Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2003, 494 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2003, 494 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 13 juni 2003, nr. WJZ 3020.342;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 31 juli 2003, nr. W10.03.0221/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 14 november 2003, nr. WJZ3064107;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. project: een voor Nederland nieuw, planmatig geheel van activiteiten, hetzij bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, of een combinatie van beide, hetzij bestaande uit een haalbaarheidsstudie;
b. industrieel onderzoek: onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;
c. preconcurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;
d. haalbaarheidsstudie: het tot stand brengen van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse alsmede een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling;
e. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
f. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
g. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, onder wie ten minste één ondernemer;
h. kennisinstelling:
1°. een onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder i van de bijlage van die wet bedoeld academisch ziekenhuis;
2°. een andere dan onder 1° bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
3°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs en een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder 1°, of
4°. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden.
2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling activiteiten aanwijzen die niet tot een project worden gerekend.
3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling ondernemingen en kennisinstellingen uitsluiten van subsidiëring op grond van dit besluit.
4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling andere dan de in het eerste lid, onderdeel h, bedoelde instellingen als kennisinstelling aanwijzen.
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
a. de in Nederland gevestigde deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren, of
b. een in Nederland gevestigde ondernemer die voor eigen rekening en risico een project, niet zijnde een haalbaarheidsstudie, uitvoert:
1°. in samenhang met activiteiten die worden uitgevoerd door een of meer andere natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn en die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden, of
2°. waarvan een deel van de activiteiten wordt uitbesteed aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen, die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden.
2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de in Nederland gevestigde deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
3. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt;
b. aan een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een kennisinstelling betreft;
c. voor zover door verlening van de subsidie in het kalenderjaar waarin de beschikking wordt gegeven aan de aanvrager dan wel aan de totdezelfde groep als de aanvrager behorende ondernemers meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag aan subsidie op grond van dit besluit zou worden verstrekt.
1. De subsidie bedraagt 25 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op preconcurrentiële ontwikkeling, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
2. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
3. Indien de projectkosten betrekking hebben op zowel preconcurrentiële ontwikkeling als industrieel onderzoek, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het eerste en tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende projectkosten, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
4. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, indien deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.
5. De in het eerste tot en met derde lid genoemde percentages worden verhoogd met 10 procentpunten, indien subsidie verstrekt wordt aan deelnemers in een samenwerkingsverband voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door een deelnemer die een ondernemer is die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), naar de tekst zoals deze bij die verordening is vastgesteld.
6. Onverminderd het vijfde lid worden de in het eerste tot en met derde lid genoemde percentages verhoogd met 10 procentpunten, indien subsidie verstrekt wordt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, indien:
a. ten minste één deelnemer een kennisinstelling is, of
b. ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer.
7. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag dat bij regeling van Onze Minister is genoemd, noch, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge het eerste tot en met zesde lid geldende percentage.
8. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het desbetreffende bedrag dat bij regeling van Onze Minister is genoemd, noch meer bedraagt dan 50 procent van de projectkosten voor zover het preconcurrentiële ontwikkeling en 75 procent van de projectkosten voor zover het industrieel onderzoek betreft.
1. Als projectkosten van een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;
2°. kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;
3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;
4°. andere aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van:
– behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister: die kosten van activiteiten van het project die zijn uitbesteed aan een niet in Nederland gevestigde kennisinstelling of ondernemer, indien een in Nederland gevestigde instelling of ondernemer over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen beschikt om de bedoelde activiteiten uit te voeren;
– binnenlandse reis- en verblijfkosten;
b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.
2. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het project zijn aangeschaft, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onder a, onder 2°, in aanmerking genomen, indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.
3. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen uurtarief.
4. Bij regeling van Onze Minister kan aan de kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, een maximum worden verbonden en kunnen regels worden gesteld over daartoe te rekenen categorieën van kosten.
5. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
6. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Als projectkosten van een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
a. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;
b. aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten.
2. Artikel 4, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Er is een Adviescommissie innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste acht en ten hoogste vijfendertig andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
4. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
5. Onze Minister kan deelcommissies instellen en leden van de commissie benoemen in deelcommissies.
6. Onze Minister kan op verzoek van de commissie met het oog op de uitoefening van haar taak deskundigen opdracht verlenen onderzoek te verrichten naar een door haar aangewezen project.
7. De commissie stelt haar werkwijze schriftelijk vast.
8. Een lid van de commissie en een deskundige als bedoeld in het zesde lid nemen niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien zij een persoonlijk belang hebben bij de beschikking op een aanvraag.
9. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
10. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.
11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
12. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
13. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan de wettelijke voorschriften, worden behandeld.
2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van in het eerste lid bedoelde subsidies op in die periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, op aanvragen, ingediend in een daarbij genoemd begrotingsjaar of deel daarvan. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van een overeenkomst, waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband dan wel de uitbesteding van activiteiten is geregeld alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer de aanvraag mede namens de andere deelnemers in, met dien verstande dat een aanvraag met betrekking tot een haalbaarheidsstudie uitsluitend kan worden ingediend door een ondernemer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het voorafgaand aan de aanvraag verkrijgen van een preadvies van de Adviescommissie innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten over de globale opzet van het project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling.
5. In afwijking van het eerste lid kunnen aanvragen elektronisch worden ingediend indien de elektronische weg daartoe is geopend en de indiening geschiedt met toepassing van de pincode en het certificaat die aan de aanvrager zijn toegekend.
6. Als tijdstip waarop een elektronisch ingediende aanvraag is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van Onze Minister heeft bereikt.
7. Onze Minister bevestigt de ontvangst van een elektronisch ingediende aanvraag.
8. Onze Minister kan weigeren een elektronisch ingediende aanvraag te aanvaarden indien de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid daarvan onvoldoende is gewaarborgd, gelet op de aard en inhoud van de aanvraag. Hij deelt een weigering zo spoedig mogelijk aan de afzender mee.
9. De ontvangstbevestiging, bedoeld in het zevende lid, en de weigering, bedoeld in het achtste lid, worden elektronisch verzonden. Als tijdstip waarop het bericht is verzonden, geldt het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarover Onze Minister geen controle heeft.
Onze Minister geeft op een aanvraag:
a. om een subsidie voor industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, een beschikking binnen dertien weken na afloop van de in artikel 7 bedoelde periode;
b. om een subsidie voor een haalbaarheidsstudie, een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
1. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarop niet met toepassing van de artikelen 12 of 14 afwijzend wordt beslist, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.
