier jaar of korter een hogere salarisschaal heeft gegolden dan de salarisschaal die voor hem gold gedurende de onmiddellijk daaraan voorafgaande aanstelling in vaste dienst, blijft artikel 4a, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing tot het moment waarop de in dat artikel bedoelde inspanningsverplichting vervalt.

  • 2. Voor degene die met toepassing van artikel 4a hernieuwd in vaste dienst is aangesteld en ten opzichte van wie het bevoegde gezag op grond van dat artikel op 30 juni 2007 een inspanningsverplichting heeft, blijft dat artikel, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing voor de resterende duur van die inspanningsverplichting.

  • 3. Een in de periode tussen 3 september 1999 en 1 juli 2007 gegeven toepassing aan de artikelen 64, 65 en 65a behoudt haar geldigheid na 30 juni 2007.

ARTIKEL III

In het Besluit bezoldiging politie2 worden na artikel 49 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 49a

Met ingang van 1 juli 2007 vervallen de artikelen 6a, 17b en 30a.

Artikel 49b

  • 1. Voor degene die op 30 juni 2007 met toepassing van artikel 4a van het Besluit algemene rechtspositie politie is aangesteld in tijdelijke dienst, blijft artikel 6a, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing tot en met het tijdstip waarop hij hernieuwd in vaste dienst wordt aangesteld.

  • 2. Voor degene die op 30 juni 2007 vanwege een verplaatsing aanspraak heeft op een vergoeding als bedoeld in artikel 30a, blijft dat artikel, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing voor de duur van die verplaatsing.

  • 3. Voor degene die op 30 juni 2007 is gedetacheerd en een functie uitoefent waaraan op grond van artikel 6 een hogere salarisschaal is verbonden, blijven de artikelen 4, 6 en 17b, zoals luidend op 30 juni 2007, van toepassing voor de duur van die detachering.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst met uitzondering van artikel II dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2004.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 december 2003

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de achttiende december 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij het Besluit van 17 juli 1999 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 in verband met het Akkoord arbeidsvoorwaarden sector Politie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 (Stb. 370) zijn enkele artikelen en artikelonderdelen in de politierechtspositie ingevoegd die zien op het vergroten van de mogelijkheden tot flexibele inzet van medewerkers ter bevordering van een efficiënte bedrijfsvoering. Deze artikelen en artikelonderdelen worden gezamenlijk ook wel de flexbepalingen genoemd. Aanvankelijk was met de politievakorganisaties overeengekomen dat de in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp) neergelegde flexbepalingen met ingang van 3 september 2002 zouden vervallen. Tussentijds is echter overeestemming bereikt over een verlenging van deze bepalingen tot 1 januari 2004 (vergelijk artikel III van het Besluit van 19 augustus 2002 (Stb. 441)). Naar het oordeel van de politievakorganisaties is tot op heden bij de toepassing van de flexbepalingen te eenzijdig de nadruk gelegd op een efficiënte bedrijfsvoering. In verhouding zijn met name bij de toepassing van de in artikel 4a van het Barp neergelegde tijdelijke aanstelling met terugkeergarantie de mogelijkheden voor de ambtenaar om zich te ontwikkelen en om uiteindelijk door te kunnen groeien binnen de organisatie waar hij terugkeert in vaste dienst, enigszins onderbelicht gebleven. Om die reden is het niet mogelijk gebleken de flexbepalingen thans definitief op te nemen in de rechtspositie. Met de politievakorganisaties is op 23 oktober 2003 overeengekomen dat deze tijdelijke flexbepalingen verder worden verlengd tot 1 juli 2007 en dat bij de aanstelling in tijdelijke dienst met terugkeergarantie meer de nadruk wordt gelegd op een ontwikkelingsgericht personeelsbeleid. Voorafgaand aan 1 juli 2007 zal worden bezien of de flexbepalingen alsnog definitief in de rechtspositie zullen worden opgenomen. In enkele flexbepalingen zijn wijzigingen doorgevoerd die het gevolg zijn van de vorming van de Dienst Nationale Recherche, onderdeel van het Korps landelijke politiediensten, en van de bovenregionale rechercheteams. De vorming van zowel de Dienst Nationale Recherche als de bovenregionale rechercheteams vloeit voort uit de in het veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» aangekondigde plannen om te komen tot bundeling van recherchecapaciteit en de verbetering van de aanpak van de regio-overstijgende vormen van middelzware criminaliteit. Het gaat daarbij in het bijzonder om een wijziging in de definitie van het begrip werkgebied en om een verruiming van de mogelijkheden om gebruik te maken van de tijdelijke aanstelling met terugkeergarantie.

