Besluit van 6 oktober 2003, houdende regels met betrekking tot de adviescommissie voor ontslag van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van hun taak, anders dan wegens ziekte (Besluit adviescommissie ongeschiktheidsontslag rechterlijke ambtenaren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 12 augustus 2003, 5233289/03/6;

Gelet op artikel 46l, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 17 september 2003, nr. W03.03.0346/I;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 25 september 2003, nr. 5246794/03/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Er is een adviescommissie ongeschiktheidsontslag rechterlijke ambtenaren, hierna te noemen: de commissie.

  • 2. De commissie adviseert over ongeschiktheidsontslag als bedoeld in artikel 46l van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Artikel 2

  • 1. De commissie bestaat uit:

    a. een president van een gerecht;

    b. een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast;

    c. een lid van een gerechtsbestuur, niet zijnde president.

  • 2. Een lid van de commissie kan niet lid zijn van de Hoge Raad of de Raad voor de rechtspraak.

  • 3. De leden, bedoeld in het eerste lid, zijn werkzaam bij verschillende gerechten.

  • 4. De leden, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden aangewezen door de Raad voor de rechtspraak. Het lid, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangewezen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.

  • 5. Voor elk lid wordt een plaatsvervanger aangewezen overeenkomstig het eerste tot en met vierde lid, met dien verstande dat indien het lid, bedoeld in het eerste lid, onder c, een rechterlijk lid van een gerechtsbestuur is, als diens plaatsvervanger een niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur wordt aangewezen en indien dat lid een niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur is, als diens plaatsvervanger een rechterlijk lid van een gerechtsbestuur wordt aangewezen. Een lid van de commissie wordt in ieder geval vervangen door zijn plaatsvervanger indien de adviesaanvraag betrekking heeft op een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij hetzelfde gerecht als dat lid. Het lid, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval vervangen indien de adviesaanvraag betrekking heeft op een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad.

  • 6. Voor de gevallen dat de adviesaanvraag betrekking heeft op een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad, wordt voor het lid, bedoeld in het eerste lid, onder b, als plaatsvervanger aangewezen een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad, niet zijnde de procureur-generaal bij de Hoge Raad of diens plaatsvervanger. Deze plaatsvervanger wordt aangewezen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.

  • 7. Als voorzitter en als plaatsvervangend voorzitter van de commissie treden op het lid, bedoeld in het eerste lid, onder a, en diens plaatsvervanger.

  • 8. De leden en de plaatsvervangende leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd voor een periode van vijf jaar.

  • 9. De leden en de plaatsvervangende leden van de commissie kunnen worden herbenoemd.

Artikel 3

  • 1. Een lid of een plaatsvervangend lid van de commissie wordt op diens verzoek door Onze Minister ontheven van zijn lidmaatschap van de commissie.

  • 2. Indien een lid of een plaatsvervangend lid van de commissie de ingevolge artikel 2, eerste, vijfde of zesde lid, vereiste hoedanigheid verliest, wordt hij door Onze Minister ontheven van zijn lidmaatschap.

  • 3. Degene die wordt benoemd tot lid of plaatsvervangend lid van de commissie in de plaats van degene die wordt ontheven van het lidmaatschap als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in afwijking van artikel 2, achtste lid, benoemd voor het resterende gedeelte van de benoemingsperiode van zijn voorganger.

Artikel 4

Het secretariaat van de commissie wordt verzorgd door ambtenaren van het bureau van de Raad voor de rechtspraak.

Artikel 5

  • 1. De commissie hoort degene op wiens voorgenomen ontslag de adviesaanvraag betrekking heeft en de president van het gerecht waar de betrokkene werkzaam is of diens vervanger. Hiervan wordt een schriftelijk verslag opgemaakt.

  • 2. De commissie kan de in het eerste lid bedoelde personen alsmede degene op wiens verzoek advies wordt uitgebracht vragen om stukken of inlichtingen te verstrekken.

  • 3. Indien het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, mondeling geschiedt, wordt hiervan een schriftelijk verslag opgemaakt.