2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. indien subsidieverlening in strijd zou zijn met bij regeling van Onze Minister vastgestelde regels omtrent een evenwichtige spreiding over grotere en kleinere ondernemingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid;
c. in geval de aanvraag een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, betreft: indien hij het onaannemelijk acht dat het project binnen vier jaren kan worden uitgevoerd, met dien verstande dat hij die periode op verzoek van de subsidie-ontvanger met ten hoogste een jaar kan verlengen;
d. in geval de aanvraag een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, betreft: indien:
1°. hij in elk geval de technische haalbaarheid van de aspecten, waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft, onaannemelijk acht;
2°. hij het onaannemelijk acht dat het project binnen een jaar kan worden uitgevoerd;
e. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren.
1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, waarop niet met toepassing van artikel 12 afwijzend wordt beslist het advies in van de Adviescommissie innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten.
2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:
a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het project;
b. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;
c. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen criteria omtrent:
a. technologische innovatie;
b. duurzaamheid;
c. technologische samenwerking;
d. economisch perspectief.
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om een subsidie voor industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, indien de Adviescommissie innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten een negatief advies heeft uitgebracht.
2. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie.
3. Onze Minister kan afwijken van het eerste en tweede lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Met betrekking tot aanvragen om een subsidie voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, waarop niet afwijzend is beslist, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
1. Aan de subsidieverlening zijn, voor zover daarbij niet anders bepaald, voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 17 tot en met 21 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikelen 19 of 20 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.
2. De in de artikelen 17 tot en met 20 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 21 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, respectievelijk 5, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
1. De subsidie-ontvanger brengt steeds, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
2. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop het in het eerste lid bedoelde project ingevolge artikel 17, eerste lid, moet zijn voltooid bij Onze Minister in.
3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze indien de projectkosten € 50 000 of meer bedragen, en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. Met betrekking tot een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, dient de subsidie-ontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling binnen twee maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 17, eerste lid, moet zijn uitgevoerd bij Onze Minister in.
2. Artikel 19, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De subsidie-ontvanger draagt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, met betrekking tot de resultaten van het project zorg voor:
a. de tenaamstelling op eigen naam en de verwerving van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten die daarvoor in aanmerking komen;
b. de instandhouding van de in het eerste lid bedoelde rechten;
c. de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.
2. De subsidie-ontvanger stelt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet ter beschikking van derden:
a. rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;
b. aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;
c. rechten die voortvloeien uit een aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;
3. De subsidie-ontvanger belast, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, de in het tweede lid bedoelde rechten en aanspraken niet met een zekerheidsrecht ten behoeve van een derde.
4. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project.
5. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;
b. indien hij deelneemt in een commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.
6. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste, tweede, derde of vijfde lid kunnen voorschriften worden verbonden.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:
a. het geven van bekendheid aan het project en de resultaten ervan;
b. de samenwerking met derden bij of in verband met de uitvoering van het project;
c. het verlenen van medewerking aan een door hem over de toepassing en de effecten van dit besluit ingesteld evaluatie-onderzoek, voor zover hij aan die medewerking redelijkerwijs behoefte heeft;
d. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten:
a. voor zover het betreft een project, niet zijnde een haalbaarheidsstudie, niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, en
b. voor een project, bestaande uit een haalbaarheidsstudie, niet meer zijn dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen maximum.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt aan een ondernemer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening, met dien verstande dat dit voorschot 25 procent bedraagt van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag. Indien de ondernemer deelnemer is in een samenwerkingsverband vindt overeenkomstige toepassing plaats van de eerste volzin op de andere leden van het samenwerkingsverband.
4. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.
5. Een voorschot als bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt slechtsverstrekt, indien het bedrag aan voorschot meer is dan een bij regeling van Onze Minister te bepalen bedrag.
1. Een aanvraag om een voorschot, niet zijnde een eerste voorschot als bedoeld in artikel 23, derde lid, met betrekking tot een project, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 19, eerste lid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
Onze Minister geeft de beschikking tot vaststelling van het bedrag van de subsidie binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
Het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten1, het Besluit subsidies economie, ecologie en technologie2 alsmede het Besluit subsidies technische ontwikkelingsprojecten3 worden ingetrokken, met dien verstande dat deze en de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing blijven op aanvragen om subsidie die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.
1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2004.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 22 juli 2002 ingediende voorstel van wet tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met regels over verkeer langs elektronische weg tussen burgers en bestuursorganen (Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, Kamerstukken II 2001/02, 28 483), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, vervalt op hetzelfde tijdstip artikel 9, vijfde tot en met negende lid.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Uitgegeven de negende december 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten vloeit voort uit het beleid inzake de bevordering van innovatie en dan met name het beleid gericht op samenwerking op het terrein van onderzoek en ontwikkeling (O&O). De basis van dit besluit is in feite gelegd in het eindrapport van het Interdepartementale Beleidsonderzoek Technologiebeleid, «Samenwerken en Stroomlijnen: Opties voor een effectief innovatiebeleid» (het IBO-rapport), dat op 13 juni 2002 is uitgebracht. Centraal in het IBO-rapport staat beantwoording van de vraag naar de legitimiteit en doelmatigheid van het Nederlandse bedrijfsgerichte innovatiebeleid in het licht van de toekomstige ontwikkelingen, en de mogelijkheden om dit beleid te verbeteren. In het IBO-rapport wordt geconcludeerd dat er een aantal verschuivingen in het instrumentarium bepleitbaar is. Daarbij wordt onder meer van groot belang geacht de fragmentatie van de verschillende instrumenten van het innovatiebeleid te verminderen door minder instrumenten en een meer generieke vormgeving.
Het kabinet geeft in zijn reactie van 7 oktober 2002 aan de voorstellen uit het IBO-rapport, die in optie IV (Verbetering transfer publieke R&D naar bedrijven) worden gepresenteerd, op hoofdlijnen te delen (Kamerstukken II 2002/03, 28 626, nr. 1). Het kabinet ziet deze optie als de centrale boodschap van het IBO-rapport, omdat hier de drie hoofdaanbevelingen samenkomen, te weten:
• samenwerken,
• stroomlijnen, en
• een meer generieke vormgeving.