Verder brengt het onderhavige besluit een correctie aan in artikel V van het Besluit van 17 juli 1999 (Stb. 370). De leden twee, drie en vier van dat artikel vervallen. De wijze waarop in deze artikelleden invulling is gegeven aan de afspraak dat de flexbepalingen een horizon kennen, voldoet niet. In de artikelen II, onderdeel D, en III wordt bepaald op welke wijze thans invulling wordt gegeven aan die afspraak.

Artikelsgewijs

Artikel I

In het algemene deel van de toelichting is al opgemerkt dat de leden twee, drie en vier van artikel V vervallen omdat deze artikelleden geen goede invulling geven aan de afspraak dat de flexbepalingen een horizon kennen. Anders dan in artikel V, derde lid, kennelijk is verondersteld, kunnen de oude tijdelijk gewijzigde artikelen na afloop van de tijdelijke wijziging niet herleven. Het is daarom noodzakelijk dat de tekst van een tijdelijk gewijzigd artikel, zoals die luidt na afloop van de tijdelijke wijziging, officieel wordt gepubliceerd. Het systeem van vervallen van tijdelijke bepalingen en herleven van oude bepalingen, zoals dat was neergelegd in artikel V, tweede en derde lid, kan dus geen stand houden. Artikel V, vierde lid, maakte onvoldoende duidelijk wat na het vervallen van de flexbepalingen de rechtspositie zou zijn van degenen die op het moment van vervallen zijn aangesteld of verplaatst met toepassing van de flexbepalingen of vanwege een detachering een aanspraak ontlenen aan de flexbepalingen. In de nieuwe artikelen 99b en 99c van het Barp en de artikelen 49a en 49b van het Bbp is thans verduidelijkt dat er voor deze personen geen consequenties zijn verbonden aan het vervallen van de flexbepalingen (vergelijk de artikelen II, onderdeel D, en III).

Artikel II

Onderdeel A

Een bovenregionaal rechercheteam is een samenwerkingsverband tussen verschillende regionale politiekorpsen, dat als herkenbare organisatorische en bedrijfsmatige eenheid is ondergebracht bij één van die korpsen (het centrumkorps). Personeel dat ten behoeve van een bovenregionaal rechercheteam werkzaam is en afkomstig is van een van de andere samenwerkende korpsen zal (merendeels) werkzaam zijn op basis van een tijdelijke aanstelling bij het centrumkorps met een terugkeergarantie.

Het is de bedoeling dat bovenregionale rechercheteams gedeconcentreerd zullen worden gehuisvest. Dan is het denkbaar dat de plaats van tewerkstelling van de ambtenaar die werkzaam is ten behoeve van een bovenregionaal team, buiten de regio ligt van het korps waar hij is aangesteld, maar binnen het gebied dat wordt gevormd door de regio's van de samenwerkende korpsen. In de definitie van het begrip werkgebied is echter uitgangspunt dat de plaats van tewerkstelling nooit is gelegen buiten het werkgebied van de ambtenaar. Rekening houdend met dat uitgangspunt is een gedeconcentreerde huisvesting van een bovenregionaal rechercheteam alleen mogelijk en zinvol als in de gevallen waarin een ambtenaar werkzaam is ten behoeve van een bovenregionaal rechercheteam het werkgebied wordt opgerekt tot het gebied dat wordt gevormd door de regio's van de samenwerkende korpsen (dat is het zogenoemde samenwerkingsgebied, bedoeld in de Regeling nationale en bovenregionale recherche die net als dit artikel met ingang van 1 januari 2004 in werking treedt). De onderhavige wijziging voorziet in die oprekking van de definitie van het begrip werkgebied en maakt zo een gedeconcentreerde huisvesting van een bovenregionaal rechercheteam mogelijk. Deze aangepaste definitie van het begrip werkgebied is ook om een andere reden wenselijk. De aangepaste definitie geeft namelijk ook inhoud aan artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 dat zakelijk samengevat bepaalt dat de ambtenaar in beginsel zijn bevoegdheden niet uitoefent buiten zijn gebied van aanstelling. In de akte van aanstelling van de ambtenaar die werkzaam is ten behoeve van een bovenregionaal rechercheteam dat is gericht op de bestrijding regio-overschrijdende criminaliteit, kan nu een werkgebied worden aangegeven dat overeenkomt met het gebied dat wordt gevormd door de regio's van de samenwerkende korpsen en dat dus (meer) aansluit bij zijn regio-overschrijdende werkzaamheden. Overigens wordt daarbij in dit kader opgemerkt dat de recherchewerkzaamheden die een werkgebied overschrijden, niet strijden met artikel 7 van de Politiewet 1993, reeds omdat die werkzaamheden steeds zullen worden verricht in opdracht en met toestemming van het bevoegde gezag over de politie (in de zin van de Politiewet 1993).