  • 4. Indien het advies wordt aangevraagd door de procureur-generaal bij de Hoge Raad, is afdeling 3.3, met uitzondering van artikel 3:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Ten aanzien van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad wordt voor de toepassing van dit artikel onder «president van het gerecht» verstaan: de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Artikel 6

De commissie kan bij reglement nadere regels vaststellen met betrekking tot haar werkwijze.

Artikel 7

  • 1. Binnen zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag brengt de commissie haar advies uit aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad dan wel Onze Minister.

  • 2. De commissie kan de in het eerste lid genoemde termijn met twee weken verlengen.

  • 3. De commissie stelt aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad dan wel Onze Minister stukken en schriftelijk verkregen inlichtingen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en schriftelijke verslagen als bedoeld in artikel 5, eerste en derde lid, ter beschikking.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie ongeschiktheidsontslag rechterlijke ambtenaren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 oktober 2003

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de eerste december 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Ingevolge artikel 46l, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) kan een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar worden ontslagen in geval van ongeschiktheid voor het verrichten van zijn taak, anders dan wegens ziekte. Het moet daarbij gaan om objectieve ongeschiktheid. Dit ontslag wordt ofwel verleend door de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, ofwel, indien de betrokken rechterlijk ambtenaar daarom verzoekt, bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Justitie. Voor de beoordeling of sprake is van ongeschiktheid voor het verrichten van de taak, anders dan wegens ziekte, dient de procureur-generaal bij de Hoge Raad dan wel de Minister van Justitie op grond van artikel 46l, derde lid, Wrra advies in te winnen bij een commissie van drie deskundigen. De commissie onderzoekt de reden voor en achtergrond van de voorgenomen vordering tot of voordracht voor ontslag. Daarbij betrekt de commissie het dossier van de betrokken rechterlijk ambtenaar, dat door diens functionele autoriteit is opgebouwd. Het dossier bestaat in ieder geval uit schriftelijke verslagen van de evaluatiegesprekken met de betrokken rechterlijk ambtenaar (artikel 46a Wrra). In het kader van haar onderzoek kan de commissie bijvoorbeeld nagaan of de betrokken rechterlijk ambtenaar in de periode voorafgaand aan de adviesaanvraag voldoende is begeleid door de functionele autoriteit. De commissie kan eveneens onderzoeken of voldoende mogelijkheden zijn benut om het functioneren van betrokkene te verbeteren, bijvoorbeeld door middel van scholing of door hem binnen een andere sector of een ander gerecht tewerk te stellen. Het advies van de commissie zal, zeker in de gevallen waarin op grond van de stukken onvoldoende kan worden vastgesteld of een rechterlijk ambtenaar al dan niet ongeschikt is voor het vervullen van zijn taak, bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad of de Minister het inzicht vergroten in de (on)geschiktheid van de betrokken rechterlijk ambtenaar (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 181 nr. 3, blz. 73–74). In laatstbedoelde gevallen zal de commissie door middel van haar onderzoek het dossier op onderdelen kunnen aanvullen of verduidelijken. Daardoor kan weloverwogener worden beslist of moet worden overgegaan tot het vorderen van of het voordragen voor ontslag.

In artikel 46l, derde lid, Wrra is bepaald dat over de advisering door deze commissie bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Dit besluit vormt de uitwerking van genoemd artikellid. Het besluit is op grond van de artikelen 4 van de Beroepswet en 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie van overeenkomstige toepassing op de met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het besluit is ter advisering voorgelegd aan de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak. Het besluit gaf de Hoge Raad geen aanleiding tot commentaar. De opmerking van de Raad voor de rechtspraak bij artikel 5 is verwerkt. Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt.

2. Artikelsgewijs

Artikel 2

Artikel 2 regelt de samenstelling van de commissie. Artikel 46l, derde lid, Wrra bepaalt dat de commissie bestaat uit drie deskundigen. Deskundig zijn zij die binnen de rechterlijke organisatie zicht hebben op de eisen die aan het functioneren van een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar worden gesteld. Met het oog daarop is gekozen voor een commissie die bestaat uit een president, een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast en een lid van een gerechtsbestuur, niet zijnde president. Het lid van een gerechtsbestuur kan zowel een sectorvoorzitter als een directeur bedrijfsvoering zijn. De mogelijke deelname van een directeur bedrijfsvoering is ingegeven door de deskundigheid die hij bezit op het gebied van het personeelsbeleid en de vigerende rechtspositionele regelingen. Door de gekozen samenstelling kunnen de ervaring en expertise vanuit verschillende invalshoeken binnen een gerecht vertegenwoordigd zijn in de commissie. Een adviesaanvraag zal telkens in behandeling worden genomen door drie commissieleden.