In Europees verband zijn ambitieuze doelstellingen geformuleerd ten aanzien van innovatie. Het kabinet heeft aangegeven dat Nederland binnen Europa tot de koplopers wil horen op het gebied van de kenniseconomie. Om deze doelstellingen te realiseren voert de Nederlandse overheid innovatiebeleid. Er is een aantal belangrijke redenen voor de overheid om innovatiebeleid te voeren, waarvan het feit dat de maatschappelijke baten van kennisontwikkeling groter zijn dan de private baten de belangrijkste is. Het oordeel over het innovatievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven in brede zin is, blijkens het IBO-rapport, gematigd positief. Onderzoek wijst uit dat bedrijven relatief efficiënt innoveren en dat structuurkenmerken van de Nederlandse economie een deel van de verklaring vormen voor de relatief geringe O&O-inspanningen van bedrijven. Dit gematigd positieve beeld neemt niet weg dat er met name op het vlak van de innovatie-inspanningen verbeteringen mogelijk zijn.
De kwaliteit van de output en de productiviteit van publieke O&O in Nederland zijn goed. Ten aanzien van de oriëntatie en benutting van publieke O&O is er ruimte voor verbetering. Daarnaast zijn bedrijven steeds minder in staat om zelf alle relevante kennis op te doen; niet alleen omdat de technologische ontwikkeling steeds sneller verloopt en complexer wordt, maar ook door de steeds hogere kosten en risico's die aan het verrichten van O&O verbonden zijn. Door gebruik te maken van elkaars kennis en kunde kunnen bedrijven sneller met betere producten, productieprocessen en diensten aan de concurrentie het hoofd bieden. Er zijn dus duidelijke redenen om technologische samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en bedrijven onderling te blijven bevorderen.
Het IBO-rapport laat echter zien dat het huidige (interdepartementale) instrumentarium van het bedrijfsgerichte innovatiebeleid de risico's van overlap verhoogt, de effectiviteit beperkt en leidt tot onnodig hoge uitvoeringskosten. Bovendien is het instrumentarium te weinig inzichtelijk voor de gebruikers ervan. Om de doelmatigheid van het instrumentarium te vergroten is een stroomlijning naar minder instrumenten met een groter budgettair beslag, een generieke vormgeving en een uniform kostenbegrip wenselijk.
Een belangrijk uitgangspunt voor verschuivingen in de beleidsmix van het bedrijfsgerichte instrumentarium is dus de beperking van het aantal instrumenten. De wens om de fragmentatie van het instrumentarium te beperken heeft ook consequenties voor de vormgeving van het instrumentarium. Het uitgangspunt daarbij is dat bedrijven in beginsel zelf het best in staat zijn om te beslissen in welke richting zij hun innovatie-inspanningen concentreren. Daarom wordt in het IBO-rapport aanbevolen een weg in te slaan die leidt tot een meer generieke vormgeving van het instrumentarium, zonder inzet op bepaalde thema's uit te sluiten. De maatschappelijk baten van bepaalde (sleutel-) technologieën als ICT kunnen bijvoorbeeld zo groot zijn dat specifiek beleid op die thema's gerechtvaardigd is.
Gegeven de aanbevelingen uit het IBO-rapport en de voormelde reactie van het kabinet heeft het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten als doelstelling bij te dragen aan een duurzame economische groei door het versterken van de innovatiekracht van de Nederlandse economie. Hiertoe worden bedrijven en publieke kennisinstellingen door middel van een financiële maatregel gestimuleerd en gefaciliteerd O&O te doen in nationale en internationale samenwerkingsverbanden om hun concurrentie- en kennispositie te verbeteren. Hierbij zijn er enkele subdoelstellingen te onderscheiden:
• bevorderen van de benutting en oriëntatie van de publieke en private O&O door het stimuleren van nationale en internationale technologische samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en tussen bedrijven onderling;
• vorderen van technologische ontwikkelingen die bijdragen aan een duurzame ontwikkeling.
Op grond van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten worden drie vormen van technologische samenwerking bevorderd, te weten:
• samenwerkingsprojecten die door een samenwerkingsverband voor gezamenlijke rekening en risico worden uitgevoerd;
• samenwerkingsprojecten waarbij een ondernemer een deel van het (SPS-)project uitbesteedt aan een derde, en
• samenwerkingsprojecten van ondernemers die worden uitgevoerd in samenhang met activiteiten van natuurlijke personen of rechtspersonen die niet uit Nederland afkomstig zijn.
Subsidie zal uitsluitend worden verleend aan de in Nederland gevestigde deelnemers van een samenwerkingsverband dan wel, indien het de twee laatstgenoemde samenwerkingsvormen betreft, de in Nederland gevestigde ondernemer.
Krachtens het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten worden nationale en internationale technologische samenwerkingsprojecten in generieke zin gesubsidieerd, maar uitsluitend die voorgenomen projecten die duidelijk vernieuwend zijn, goede economische perspectieven hebben, technologische samenwerking betreffen en bijdragen aan duurzame economische groei. Subsidie-aanvragen met betrekking tot O&O zullen via een tenderprocedure worden gerangschikt op basis van de in artikel 13, derde lid, genoemde criteria. De vier daar genoemde criteria wegen alle even zwaar en zullen bij de rangschikking van de projectvoorstellen in onderlinge samenhang worden bekeken. Voormelde criteria zullen in de bij het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten behorende ministeriële regeling nader worden uitgewerkt. Daarin zal tevens worden bepaald aan welke nadere criteria de internationale technologische samenwerkingsprojecten dienen te voldoen.
De mogelijkheid van subsidie voor een kort durende haalbaarheidsstudie wordt geboden aan een samenwerkingsverband met tenminste één MKB-ondernemer (zie artikel 9, derde lid), die tevens de penvoerder dient te zijn. De partner kan een ondernemer zijn of een kennisinstelling. Doel is MKB-ondernemers de gelegenheid te geven zich eerst goed op de technische en economische haalbaarheid van een samenwerkingsproject te bezinnen. Dit betekent dat een haalbaarheidsstudie niet noodzakelijkerwijs behoeft te worden gevolgd door een samenwerkingsproject. Op haalbaarheidsstudies is de tenderprocedure niet van toepassing, daarvoor is een afzonderlijke laagdrempelige procedure ontwikkeld volgens het principe «wie het eerst komt, het eerst maalt».
Het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies en wordt namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door het agentschap Senter, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu. Bij dat agentschap zijn ook de formulieren, bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, 19, derde lid, 20, tweede lid, en 24, tweede lid, van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten verkrijgbaar.
Dit besluit is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 27 mei 2002 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen en door de Commissie op 3 juni 2003 geregistreerd. De Commissie heeft bij brief van 9 september 2003, C(2003)3280, inzake Subsidieregeling Projectmatige Samenwerking, Staatssteun nr. N 248/2003-Nederland, kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.
De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45).
Industrieel onderzoek bestaat uit activiteiten die zijn gericht op het opdoen van kennis met het doel om deze kennis te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe of de aanmerkelijke verbetering van bestaande producten, processen of diensten. Bij industrieel onderzoek vindt, kortweg gezegd, nader onderzoek plaats van de resultaten, verkregen uit fundamenteel onderzoek. Daarbij spelen uiteraard industriële doelstellingen een belangrijke rol. Resultaten uit industrieel onderzoek die beantwoorden aan industriële of commerciële doelstellingen kunnen worden uitgewerkt tijdens de activiteiten met betrekking tot preconcurrentiële ontwikkeling.
Preconcurrentiële ontwikkeling bestaat uit activiteiten die de fabricage van een eerste prototype omvatten dat nog niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabicageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.
In de praktijk komt het voor dat in een samenwerkingsproject activiteiten van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling in elkaar overlopen. Daarom wordt in onderdeel a ook een combinatie van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling aangemerkt als een (SPS-)project waarvoor subsidie kan worden verleend.
In verband met de kosten en de risico's die gemoeid zijn met industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling is het veelal raadzaam de haalbaarheid (zie onderdeel d) van een beoogd samenwerkingsproject te bestuderen. Hierdoor kan onzekerheid op technisch gebied maar ook wat betreft de organisatie van het project en de (internationale) marktkansen ervan, zoveel mogelijk worden weggenomen. Er wordt op gewezen dat uit onderdeel a volgt dat geen subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsproject dat bestaat uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling. Studies die niet beogen de haalbaarheid van een samenwerkingsproject als bedoeld in dit besluit te onderzoeken vallen buiten het bereik van dit besluit.
Het begrip «ondernemer» is in artikel 1, eerste lid, onder e, gedefinieerd. Op grond van het derde lid kunnen bepaalde categorieën van ondernemers worden uitgesloten. Aan het begrip onderneming wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijke persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uit gaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.
Onder het begrip kennisinstelling vallen de in Nederland gevestigde universiteiten en de daaraan verbonden academische ziekenhuizen (onderdeel h, onder 1°). Verder vallen onder dat begrip de buiten Nederland gevestigde openbare instellingen (onder 3°) voor hoger onderwijs, mits deze gelijkwaardig zijn aan een universiteit als bedoeld onder 1°. Met betrekking tot onderzoeksinstellingen is een vergelijkbare systematiek neergelegd onder 2° en 4°.
Bij de ministeriële regeling op grond van het tweede lid kunnen bijvoorbeeld onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten op bepaalde gebieden, met betrekking tot bepaalde technologieën of met het oog op bepaalde diensten en produkten worden uitgesloten.
Ingevolge het vierde lid kunnen bijvoorbeeld HBO-instellingen worden aangewezen als kennisinstellingen in de zin van dit besluit.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 12 en de in artikel 13 genoemde gronden voor een negatief advies en krachtens het derde lid van dat artikel vastgestelde rankingscriteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een samenwerkingsproject in de zin van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Samenwerkingsprojecten moeten worden uitgevoerd door hetzij een samenwerkingsverband – waarin ten minste één ondernemer moet deelnemen (zie eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder g) – hetzij een ondernemer die een samenwerkingsproject uitvoert in samenhang met activiteiten die worden uitgevoerd door een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn (zie eerste lid, onder b, onder 1°) of die een deel van de onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten uitbesteedt aan een derde (zie eerste lid, onder b onder 2°). In het eerste geval is sprake van het uitvoeren van het nationale of internationale project voor gezamenlijke rekening en risico. In het tweede geval ligt het risico geheel bij de aanvragende ondernemer. Deze zal steeds ten minste een deel van de aan het project verbonden werkzaamheden zelf moeten uitvoeren. Opgemerkt wordt dat het begrip«uitvoeren» (eerste lid, onder b, onder 1°) ook uitbesteden omvat. Het eerstgenoemde begrip wordt dus ruim uitgelegd. Indien het gehele project wordt uitbesteed, wordt niet voldaan aan het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. Ten slotte wordt er in dit verband de aandacht op gevestigd dat voor een haalbaarheidsstudie (zie het eerste lid, onder b, aanhef) slechts dan subsidie wordt verleend, indien die activiteiten in het kader van een samenwerkingsverband worden uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat in een haalbaarheidsstudie ook wordt betrokken de vraag of en in hoeverre beoogde deelnemers bereid en in staat zijn een beoogd samenwerkingsproject, uit te voeren.
Aan een samenwerkingsverband kunnen ook al dan niet in Nederland gevestigde universiteiten en daaraan verbonden academische ziekenhuizen deelnemen. Zo ook onderzoeksinstellingen, mits deze voldoen aan het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. De bedoelde instellingen kunnen fungeren als volwaardige deelnemers in een samenwerkingsverband, maar ook als aannemer van werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van een deelnemer of, indien geen sprake is van een samenwerkingsverband, een ondernemer.
Het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten heeft betrekking op projecten, die ingevolge artikel 17, tweede lid, door de subsidie-ontvangers in beginsel in Nederland moeten worden uitgevoerd.
De samenwerking moet gebaseerd zijn op een schriftelijk aangegane overeenkomst. Ingevolge artikel 9, tweede lid, moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd.
De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 11, tweede lid blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Te denken valt aan de doelsubsidies die door het Rijk aan TNO en ECN worden verstrekt. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt (zie het derde lid, onder a). Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Dit kan wel leiden tot vermindering van de subsidie ingevolge artikel 3, zevende lid.
Ingevolge het derde lid, onderdeel b, wordt geen subsidie versterkt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid of van een provincie of gemeente. Aldus wordt zeker gesteld dat de krachtens het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten te verstrekken subsidies niet ten goede komen aan de overheid(sinstellingen). Aangezien het deelnemen van (openbare) kennisinstellingen aan samenwerkingsprojecten op grond van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten wordt aangemoedigd door het toekennen van een ophoging van de subsidiabele projectkosten met 10 procentpunten, is voor deze instellingen een uitzondering gemaakt.
In het eerste, tweede en vierde lid is vastgesteld welke subsidiepercentages voor de verschillende soorten projecten gelden. Deze percentages zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Het subsidiepercentage voor samenwerkingsprojecten, die uitsluitend bestaan uit preconcurrentiële ontwikkeling of industrieel onderzoek, bedraagt 25 respectievelijk 50 procent van de projectkosten. Voor een haalbaarheidsstudie is het percentage gesteld op 50.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor een samenwerkingsproject dat een combinatie is van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling. Uit de aanvraag om een subsidie moet dan blijken welke subsidiabele projectkosten behoren bij welk bestanddeel van het samenwerkingsproject. Vervolgens zal de subsidie worden gebaseerd op het aandeel van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling in het project. Met andere woorden: voor zover het project uit industrieel onderzoek bestaat, bedraagt de subsidie 50% van de projectkosten en voor zover hetzelfde project uit preconcurrentiële ontwikkeling bestaat, bedraagt de subsidie 25 procent van de projectkosten.
In het vijfde en zesde lid wordt geregeld in welke gevallen subsidiabele projectkosten worden opgehoogd met een bepaald percentage. De hiervoor bedoelde bonussen komen alleen ten goede aan deelnemers in een samenwerkingsverband voor een project dat bestaat uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling of een combinatie daarvan, mits wordt voldaan aan de bij die leden gestelde voorwaarden. Ingevolge artikel 11 wordt in de beschikking waarbij subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband, een raming van de projectkosten per deelnemer opgenomen. Deze raming zal als uitgangspunt worden genomen bij de toepassing van het vijfde en zesde lid. Om elk misverstand te voorkomen, wordt erop gewezen dat er voor een haalbaarheidsstudie geen bonusregeling is.
De in het vijfde lid genoemde ophoging met 10 procentpunten heeft slechts betrekking op de subsidie voor de projectkosten van de deelnemer die voldoet aan de daarbij genoemde voorwaarden. In dat lid is een opslag opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10) in stand houden. Daarin wordt een «kleine en middelgrote onderneming» gedefinieerd als een onderneming die:
– minder dan 250 werknemers heeft en
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en
– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.
Ingevolge het zesde lid wordt het subsidiepercentage verhoogd met 10 procentpunten, wanneer in een samenwerkingsproject wordt deelgenomen door een kennisinstelling of een in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland gevestigde deelnemer. Voor alle duidelijkheid: het moet dus gaan om samenwerking voor gemeenschappelijke rekening en risico; uitbesteding wordt niet als zodanig aangemerkt. Deze ophoging met 10 procentpunten wordt berekend over de subsidie voor het totaalbedrag aan projectkosten van alle deelnemers gezamenlijk.
Een ondernemer, die voor eigen rekening en risico een project uitvoert als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, en die voldoet aan de definitie van een kleine of middelgrote onderneming in verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), komt niet in aanmerking voor een ophoging van 10 procentpunten. De reden hiervoor is dat niet wordt voldaan aan het vereiste van uitvoeren van activiteiten in een samenwerkingsverband met andere deelnemers.
In gevolge het zevende en achtste lid worden alle bijdragen van andere bestuursorganen of de Europese Commissie die specifiek zijn verstrekt ter zake van de projectkosten, op deze kosten in mindering gebracht. Het gaat hierbij niet om bijdragen van deelnemers aan het samenwerkingsverband. Voor de toepassing van het zevende en achtste lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van het eerste tot en met vierde lid, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten. Indien op grond van het achtste lid ten behoeve van projecten ook Communautaire financiering is verkregen, zal de bijdrage van nationale bestuursorganen tezamen met deze Communautaire financiering niet meer bedragen dan 75% voor industrieel onderzoek en 50% voor preconcurrentiële ontwikkeling.
In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Deze subsidiabele kostenposten zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, en artikel 23. Niet vereist is, dat voor het desbetreffende samenwerkingsproject nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het samenwerkingsproject wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband en, indien dat niet het geval is, door de aanvragende ondernemer. Omdat de subsidie-ontvanger het samenwerkingsproject ingevolge artikel 17, tweede lid, in Nederland moet uitvoeren, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 17, tweede lid, ontheffing heeft verleend.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 18, eerste lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Indien geen loonkosten worden gemaakt, bij voorbeeld in het geval van een zelfstandige ondernemer, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, wordt bij ministeriële regeling een uurtarief bepaald, waartegen die kosten als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen.
Onder aangeschafte apparatuur (eerste lid, onder a, 2°) wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het samenwerkingsproject. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het samenwerkingsproject en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare tijdsregistratie als bedoeld in het tweede lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het samenwerkingsproject worden benut, worden berekend op basis van het eerste lid, onder a, 2°. Indien geen controleerbare tijdsregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b.
Machines en apparatuur die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van het eerste lid, onder a, 2°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening.
Onder verbruikte materialen (eerste lid, onder 3°) worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het samenwerkingsproject worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
Bij de in het eerste lid, onder a, 4°, bedoelde aan derden verschuldigde kosten gaat het om niet van het samenwerkingsverband deel uitmakende derden. Het dient dan te gaan om derden die niet met een deelnemer in een commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden. Het betreft dat deel van de activiteiten van het samenwerkingsproject dat wordt uitbesteed. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de uitoefening en waarborging van die rechten, zoals inschrijving in octrooiregisters. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen, verwerving van licenties onder octrooi, maar ook aan depot van gebruiksmodellen, verwerving van kwekersrecht of van de erop betrekking hebbende gebruiksrechten. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder 3°. Ook als de onder 4° bedoelde derden in het buitenland gevestigd zijn, vallen de met uitbesteding gepaard gaande kosten onder de subsidiabele kosten. Dit alleen voor het geval dat er zich in Nederland niet een partij bevindt die ten opzichte van een buiten Nederland gevestigde partij over ten minste gelijkwaardige kennis en middelen (dat wil zeggen toe- en uitrusting) beschikt. Indien met een buitenlandse partij in de loop der tijd een uniek zakelijke (samenwerkings)relatie tot stand is gekomen, kan dit grond zijn om aan de subsidie-ontvanger desgevraagd een ontheffing te verlenen als bedoeld onder 4°. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures inzake de uitoefening van een octrooi, vallen niet onder de projectkosten. Onder aan derden verschuldigde kosten vallen ook de buitenlandse reis- en verblijfkosten. Binnenlandse reis- en verblijfkosten worden beschouwd te vallen onder de opslag voor algemene kosten.
Bij een haalbaarheidsstudie komen slechts die activiteiten aan de orde waarvan de kosten liggen op het vlak van loonkosten en aan derden verschuldigde kosten.
Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd (zie eerste lid, aanhef) wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Blijkens het eerste lid brengt de commissie alleen advies uit over samenwerkingsprojecten die uitsluitend bestaan uit industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling of een combinatie daarvan. In algemeen deel van deze toelichting is hierop reeds ingegaan.
In het tweede en zevende lid zijn expliciet nadere regels opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige advisering door de commissie. In het tweede lid wordt bepaald dat het advies van de commissie deugdelijk gemotiveerd moet worden.
Ingevolge het vijfde lid kan de Minister van Economische Zaken deelcommissies instellen. Leden van de commissie kunnen in een of meerdere deelcommissies worden benoemd.
Er kunnen zich gevallen voordoen waarin de commissie het wenselijk oordeelt nader onderzoek te laten verrichten naar (onderdelen van) een project waarover een aanvraag om subsidie is ingediend; projecten waaraan subsidie is verleend vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling. In het zesde lid wordt daarvoor een voorziening getroffen. De Minister van Economische Zaken zal dergelijke verzoeken in principe honoreren.
Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op samenwerkingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling of een combinatie daarvan.
Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenoemde tenderperioden. Het is de bedoeling dat de tenderperioden zoveel mogelijk op elkaar aansluiten, zodat aanvragen altijd ingediend kunnen worden. De betekenis van een tenderperiode in het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten is, dat alle aanvragen die in zo'n periode worden ontvangen na afloop van de periode gelijktijdig worden behandeld.
Voor het na afloop van een tenderperiode in behandeling nemen van een aanvraag is bepalend, of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat impliceert dat de aanvraag moet zijn ingediend (zie artikel 9) met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld moet gaan van alle bescheiden, die blijkens het aanvraagformulier moeten worden meegezonden, waaronder een projectplan en een overeenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Awb de mogelijkheid verzuimen te herstellen, maar als dat niet meer lukt in de tenderperiode waarin de aanvraag is ingediend, zal de aanvraag pas na afloop van de volgende tenderperiode in behandeling worden genomen.
Bij ministeriële regeling wordt ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Omdat dat bedrag voor de uitvoering van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten niet van belang is – dat zijn alleen de subsidieplafonds per tenderperiode – bevat het besluit geen bepalingen omtrent de wijze van bekendmaking van dat bedrag. De aard van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten verzet zich daartegen. De hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten beschikbaar te stellen bedrag is thans niet te bepalen, aangezien het de bedoeling is dat het genoemde besluit voor langere tijd zal gelden dan 2004. De aard van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten verzet zich dus ook tegen het daaromtrent opnemen van bepalingen.
Deze bepaling heeft betrekking op een samenwerkingsproject, dat uitsluitend bestaat uit haalbaarheidsstudie. Hier vindt subsidiëring plaats volgens het principe van «wie het eerst komt, het eerst maalt»; zie in dit verband ook artikel 15.
De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij Senter, Postbus 93144, 2509 AC 's-Gravenhage. In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico's, de voorgestelde aanpak, de fasering van het samenwerkingsproject, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Uit het projectplan moet per fase of activiteit duidelijk zijn aangegeven of de desbetreffende werkzaamheden gekwalificeerd moeten worden als industrieel onderzoek respectievelijk preconcurrentiële ontwikkeling. Bij het projectplan hoort een begroting.
Ingeval van samenwerking in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie moeten aanvragen overeenkomstig het tweede lid ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking of uitbesteding is geregeld. Betreft het samenwerking met buiten Nederland gevestigde partners dan kan in concrete gevallen worden volstaan met een zogenoemd «letter of intent». Aldus wordt rekening gehouden met de in andere landen dan Nederland geldende bedrijfscultuur. Dit laat onverlet de verplichting voor de in Nederland gevestigde deelnemers om hun betrokkenheid wel met een overeenkomst te staven. Het spreekt voor zich dat op een later bij de subsidieverlening te bepalen tijdstip alsnog een overeenkomst dient te worden overgelegd waaruit de definitieve betrokkenheid van de «buitenlandse» partners blijkt. In het aanvraagformulier zal moeten worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld.
Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de deelnemers in het samenwerkingsverband;
– de doelstelling van de samenwerking;
– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers;
– de duur van de samenwerking;
– de rechthebbenden op de projectresultaten;
– de verdeling van kosten en risico's tussen de deelnemers;
– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.
Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger.
Het derde lid strekt ertoe dat één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag indient. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld. Teneinde de rol van een ondernemer uit het midden- en kleinbedrijf in deze meer reliëf te geven, wordt die ondernemer op grond van het derde lid aangewezen als penvoerder bij een samenwerkingsproject, bestaande uit een haalbaarheidsstudie. Met andere woorden: ten minste één deelnemer van het in de voorgaande zin bedoelde samenwerkingsverband dient afkomstig te zijn uit het midden- en kleinbedrijf; indien dit niet het geval is, volgt afwijzing van een aanvraag om subsidie op grond van onderdeel a van artikel 12.
Ingevolge het vierde lid kan voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om subsidie een preadvies van de adviescommissie over de globale opzet van het samenwerkingsproject, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling, worden verkregen. De adviescommissie beoordeelt en vergelijkt deze globale voorstellen aan de hand van hetgeen bij of krachtens het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten is gesteld. In het preadvies wordt aangegeven op welke punten een voorstel eventueel verbetering behoeft, een indicatie gegeven van het resultaat van de vergelijking en vermeld of het al dan niet zinvol is om een formele, uitgewerkte, aanvraag om subsidie op grond van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten in te dienen. Indien deze procedure blijkt te voldoen en formalisering ervan gewenst is, kunnen op grond van het vierde lid regels daaromtrent worden vastgesteld. In ieder geval zal, als de praktijk met betrekking tot de preadviezen wordt gecontinueerd, bij het bekend maken van de tenderperioden steeds ook worden bekendgemaakt voor welke datum verzoeken om een preadvies moeten worden ingediend. Dat moet voor een bepaalde datum, omdat anders een onderlinge vergelijking van de voorstellen niet mogelijk is. Wie niet voor die datum een globaal projectvoorstel heeft ingediend, zal dus niet tijdig kunnen beschikken over een preadvies van de commissie. De adviescommissie zal haar preadviezen zo tijdig uitbrengen, dat samenwerkingsverbanden die een aanvraag om subsidie willen indienen nog voldoende tijd hebben om een concreet projectplan en een volledige subsidieaanvraag op te stellen.