Onderdeel B

Op grond van artikel 4a kan een ambtenaar voor bepaalde tijd in tijdelijke dienst worden aangesteld bij een ander politiekorps of andere politieorganisatie. Daarbij heeft de ambtenaar de garantie dat hij na afloop van die tijdelijke aanstelling terug kan keren naar het politiekorps of de politieorganisatie waar hij onmiddellijk voorafgaand aan de tijdelijke aanstelling in vaste dienst was aangesteld. Zoals ook blijkt uit het feit dat is bepaald dat de ambtenaar na afloop van de tijdelijke aanstelling hernieuwd in vaste dienst wordt aangesteld, wordt de ambtenaar onmiddellijk voorafgaand aan de tijdelijke aanstelling ontslagen uit de functie waarin hij vast was aangesteld. Om misverstanden te voorkomen is in het eerste lid nog benadrukt dat van een tijdelijke aanstelling met terugkeergarantie alleen sprake kan zijn als de ambtenaar daarmee instemt. Voor de hernieuwde aanstelling in vaste dienst is het niet nodig dat de betrokken ambtenaar opnieuw aan de aanstellings-, bekwaamheids- en geschiktheidseisen (keuringen en dergelijke) wordt getoetst. De artikelen 7, 8 en 8a van het Barp zijn dan ook niet op deze terugkeer van toepassing.

Artikel 4a zoals dat luidde voorafgaand aan 1 januari 2004, maakte een tijdelijke aanstelling met terugkeergarantie alleen mogelijk ten behoeve van een bovenregionaal samenwerkingsverband, de Organisatie Informatie- en communicatietechnologie OOV of het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum. Het nieuwe artikel 4a (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2004) kent deze beperking niet meer. Dientengevolge behoort een dergelijke tijdelijke aanstelling bij de Dienst Nationale Recherche ook tot de mogelijkheden. Dat sluit aan bij de opzet om (de meeste) personeelsleden van die dienst slechts voor een vooraf per functie vastgestelde termijn deel te laten uitmaken van die dienst en om deze personeelsleden na afloop van die termijn te laten terugkeren naar het politiekorps of de -organisatie waar zij aanvankelijk werkzaam waren. Op deze wijze wordt voorkomen dat de bedrijfscultuur van de Dienst Nationale Recherche en de politieregio's uit elkaar groeien en wordt bevorderd dat – waar nodig en wenselijk – kennis, ervaring en informatie worden uitgewisseld. Zo kan ook eenvoudiger worden ingespeeld op gewijzigde omstandigheden en kunnen loopbaanpaden worden geboden waarbij expertise wordt opgedaan en ervaren politiemensen behouden blijven voor het rechercheproces.