Het tweede lid bevat de onverenigbaarheden. Een lid van de commissie kan in de eerste plaats niet lid zijn van de Hoge Raad, omdat de commissie mede aan de Hoge Raad advies uitbrengt. Een commissielid kan evenmin lid zijn van de Raad voor de rechtspraak. De reden daarvoor is dat de Raad voor de rechtspraak veelal in het stadium voorafgaand aan de vordering tot of voordracht voor ontslag betrokken zal zijn geweest bij de kwestie. Het derde lid regelt dat de commissieleden bij verschillende gerechten werkzaam zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de leden werkzaam zijn bij eenzelfde gerecht.

Op grond van het vierde lid worden de president en het lid van een gerechtsbestuur aangewezen door de Raad voor de rechtspraak. Het andere commissielid, een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, wordt aangewezen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR). Vanwege de aard van het ontslag is ervoor gekozen de NVvR, als vakvereniging van rechterlijke ambtenaren, een stem te geven in de samenstelling van de commissie.

Voor elk lid van de commissie wordt een plaatsvervanger aangewezen. Voor plaatsvervanging van een lid kan onder meer aanleiding bestaan bij verhindering of een eventuele te nauwe betrokkenheid bij de kwestie waarop de adviesaanvraag betrekking heeft. Daarvan is in ieder geval sprake indien de adviesaanvraag betrekking heeft op een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij hetzelfde gerecht als het betrokken commissielid. Op deze situatie ziet de tweede volzin van het vijfde lid. Hieruit volgt overigens dat een lid en diens plaatsvervanger niet bij hetzelfde gerecht werkzaam kunnen zijn. De plaatsvervangers van de president en de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast hebben diezelfde hoedanigheid. In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht van 24 april 2003 is afgesproken dat in de plaatsvervanging van het commissielid, dat lid is van een gerechtsbestuur, als volgt wordt voorzien. Indien dat commissielid een rechterlijk lid van een gerechtsbestuur is, wordt als diens plaatsvervanger een niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur aangewezen. Indien dat commissielid een niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur is, wordt als diens plaatsvervanger een rechterlijk lid van een gerechtsbestuur aangewezen. Daarnaast wordt het commissielid, bedoeld in het eerste lid, onder b (een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast), vervangen indien een adviesaanvraag betrekking heeft op een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad. In dat geval is het wenselijk dat binnen de commissie specifieke deskundigheid aanwezig is met betrekking tot het parket bij de Hoge Raad. Voor die gevallen wordt in het zesde lid geregeld dat voor bedoeld commissielid als plaatsvervanger een lid van het parket bij de Hoge Raad wordt aangewezen. Dit commissielid heeft derhalve twee plaatsvervangers: een plaatsvervanger op grond van het vijfde lid en een bijzondere plaatsvervanger op grond van het zesde lid. De plaatsvervanger op grond van het zesde lid treedt uitsluitend op indien de adviesaanvraag betrekking heeft op een lid van het parket bij de Hoge Raad. In alle andere voorkomende gevallen wordt dit commissielid vervangen door de plaatsvervanger die op grond van het vijfde lid is aangewezen.

De Minister van Justitie benoemt de door de Raad voor de rechtspraak en de NVvR aangewezen personen als lid van de commissie. De Minister kan niet van deze aanwijzing afwijken. De leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van vijf jaar en kunnen na afloop van die termijn worden herbenoemd.