In het vijfde tot en met negende lid zijn regels over het gebruik van de elektronische weg opgenomen. Elektronisch indienen van aanvragen is uitsluitend mogelijk voor de aanvraag tot subsidieverlening en niet voor de aanvragen tot voorschotverstrekking of tot subsidievaststelling. Met deze mogelijkheid wordt vooruitgelopen op de aanvulling van de Awb met regels over verkeer langs elektronische weg tussen burgers en bestuursorganen (Wet elektronisch bestuurlijk verkeer). Naast elektronische indiening blijft het ook mogelijk om schriftelijk subsidie aan te vragen. Voor de schriftelijke aanvraag moet gebruik gemaakt worden van een aanvraagformulier dat moet worden ondertekend en dat moet worden bezorgd bij Senter, al dan niet per post.
Het is, als de aanvrager dat wenst, zelfs mogelijk de aanvraag elektronisch in te dienen en eventuele aanvullingen schriftelijk na te zenden. Elektronisch hoeft dus niet, maar mag wel en mag ook gedeeltelijk. Met de term «elektronische weg» wordt in de betrokken bepalingen aangesloten bij het in het algemeen deel van de toelichting op het wetsvoorstel elektronisch bestuurlijk verkeer. Om een aanvraag langs elektronische weg te kunnen indienen heeft een aanvrager een computer met een internetaansluiting nodig, een pincode en een certificaat. De aanvrager die over een pincode en een certificaat beschikt kan via het internetadres WWW.SENTERLOKET.NL online een aanvraagformulier invullen en vervolgens de aanvraag indienen.
Hoe de pincode en het certificaat zijn te verkrijgen, is uitgebreid beschreven op bovengenoemde website. Mocht de aanvrager pincode en certificaat niet tijdig beschikbaar hebben, dan is het mogelijk alvast een aanvraag in te dienen die later kan worden aangevuld met toepassing van artikel 4:5 van de Awb.
Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Aangezien een samenwerkingsproject, uitsluitend bestaande uit haalbaarheidsstudie, redelijk eenvoudig van aard is, geldt daarvoor een beslistermijn van ten hoogste acht weken.
Dit artikel regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden gevraagd daartoe actie te ondernemen. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
In de eerste plaats zal een aanvraag op grond van onderdeel a worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
Teneinde te voorkomen dat een samenwerkingsverband louter bestaat uit zeer grote ondernemingen waarbij bijvoorbeeld een aanzienlijk aantal werknemers werkzaam zijn, worden op grond van onderdeel b bij ministeriële regeling regels daaromtrent gesteld. Voor het bevorderen van een dergelijke samenwerking is het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten niet nodig.
De in onderdeel d, onder 1°, opgenomen afwijzingsgrond geeft aan dat in de fase van een haalbaarheidsstudie met name van belang is de technologische haalbaarheid van industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling te onderzoeken; andere aspecten van haalbaarheid, zoals marktkansen of financiering, spelen wel een rol maar nemen in betekenis toe in de fase van het indienen van een aanvraag om een subsidie voor industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling.
Uit het eerste lid volgt dat samenwerkingsprojecten die bestaan uit haalbaarheidsstudie niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen.
De adviescommissie adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 12 afwijzend wordt beslist.
In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. De op grond van artikel 12 afgewezen en de op grond van het tweede lid van een negatief advies voorziene projecten doen dus niet mee aan de rangschikking, bedoeld in het derde lid. Het is niet uitgesloten dat, nadat een bestendig gebruik is ontstaan, beleidsregels zullen worden vastgesteld over de interpretatie van begrippen als «onvoldoende vertrouwen». Bij de onder b en c genoemde gronden voor een negatief advies gaat het om het economisch potentieel van het project en de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het samenwerkingsproject betrokken worden. Met betrekking tot onderdeel b wordt nog opgemerkt dat met de «betrokkenen» alleen de ondernemers ofdeelnemers in een samenwerkingsverband worden bedoeld, die het project in de zin van het genoemde besluit uitvoeren.
Ingevolge het derde lid rangschikt de commissie de aanvragen waarover zij positief adviseert aan de hand van de vraag in welke mate het samenwerkingsproject bijdraagt aan de doelstellingen van het Besluit SPS. In dit verband wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
In dit artikel is vastgelegd, dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien de adviescommissie een negatief advies over een samenwerkingsproject heeft uitgebracht.
Op grond van het tweede lid adviseert de adviescommissie de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met deze regeling of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het derde lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.
Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.
Dit artikel geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op «wie het eerst komt, het eerst maalt». Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 10 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.
Dit artikel en de vier erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
Artikel 17 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum periode, welke reeds in artikel 12, onder c en d, onder 2°, voor respectievelijk industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling alsmede haalbaarheidsstudie is vermeld. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die samenwerkingsprojecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het genoemde besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het vierde lid van artikel 19, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd;
– een evaluatie van de samenwerking;
– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen; de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen;
– de commerciële vooruitzichten van het project.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 19 uitsluitend van toepassing is op projecten, bestaande uit industrieel onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling.
Voor haalbaarheidsstudies geldt een eigen regeling die afwijkt van die voor industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling zoals neergelegd in artikel 19. Zo is een voorschrift als neergelegd in artikel 19, eerste lid, niet van toepassing op haalbaarheidsstudies; gezien de korte duur van zulke samenwerkingsprojecten is het niet zinvol om het uitbrengen van een verslag voor te schrijven. Ook is het vierde lid van artikel 19 niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat, naar het zich laat aanzien, het subsidiebedrag per project niet meer zal zijn dan € 50 000. Dit laat onverlet dat de gemaakte kosten aangetoond dienen te worden. In plaats van een accountantsverklaring zullen door Senter steekproeven worden genomen.