Net als tot 1 januari 2004 was bepaald in het derde lid van artikel 4a, is in het nieuwe artikel 4a in het tweede lid bepaald dat het noodzakelijk is dat voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst, schriftelijk nadere afspraken worden gemaakt tussen alle betrokken partijen. Zonder voorafgaande afspraken kan dus geen sprake zijn van een aanstelling in tijdelijke dienst met terugkeergarantie. Die afspraken dienen in ieder geval de duur van de tijdelijke aanstelling te omvatten, de voorwaarden waaronder de terugkeer in vaste dienst zal plaatsvinden – zoals de passendheid van de functie bij terugkeer – en de voorwaarden waaronder de duur van de tijdelijke aanstelling kan worden verkort of verlengd. Dat betekent bijvoorbeeld dat als het bevoegde gezag dat de ambtenaar in tijdelijke dienst heeft aangesteld deze tijdelijke aanstelling vroegtijdig wil beëindigen, dat alleen kan als over deze mogelijkheid voorafgaande aan de tijdelijke aanstelling tussen alle betrokken partijen afspraken zijn gemaakt.

Nieuw is dat partijen in het kader van een persoonlijk ontwikkelingsplan schriftelijke afspraken moeten maken over leerdoelen, de verwezenlijking van die leerdoelen en de begeleiding daarbij van de ambtenaar. Daarmee wordt beoogd dat de tijdelijke aanstelling met terugkeergarantie ook wordt gebruikt als «ontwikkelinstrument» voor de ambtenaar. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het zicht op termijn (bij de hernieuwde aanstelling in vaste dienst) op een andere functie, op een verbreding van taken of om financiële perspectieven. Waar het betreft de begeleiding bij de verwezenlijking van de leerdoelen spreekt het voor zich dat het gaat om begeleiding die aanvullend is op de functionerings- en ontwikkelingsgesprekken die op grond van artikel 71 van het Barp regulier met de ambtenaar moeten worden gehouden. Verder blijft gelden dat het van belang kan zijn dat de betrokken partijen andere afspraken maken met een rechtspositioneel karakter, uiteraard voor zover die passen binnen het geldende rechtspositionele regime. Daarbij kan worden gedacht aan de gevolgen van een tijdelijke aanstelling voor korpsspecifieke arbeidsvoorwaarden, zoals deelname aan een pc-privé project of een spaarregeling.

Ook blijft het zinvol om procedureafspraken te maken voor het geval de betrokken ambtenaar arbeidsongeschikt wordt. Deze procedureafspraken laten onverlet de wettelijke verplichtingen van de werkgever in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid. In concreto is het wenselijk dat wordt afgesproken dat bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid ten tijde van de tijdelijke aanstelling, de eventuele herplaatsing in beginsel plaatsvindt bij het korps dat de garantie op een hernieuwde aanstelling geeft. Indien sprake is van een dienstongeval gedurende de tijdelijke aanstelling dient het bevoegde gezag dat de ambtenaar in tijdelijke dienst heeft aangesteld, zorg te dragen voor de eventuele aanvulling op de bezoldiging, eventueel ook nog in het geval van herplaatsing bij het korps van de hernieuwde aanstelling.

Indien volledige arbeidsongeschiktheid na het verstrijken van de in artikel 94, derde lid, van het Barp genoemde periode leidt tot ontslag bij het korps waar de ambtenaar in tijdelijke dienst was aangesteld, vervalt de terugkeergarantie en vindt dus geen hernieuwde aanstelling in vaste dienst plaats.

Van een hernieuwde aanstelling in vaste dienst kan evenmin sprake zijn in het geval van een ontslag op verzoek, bij een ontslag wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd of als de ambtenaar tijdens de aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van disciplinaire maatregel wordt ontslagen. Thans is dat alles ook uitdrukkelijk bepaald in artikel 4a, zevende lid. In overige gevallen blijft het uitgangspunt van de terugkeergarantie overeind.

In artikel 4a, vierde lid, is in overleg met de politievakorganisaties opgenomen dat de aanstelling in tijdelijke dienst maximaal 6 jaar kan duren, zij het dat er nog een mogelijkheid is om die aanstelling éénmalig te verlengen met maximaal 2 jaar. Het blijft daarbij van belang dat voorafgaand aan de aanstelling in tijdelijke dienst ook afspraken worden gemaakt over de condities waaronder deze verlenging kan plaatsvinden, bijvoorbeeld het vroegtijdig bekendmaken en de vereiste instemming van alle betrokken partijen.

Nieuw is ook het in artikel 4a, vijfde lid, bepaalde dat alle partijen uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het einde van de aanstelling in tijdelijke dienst met elkaar in overleg treden om de gemaakte afspraken over de hernieuwde aanstelling in vaste dienst te concretiseren. Op dat moment wordt geëvalueerd of de beoogde leerdoelen zijn verwezenlijkt en wordt tevens bezien in welke functie de ambtenaar terugkeert in het «oude» politiekorps of de «oude» politieorganisatie. Verder kunnen afspraken worden gemaakt die de terugkeer kunnen versoepelen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan «inkijkstages» of kennismakingsgesprekken met de toekomstige leidinggevende of de toekomstige collega's. Wellicht ten overvloede wordt hierbij het volgende opgemerkt. De afspraken die bij aanvang van de aanstelling in tijdelijke dienst zijn gemaakt over de wijze waarop de betrokkene terugkeert, staan in beginsel vast. Desalniettemin is het onder omstandigheden mogelijk dat het bevoegde gezag dat de betrokkene hernieuwd aanstelt een toezegging niet meer gestand kan doen en dus is genoodzaakt daarvan terug te komen. In een dergelijk geval zal dat gezag een oplossing moeten vinden die ligt in de lijn van de eerder gemaakte afspraken en die geen afbreuk doet aan de rechtszekerheid voor de betrokkene.

Bij een hernieuwde aanstelling in vaste dienst wordt er op grond van artikel 4a, zesde lid, van uitgegaan dat het dienstverband dat betrokkene heeft gehad direct voorafgaande aan de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd, niet onderbroken is geweest. Een uitwerking van dit beginsel is ook terug te zien in artikel 6a, tweede lid, van het Bbp, waarin is bepaald dat bij de hernieuwde aanstelling in vaste dienst bij de inschaling rekening wordt gehouden met de fictief doorlopen periodieken.

Indien voor de ambtenaar tijdens zijn aanstelling in tijdelijke dienst vier jaar of korter een hogere salarisschaal heeft gegolden dan is, gelet op artikel 6a, tweede lid, van het Bbp, uitgangspunt dat hij die hogere salarisschaal niet behoudt bij zijn terugkeer in vaste dienst. Wel heeft het bevoegde gezag dat hem hernieuwd in vaste dienst aanstelt een inspanningsverplichting om een passende functie aan te bieden waaraan de hogere salarisschaal is verbonden die voor betrokkene gold tijdens de aanstelling in tijdelijke dienst. Tot 1 januari 2004 bleek het bestaan van deze inspanningsverplichting slechts uit de bij het Besluit van 17 juli 1999 behorende toelichting op artikel 6a van het Bbp. Met ingang van 1 januari 2004 is deze verplichting expliciet gemaakt in artikel 4a, achtste lid.

Onderdeel C

Artikel 90, tiende lid, is aangepast aan het gewijzigde artikel 4a, eerste lid, van het Barp. De verwijzing naar artikel 87 in de oude tekst, keert in het nieuwe artikel 90, tiende lid niet terug omdat dat artikel is opgenomen in het nieuwe artikel 4a, zevende lid, van het Barp. Daarnaast sluit het nieuwe tiende lid van artikel 90 thans ook aan bij artikel 4a, derde lid, van het Barp. In het laatstgenoemde artikellid is uitdrukkelijk bepaald dat voorafgaand aan aanstelling in tijdelijke dienst afspraken moeten worden gemaakt over voorwaarden waaronder de duur van die aanstelling kan worden verkort. Dit betekent dat als het bevoegde gezag dat de ambtenaar in tijdelijke dienst heeft aangesteld de tijdelijke aanstelling vroegtijdig wil beëindigen, dat alleen kan als deze mogelijkheid voorafgaande aan de tijdelijke aanstelling tussen alle betrokken partijen is overeengekomen.

Onderdeel D

Zoals hiervoor al is vermeld, vervallen het tweede, derde en vierde lid van artikel V van het Besluit van 17 juli 1999 (Stb. 370). In deze artikelleden was onder meer de tijdelijkheid van de flexbepalingen tot uitdrukking gebracht. Hoewel voorafgaand aan 1 juli 2007 zal worden bezien of de flexbepalingen ook na die datum hun gelding zullen behouden, is in overleg met de politievakorganisaties de tijdelijkheid opnieuw tot uitdrukking gebracht, door de flexbepalingen die in 1999 in het Barp en het Bbp nieuw zijn ingevoegd, met ingang van 1 juli 2007 te laten vervallen. In het geval dat voorafgaand aan 1 juli 2007 niet (tijdig) overeenstemming wordt bereikt over een langere gelding van de flexbepalingen, zullen de artikelen 4a, en 65a van het Barp en 6a, 17b en 30a van het Bbp op grond van de artikelen 99b en 99c van het Barp en de artikelen 49a en 49b van het Bbp met ingang van 1 juli 2007 geen deel meer uitmaken van die besluiten.

