Besluit van 5 september 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 mei 2000, houdende de overgang van de kernfysische dienst van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stb. 2000, nr. 244)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, d.d. 29 augustus 2003, nr. 03M459629;

Gelet op artikel 44, eerste lid, van de Grondwet;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Artikel 1, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 24 mei 2000, houdende overgang van de kernfysische dienst van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stb. 2000, nr. 244) komt te luiden:

  • 1. Van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gaan over:

    a. de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van hetgeen bij of krachtens de Kernenergiewet is bepaald en bevolen met betrekking tot inrichtingen waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van die wet is verleend, en met betrekking tot de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die daarmee technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn gelegen en met betrekking tot welke installaties een vergunning krachtens die wet is verleend;

    b. taken die met de vergunningverlening op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet verwant zijn.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juni 2000.

Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 september 2003

Beatrix

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Uitgegeven de twintigste november 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Bij het koninklijk besluit van 24 mei 2000, houdende overgang van de Kernfysische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stb. 244), zijn de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van vergunningen op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet en op de naleving van de regels op grond van artikel 21 van die wet alsmede taken die met die vergunningverlening verwant zijn, overgegaan van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Tevens is de Kernfysische Dienst (KFD), waar de expertise ten aanzien van nucleaire installaties berust, overgeplaatst van het Ministerie van SZW naar het Ministerie van VROM.

De bedoeling van bovengenoemd besluit was dat de naar VROM overgeplaatste KFD toezicht zou gaan houden op de naleving van vergunningen, verleend krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, en op de naleving van hetgeen bij of krachtens de Kernenergiewet is bepaald en bevolen binnen een inrichting waarvoor een vergunning krachtens genoemde bepaling is verleend.

De tekst van het koninklijk besluit van 24 mei 2000 was hiermee echter niet volledig in overeenstemming. Het besluit voorzag in de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de vergunningen op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet, waaronder de zogenoemde inrichtingsvergunningen voor nucleaire installaties, en op de naleving van regels die gesteld zijn op grond van artikel 21 van de Kernenergiewet. De reikwijdte van het besluit was hiermee in bepaalde opzichten te eng en in andere opzichten te breed aangeduid. Zo vielen regels en vergunningen met betrekking tot handelingen die plaatsvinden binnen een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet is verleend, niet alle onder het besluit. Te denken valt aan regels betreffende toestellen als bedoeld in artikel 34 van de Kernenergiewet en aan vergunningen krachtens artikel 29 van de Kernenergiewet voor het voorhanden hebben van radioactieve stoffen. Anderzijds was de algemene verwijzing naar artikel 15 van de Kernenergiewet in het besluit weer te breed, onder meer omdat niet het oogmerk bestond uitrustingen als bedoeld in artikel 15, onder c, onder de overdracht te brengen.

Artikel I van het onderhavige besluit brengt de tekst van het koninklijk besluit van 24 mei 2000 in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling. Voorzien wordt in de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van alle op grond van de Kernenergiewet verleende vergunningen en gestelde regels, die op inrichtingen betrekking hebben, van de Minister van SZW naar de Minister van VROM. De Minister van SZW blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van krachtens artikel 15, onder a en c, van de Kernenergiewet verleende vergunningen en de op grond van artikel 21 van die wet gestelde regels behoudens voorzover die vergunningen en regels op inrichtingen betrekking hebben.

Het onderhavige besluit werkt terug tot en met 1 juni 2000. Het verlenen van terugwerkende kracht is mogelijk omdat het besluit een beschrijving geeft van de feitelijke situatie met betrekking tot het toezicht zoals die sinds 1 juni 2000 bestaat.

De overdracht strekt zich tevens uit tot de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die daarmee technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn gelegen en met betrekking tot welke installaties een vergunning krachtens de Kernenergiewet is verleend. Dit criterium, waarvan het eerste gedeelte is ontleend aan artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, is opgenomen met het oog op de situatie zoals die zich voordoet bij het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) te Petten. Op 2 augustus 2001 is de vergunning op grond van de Kernenergiewet van ECN op verzoek van ECN gewijzigd. In de nieuwe vergunning van ECN worden activiteiten waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet benodigd is, niet langer vergund. ECN heeft nu een vergunning op grond van de artikelen 15, onder a, 29 en 34 van de Kernenergiewet. Het nieuwe, gedeeltelijk door ECN opgerichte bedrijf Nuclear Research and consultancy Group (NRG) heeft de activiteiten waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet benodigd is, overgenomen van ECN en hiervoor een vergunning krachtens de Kernenergiewet aangevraagd en verkregen. Omdat voor NRG een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet is verleend, is in de overdracht van verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op NRG voorzien. ECN heeft echter geen vergunning meer krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet.

Niettemin is het, vanwege de verwevenheid van ECN met NRG, wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op de betrokken installaties in één hand blijft. Dit toezicht betreft dan de naleving van de vergunning die aan ECN is verleend op grond van de artikelen 15, onder a, 29 en 34 van de Kernenergiewet. Het voorgaande wordt bewerkstelligd door het opnemen van het eerder genoemde, aan artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer ontleende criterium, uitgelegd tegen de achtergrond van de jurisprudentie op die wetsbepaling. Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt. NRG is een 70%-dochter van ECN. Deze zeggenschapsrelatie brengt met zich dat de installaties van ECN en NRG kunnen worden geacht te behoren tot dezelfde onderneming. Tussen de installaties van ECN en NRG bestaan diverse technische, organisatorische en functionele bindingen, en ze zijn in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. ECN en NRG delen namelijk het terrein van de Onderzoekslocatie Petten, het gebouw waarin het personeel gehuisvest is en de daar aanwezige voorzieningen en installaties. Ook wordt personeel uitgewisseld. Er is dus sprake van een samenhangend geheel van activiteiten, reden waarom het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht op de betrokken installaties in één hand te houden.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Naar boven