Met de in het eerste lid genoemde verplichtingen wordt beoogd te verzekeren, dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat het eventueel toekomstig commercieel gebruik van de resultaten negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten. Dit sluit het geven van bekendmaking aan de resultaten van het project niet uit. Met name universiteiten kunnen er een gerechtvaardigd belang bij hebben om hun onderzoeksresultaten te publiceren. In het algemeen zal daarmee wel moeten worden gewacht tot na de indiening van een octrooi-aanvraag. In de overeenkomst, waarin de samenwerking wordt geregeld, zullen daarover afspraken moeten worden gemaakt.
De kosten die zijn verbonden aan het instandhouden van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in het eerste lid, onder b, komen voor rekening van de subsidie-ontvanger. Zij maken geen deel uit van de projectkosten.
De verplichtingen, genoemd in het tweede en derde lid, liggen in het verlengde van de in het eerste lid genoemde. Het ter beschikking stellen van projectresultaten aan derden kan de doelstellingen die de subsidieaanvragers bij het aanvangen van het project hadden in gevaar brengen. Hier wordt gesproken over het ter beschikking stellen, teneinde niet alleen het vervreemden maar ook andere vormen van kennisoverdracht daaronder te begrijpen. Met het ter beschikking stellen van al dan niet door intellectuele eigendomsrechten beschermde projectresultaten aan derden kan de vrijheid van de subsidie-ontvangers in de exploitatie van de resultaten worden beperkt, terwijl onder omstandigheden ook het belang van het project voor de Nederlandse economie kan verminderen. Dat belang zal ook richtsnoer zijn bij het beoordelen van aanvragen om ontheffing van ondernemers.
Van de in het tweede lid opgenomen verplichting zal in beginsel steeds ontheffing verleend worden, indien het gaat om het ter beschikking stellen aan een andere ondernemer die in Nederland deel uitmaakt van dezelfde groep. De ontheffing zal dan wel worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de andere ondernemer zich jegens de staat verbindt tot nakoming van de in artikel 19 opgenomen verplichtingen. Indien het gaat om het ter beschikking stellen van rechten en resultaten aan een of meer leden van dezelfde groep, behoeft met het aanvragen van de ontheffing niet gewacht te worden tot de resultaten zijn bereikt. De ontheffing kan ook reeds bij de subsidie-aanvraag of kort na de subsidieverlening worden gevraagd.
De in het vierde lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Met de verplichting, opgenomen in het vijfde lid, wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo'n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 17 tot en met 21. Aldus wordt ook een bijdrage geleverd aan terugdringen van administratieve lasten.
Met de verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project (onderdeel a) wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de deelnemers in het samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie worden de effecten op economie, duurzaamheid en technologie versterkt. Echter, volledige openbaarheid over alle kennis in een project kan strijdig zijn met belangen van deelnemers in een samenwerkingsverband of uitbestedingsrelatie. De verplichtingen met betrekking tot welke kennis openbaar dient te worden gemaakt en op welk tijdstip (gedurende de looptijd van het project of na afloop daarvan) zullen dan ook, in verband met de specifieke situatie kunnen variëren. Bij industrieel onderzoek en bij pre-concurrentiële ontwikkeling zal meer uitgegaan worden van geheimhouding en bescherming van de resultaten van een project. Niettemin kan ook daarbij sprake zijn van het opleggen van verplichtingen inzake het openbaarmaken van bijvoorbeeld een samenvatting van het project of de (hoofdlijnen van) de resultaten ervan.
Bij de verplichtingen met betrekking tot de samenwerking met derden, ook in de vorm van een uitbestedingsrelatie, (onderdeel b) kan gedacht worden aan de verplichting om, alvorens werkzaamheden van enige omvang aan een derde uit te besteden, de concept-overeenkomst met die derde ter goedkeuring voor te leggen.
Het is denkbaar dat niet over alle onderdelen die van belang (kunnen) zijn voor een evaluatie-onderzoek voldoende informatie voorhanden is. Met het oog daarop is onderdeel c opgenomen.
Het opnemen van de onder d genoemde verplichtingen is aan de orde wanneer verzekerd dient te worden dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat commercialisatie van de resultaten van het project negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten. Artikel 21 behelst slechts een algemeen voorschrift; op grond van onderdeel d van artikel 22 kunnen ter zake van intellectuele eigendom in de beschikking specifieke verplichtingen worden opgelegd.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 19, eerste lid, éénmaal per zes maanden worden verstrekt, met dien verstande dat bij ministeriële regeling (zie vijfde lid) een minimum-bedrag zal worden vastgesteld.
In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
Het derde lid strekt ertoe het deelnemen in een samenwerkingsverband van een ondernemer uit het midden- en kleinbedrijf in de zin van de in artikel 3, vijfde lid, genoemde EG-verordening met betrekking tot staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren. Vooral bij de bedoelde groep van ondernemers is er behoefte aan voorschotten.
Ingevolge het eerste lid kan niet eerder dan na verloop van zes maanden een verzoek om een voorschot worden gedaan, gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag. Reden hiervan is dat op grond van het verslag eerst wordt bezien of de betrokkene is gestart met de te subsidiëren activiteiten en dus onkosten heeft gemaakt alsmede welke vorderingen zijn gemaakt. Pas als een en ander positief wordt gevonden, wordt overgegaan tot bevoorschotting. Anders gezegd, het gaat dus niet om «echte» voorschotten.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 19, tweede lid, en artikel 20, eerste lid, nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel Senter ervan op de hoogte is, dat de aanvrager of een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 17, 18 en 21, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 19, tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 19, tweede lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Na verloop van twee jaar zal een evaluatie van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten plaatsvinden. Deze tussentijdse evaluatie is in het bijzonder gericht op de uitvoering en de beoordelingsprocedure. Vervolgens zal in 2008 een evaluatie van het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten geschieden als bedoeld in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Het vijfde tot en met negende lid van artikel 9 is noodzakelijk in verband met het vooruitlopen op het wetsvoorstel elektronisch bestuurlijk verkeer. De in deze leden genoemde regels zijn in het wetsvoorstel elektronisch bestuurlijk verkeer opgenomen en worden met de inwerkingtreding van de wet overbodig. Om deze reden is in artikel 28, tweede lid, bepaald dat deze bepalingen van de betrokken artikelen vervallen op het moment dat de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer in werking treedt.
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-494.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.