De artikelen 1, 3, 4, 64, 65 en 90 van het Barp en de artikelen 4 en 6 van het Bbp die door invoeging van de flexbepalingen zijn gewijzigd, vervallen niet. De reden daarvoor is een praktische. Deze artikelen zijn ook los van de daarin opgenomen flexbepalingen dermate van belang voor de rechtspositie dat het risico niet kan worden gelopen dat zij op enig moment geheel en al in de rechtspositie ontbreken. Als er niet tijdig met de politievakorganisaties overeenstemming wordt bereikt over een langere gelding van de flexbepalingen zal er wel voor zorggedragen moeten worden dat zij met ingang van 1 juli 2007 zijn «ontdaan» van de flexbepalingen. Aangezien niet is uit te sluiten dat deze artikelen in de periode tot 1 juli 2007 nog zullen worden gewijzigd, kan thans niet met zekerheid worden aangegeven hoe deze artikelen met ingang van 1 juli 2007 zullen luiden. Dat betekent dat op het moment dat de flexbepalingen vervallen er een besluit in werking moet treden of moet zijn getreden waarin deze artikelen zijn opgenomen zoals zij zullen luiden met ingang van 1 juli 2007. Daarbij zal uitgangspunt zijn de teksten van die artikelen zoals die luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het meergenoemde Besluit van 17 juli 1999. Wijzigingen die in die teksten zijn aangebracht in de periode tussen die inwerkingtreding en het vervallen van de flexbepalingen worden in die artikelen verwerkt. Tussentijdse wijzigingen die echter moeten worden aangemerkt als wijzigingen van de flexbepalingen zelf, worden niet meegenomen. De laatstgenoemde wijzigingen moeten immers hun werking niet behouden na het vervallen van de flexbepalingen. Zo zullen de wijzigingen die thans worden doorgevoerd in de artikelen 1 en 90 van het Barp (zie artikel II, onderdelen A en C) niet als tussentijdse wijziging worden meegenomen bij het vaststellen van die artikelen zoals die zullen luiden met ingang van 1 juli 2007, na het vervallen van de flexbepalingen.

Nadat de flexbepalingen zijn vervallen, is het niet meer mogelijk om iemand tijdelijke aan te stellen of te verplaatsen met toepassing van die flexbepalingen. Na het vervallen kan er bij een detachering in functie waaraan een hogere salarisschaal is verbonden op grond van het Bbp ook geen aanspraak meer ontstaan op een hogere salarisschaal of een detacheringstoelage als bedoeld in de flexbepalingen (vergelijk de artikelen 6, achtste lid, en 17b van het Bbp). In de artikelen 99b en 99c van het Barp en de artikelen 49a en 49b van het Bbp is bepaald dat de flexbepalingen zoals die op 30 juni 2007 zullen gelden, na die datum – voor zover en zolang ze relevant zijn – van toepassing zullen blijven op degenen die met toepassing van de flexbepalingen zijn aangesteld of verplaatst of die zijn gedetacheerd in een functie waaraan een hogere salarisschaal is verbonden. Voor die personen verandert er dus niets.

Artikel III

De wijzigingen van het Bbp zijn hiervoor in de toelichting op artikel II, onderdeel D, al toegelicht.

Artikel IV

Met de politievakorganisaties is overeengekomen dat de wijzigingen in de flexbepalingen in werking treden op 1 januari 2004. Daarmee wordt bewerkstelligd dat er een vooraf bepaald helder moment is waarop de wijzigingen die zijn aangebracht in de flexbepalingen van toepassing zijn.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 2002, 162, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 2003, Stb. 611.

XNoot
2

Stb. 2002, 163, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 2003, Stb. 611.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 2004, nr. 7.

Naar boven