Artikel 3

Een (plaatsvervangend) lid van de commissie wordt van zijn lidmaatschap ontheven indien hij daarom verzoekt. Ontheffing wordt ook verleend indien het desbetreffende (plaatsvervangend) lid de voor het lidmaatschap van de commissie vereiste hoedanigheid verliest dan wel een hoedanigheid verkrijgt op grond waarvan hij niet in de commissie is benoemd. Indien bijvoorbeeld een sectorvoorzitter op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, is aangewezen als lid van de commissie en hij vervolgens wordt benoemd als president van een gerecht, wordt hij ontheven van zijn lidmaatschap van de commissie. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de commissie geen wijziging ondergaat in haar functionele samenstelling. In geval van een voortijdig vertrek van een commissielid wordt diens opvolger benoemd voor het nog resterende gedeelte van de benoemingsperiode van vijf jaar. Deze opvolger kan daarna uiteraard ook worden herbenoemd.

Artikel 5

De commissie hoort de betrokken rechterlijk ambtenaar en diens president. De commissie kan degene om wiens ontslagverzoek het gaat (de procureur-generaal bij de Hoge Raad of de Minister van Justitie), de betrokken rechterlijk ambtenaar, de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is of diens vervanger, vragen om (al dan niet schriftelijk) inlichtingen te verschaffen of stukken, bijvoorbeeld het dossier van betrokkene, te overhandigen. Op advies van de Raad voor de rechtspraak is ervoor gekozen in dit artikel niet de functionele autoriteit een rol te geven, maar de president of diens vervanger, omdat dit laatste beter aansluit bij de bijzondere positie van de president in verband met het treffen van disciplinaire maatregelen ten aanzien van met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren. Dit sluit bovendien ook beter aan bij de rol van de president in een ontslagprocedure (zie artikel 46o, tweede lid, Wrra).

In het vierde lid is Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing verklaard voor de gevallen waarin de commissie advies uitbrengt aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De reden hiervoor is dat indien de commissie adviseert op verzoek van de Minister van Justitie, zij wel als adviseur in de zin van artikel 3:5, eerste lid, Awb moet worden aangemerkt, maar indien zij adviseert op verzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad niet. De Minister is immers, in tegenstelling tot de procureur-generaal bij de Hoge Raad, een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Ter voorkoming van problemen vanwege dit «duale» karakter van de commissie is ervoor gekozen Afdeling 3.3 Awb in bovengenoemde gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Op die wijze wordt bereikt dat Afdeling 3.3 Awb ook van toepassing is indien de commissie adviseert op verzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het spreekt voor zich dat in laatstbedoelde gevallen onder «bestuursorgaan» de procureur-generaal bij de Hoge Raad moet worden verstaan. Een uitzondering is gemaakt voor artikel 3:6, tweede lid, Awb, dat bepaalt dat indien het advies niet tijdig is uitgebracht, toch een besluit kan worden genomen. Toepassing van deze bepaling zou er immers toe leiden dat artikel 46l, derde lid, Wrra buiten werking wordt gesteld.

Indien de adviesaanvraag betrekking heeft op een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij het parket bij de Hoge Raad, regelt het vijfde lid dat de rol van de president (of diens plaatsvervanger) wordt vervuld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad (of diens plaatsvervanger).

Artikel 6

Het reglement dat de commissie vast kan stellen, zal nadere regels kunnen bevatten over haar werkwijze. Daarbij kan worden gedacht aan regels over de wijze waarop degene op wiens ontslagverzoek de adviesaanvraag betrekking heeft en diens president of zijn vervanger (dan wel de procureur-generaal bij de Hoge Raad of diens vervanger) worden uitgenodigd om stukken of inlichtingen te geven, de wijze waarop de commissie bij het horen te werk gaat en de wijze van ondertekening van de uit te brengen adviezen.

Artikel 7

Dit artikel vormt een voorschrift als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, Awb. De termijn waarbinnen de commissie advies dient uit te brengen, bedraagt zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag, maar kan eventueel met twee weken worden verlengd. Deze termijn is van een zodanige duur dat de commissie geacht moet worden haar taak naar behoren te kunnen vervullen. Daarbij is onder meer in ogenschouw genomen dat de commissie de betrokkene en diens president of zijn vervanger (dan wel de procureur-generaal bij de Hoge Raad of diens vervanger) dient te horen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven