Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2003, 460 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2003, 460 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 26 maart 2003, nr. 5217867/03/6;
Gelet op de artikelen 125 van de Ambtenarenwet, 74c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, 37 van de Wet op de Economische Delicten, 11, 16, zesde lid, 25, derde lid, 41, 59, 73, derde lid, en 145 van de Wet op de rechterlijke organisatie, 1g, 12, 14 tot en met 16, 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, 87 van de Pachtwet, 5, derde lid van de Locaalspoor- en Tramwegwet, en 13, derde lid van de Landbouw-kwaliteitswet;
De Raad van State gehoord (advies van 21 juli 2003, nr. W03.03.0116/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 29 oktober 2003, nr. 5247506/03/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers1 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1 komt het eerste lid te luiden:
1. Bij het afleggen van de eed of belofte door de buitengriffier bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, is een getuige aanwezig. De eed of belofte wordt afgelegd overeenkomstig het formulier dat is gevoegd als bijlage bij dit besluit.
In artikel 2 komt het eerste lid te luiden:
1. Bij het afleggen van de eed of belofte door de waarnemend griffier bedoeld in artikel 73, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, is een getuige aanwezig. De eed of belofte wordt afgelegd overeenkomstig het formulier dat is gevoegd als bijlage bij dit besluit.
In artikel 3 wordt onder vernummering van het tweede tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:
2. De vergoeding in het eerste lid wordt niet toegekend als een betrokkene bij een gerecht werkzaam is op basis van een stage of uitzendovereenkomst en aan hen die reeds een volledige of gedeeltelijke bezoldiging ontvangen krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en aan de bij de rechterlijke macht behorende werkzame ambtenaren die reeds een gehele of gedeeltelijke bezoldiging ontvangen krachtens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
In het formulier dat is vastgesteld als bijlage bij het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers, wordt de zinsnede «dat ik hetgeen ik als buitengriffier te weten kom» vervangen door: dat ik hetgeen ik als buitengriffier/waarnemend griffier te weten kom.
In het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren2 wordt in artikel 1, tweede lid, «of de artikelen 38b en 38c» vervangen door: of de artikelen 38d en 38e.
In het Besluit buitengewone rechtspleging3 wordt in artikel 1, onder 2°, «griffier bij den Hoogen Raad» vervangen door: griffier van de Hoge Raad.
In het Besluit financiering rechtspraak4 wordt in artikel 9, onderdeel b, «hoofdstuk VI van de rijksbegroting» vervangen door: de begroting van het Ministerie van Justitie.
Het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen5 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1 wordt na «kantonrechter» ingevoegd: of door de pachtkamer, bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor onderdeel a wordt, onder verlettering van de onderdelen a tot en met i in b tot en met j, een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. rechtbank Alkmaar: Den Helder;.
2. In onderdeel i (nieuw) wordt onder vervanging van de puntkomma door een komma na «Doetinchem» ingevoegd: Harderwijk;.
3. In onderdeel j (nieuw) wordt «Zwolle» vervangen door «Zwolle-Lelystad» en wordt «Steenwijk» vervangen door: Steenwijkerland.
Artikel 5 komt te luiden:
1. De nevenzittingsplaatsen van de rechtbank te 's-Gravenhage voor beroepen, ingesteld tegen besluiten die zijn gegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, zijn de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen alsmede Haarlemmermeer.
2. De rechtbank te 's-Gravenhage kan buiten de hoofdplaats van het arrondissement onderscheidenlijk buiten het arrondissement vreemdelingenzaken als bedoeld in Hoofdstuk 5 van de Vreemdelingenwet 2000 behandelen in de nevenvestigingsplaats Alphen aan den Rijn en in de nevenzittingsplaatsen Loenen en Tilburg.
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. In het gestelde onder Rechtbank Alkmaar wordt onder Den Helder«nevenvestigingsplaats» vervangen door: nevenzittingsplaats.
2. In het gestelde onder Rechtbank Almelo wordt «Vriezenveen» vervangen door «Twenterand», wordt «Denekamp» vervangen door «Dinkelland» en wordt «Rijssen» vervangen door: Rijssen-Holten.
3. In het gestelde onder Rechtbank Arnhem vervalt «Bemmel», wordt «Kesteren» vervangen door «Neder-Betuwe» en wordt na «Heumen» ingevoegd: Lingewaard.
4. In het gestelde onder Rechtbank Assen wordt «Middenveld» vervangen door: Midden-Drenthe.
5. In het gestelde onder Rechtbank Breda vervalt «Made» en wordt na «Breda» ingevoegd: Drimmelen.
6. In het gestelde onder Rechtbank Dordrecht vervalt Heerjansdam.
7. In het gestelde onder Rechtbank Eindhoven wordt «Budel» vervangen door: Cranendonck.
8. In het gestelde onder Rechtbank's-Hertogenbosch vervalt Ravenstein.
9. In het gestelde onder Rechtbank Leeuwarden wordt «Ferwerderadeel» vervangen door: Ferwerderadiel.
10. In het gestelde onder Rechtbank Maastricht vervalt Susteren.
11. In het gestelde onder Rechtbank Middelburg vervallen Axel, Hontenisse, Oostburg en Sas van Gent en wordt «Sluis-Aardenburg» vervangen door: Sluis.
12. In het gestelde onder Rechtbank Roermond wordt «Echt» vervangen door «Echt-Susteren» en wordt «Roggel» vervangen door: Roggel en Neer.
13. In het gestelde onder Rechtbank Zutphen wordt onder Harderwijk«nevenvestigingsplaats» vervangen door: nevenzittingsplaats.
14. «RECHTBANK ZWOLLE» wordt vervangen door: RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD.
15. In het gestelde onder Rechtbank Zwolle-Lelystad wordt «Steenwijk» telkens vervangen door: Steenwijkerland» en wordt «Olst» vervangen door: Olst-Wijhe.
Het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren6 wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In de artikelen 3, 17, 21 en 22 wordt «arrondissementsrechtbank» telkens vervangen door: rechtbank.
Artikel 9 komt te luiden:
Artikel 10 komt te luiden:
Artikel 11, eerste lid, komt te luiden:
1. De Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal wijzen gezamenlijk een rector en een conrector van de opleiding aan; als zodanig zijn de rector en de conrector verantwoording verschuldigd aan de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal gezamenlijk.
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «De stichting» vervangen door: Het studiecentrum rechtspleging.
2. In het tweede lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal gezamenlijk.
Artikel 13 komt te luiden:
In de bijlage wordt «bedoeld in artikel 21a van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren» vervangen door: bedoeld in artikel 21b van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren.
In het Besluit orde van dienst gerechten7 wordt in artikel 28, eerste lid, «De griffier bij de Hoge Raad» vervangen door: De griffier van de Hoge Raad.
Het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 19968 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt na «artikel 32, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001» ingevoegd: «, alsmede bedoeld in artikel 35a, tweede lid, en 104a, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
2. In het vierde lid wordt na «het Kabinet van de Koning,» ingevoegd: de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Raad voor de rechtspraak.
Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1 van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «salarisschaal 15» vervangen door: salarisschaal 16.
2. In het zevende lid wordt «salarisschaal 14» vervangen door: salarisschaal 15.
3. In het negende lid wordt «7, achtste lid» vervangen door: 7, zevende lid.
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren10 wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 9a komt te luiden:
1. De eed of belofte, bedoeld in artikel 1g, eerste lid, van de wet, wordt wanneer deze wordt afgenomen ten overstaan van een gerecht, afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
2. De eed wordt afgelegd:
a. ten overstaan van een enkelvoudige- of meervoudige kamer van de rechtbank door:
1°. de coördinerend vice-presidenten senior van, de coördinerend-vice presidenten van, de vice-presidenten van en de rechters in die rechtbank;
2°. de rechters-plaatsvervangers in die rechtbank;
3°. de gerechtsauditeurs bij die rechtbank;
4°. de officieren van justitie en de officieren enkelvoudige zittingen bij het arrondissementsparket en het landelijk parket die zijn gevestigd in de plaats van vestiging van die rechtbank;
5°. de plaatsvervangende officieren van justitie en de plaatsvervangend officieren enkelvoudige zittingen bij het arrondissementsparket en het landelijk parket die zijn gevestigd in de plaats van vestiging van die rechtbank.
b. ten overstaan van een enkelvoudige- of meervoudige kamer van het gerechtshof, door:
1°. de coördinerend vice-presidenten senior van, de coördinerend vice-presidenten van, de vice-presidenten van en de raadsheren in dat gerechtshof;
2°. de raadsheren-plaatsvervangers in dat gerechtshof;
3°. de gerechtsauditeurs bij dat gerechtshof;
4°. de advocaten-generaal bij het ressortsparket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van dat gerechtshof;
5°. de plaatsvervangende advocaten-generaal bij het ressortsparket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van dat gerechtshof.
c. ten overstaan van de president van de Hoge Raad door:
1°. de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen;
2°. de substituut-griffiers van de Hoge Raad;
3°. de gerechtsauditeurs bij de Hoge Raad;
d. ten overstaan van de Koning of ten overstaan van Onze Minister, daartoe door de Koning gemachtigd, door:
1°. de president van, de vice-presidenten van en de raadsheren in de Hoge Raad;
2°. de procureur-generaal bij, de plaatsvervangend procureur-generaal bij en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad;
3°. de griffier van de Hoge Raad.
3. Het formulier, bedoeld in artikel 1g, eerste lid van de wet, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door de rechterlijk ambtenaar, de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in een enkelvoudige kamer dan wel de voorzitter van de meervoudige kamer, bedoeld in het tweede lid, dan wel de president van de Hoge Raad dan wel de Koning of Onze Minister.
In artikel 9c, eerste lid, wordt het zinsdeel «bedoeld in artikel 9a, vierde lid» vervangen door: bedoeld in artikel 1g, eerste lid, van de wet.
Artikel 36, zesde en zevende lid, komt te luiden:
6. Voor het bepalen van een tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, worden tijdvakken van ongeschiktheid samengeteld:
a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;
b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid van de rechterlijk ambtenaar wegens ziekte als bedoeld in het vijfde lid; of
c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.
7. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt de functionele autoriteit het oordeel van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, aangewezen arts.
Aan artikel 38b wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. De eisen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing op degene die ten minste zes jaar voor de beoogde datum van benoeming het afsluitend examen heeft afgelegd en die tot aan de beoogde datum van benoeming een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de rechtsgebieden genoemd in het tweede lid.
Artikel 38e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «inhouding» vervangen door: korting.
2. In het vierde lid wordt de zinsnede « op het salaris van de ambtenaar» vervangen door: op het salaris van de rechterlijk ambtenaar.
In artikel 38f wordt de zinsnede «behoudens de daarin aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheden,» vervangen door: behoudens de daarin aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheden en met uitzondering van de regelgevende bevoegdheden,.
Artikel 38n, onderdeel d, komt te luiden:
d. de rechterlijk ambtenaar aan wie op zijn verzoek gedeeltelijk ontslag is verleend met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 1.5 van het Pensioenreglement.
In artikel II van het Besluit van 28 maart 1996 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (bovenwettelijke regeling ziekte en arbeidsongeschiktheid Sector rechterlijke macht) (Stb. 210) wordt «zijn volledige bezoldiging» vervangen door: een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en zijn WAO-uitkering onderscheidenlijk zijn bezoldiging.
In artikel 26 van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie11 wordt «substituut-griffier bij de Hoge Raad» vervangen door: substituut-griffier van de Hoge Raad.
In artikel 3 van het Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer12 wordt «arrondissementsrechtbank» vervangen door: rechtbank.
Artikel 1 van het Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. rechterlijk ambtenaar: een bij een rechtbank of een gerechtshof met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht, een bij een van deze gerechten benoemde gerechtsauditeur, dan wel een bij een van deze gerechten benoemde griffier;
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. reorganisatie: een op de wet gebaseerde wijziging van de organisatiestructuur, omvang of taakinhoud van een rechtbank of gerechtshof, waaraan personele consequenties zijn verbonden;
In artikel 72, derde lid, van het Tramwegreglement14 wordt «arrondissementsrechtbank» vervangen door: rechtbank.
In artikel 2, onderdeel e, van het Transactiebesluit milieudelicten15 wordt «arrondissement Zwolle» vervangen door: arrondissement Zwolle-Lelystad.
In artikel 5, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet16 wordt «arrondissementsrechtbank» vervangen door: rechtbank.
Artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 200017 vervalt.
Indien een of meer besturen van gerechten met een of meer onderdelen van het openbaar ministerie vanaf 1 januari 2002 gezamenlijk een gemeenschappelijke facilitaire dienst in stand houden, treden de besturen van de betrokken gerechten en de hoofden van de betrokken onderdelen van het openbaar ministerie op als bevoegd gezag van het personeel werkzaam bij die dienst.
1. De artikelen I, onderdelen C en D, II tot en met IV, VI, onderdelen A, B en I, X, onderdelen A, C, E tot en met K, XI, XIII tot en met XV en XVII, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
2. De artikelen I, onderdelen A en B, V, VII, VIII, X, onderdelen B, D en L, XII, XVI en XVIII, treden in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 5 juni 2003 ingediende voorstel van wet tot partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie) Kamerstukken II 2002–2003, 28 958, nrs. 1–2) indien het tot wet is verheven, in werking treedt.
3. De artikelen VI, onderdelen C tot en met H, IX en XIX treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2002.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de achttiende november 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en de Wet Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 583) per 1 januari 2002 zijn de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) ingrijpend gewijzigd in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Bij de rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven is een bestuur ingesteld. De kantongerechten zijn bestuurlijk ondergebracht bij de rechtbanken. Voorts is de Raad voor de rechtspraak ingesteld. Verder zijn rechtspositionele bepalingen uit de Wet RO overgeheveld naar de Wrra. Ter uitvoering van de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak zijn een aantal algemene maatregelen van bestuur tot stand gekomen en diverse andere maatregelen van bestuur gewijzigd.
De wijzigingen die de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak met zich hebben gebracht voor de bestaande wetgeving zijn doorgevoerd bij afzonderlijke wet: de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584). De wijzigingen in de algemene maatregelen van bestuur zijn doorgevoerd in het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 614).
Met de voorgestelde Veegwet modernisering rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 2002–2003, 28 958, nrs. 1–2) vormt het Veegbesluit modernisering rechterlijke organisatie – vooralsnog – een sluitstuk van de aanpassing van regelgeving in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Met het Veegbesluit modernisering rechterlijke organisatie worden voornamelijk aanvullingen en verbeteringen aangebracht in de besluiten die ten gevolge van de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak tot stand zijn gekomen of zijn gewijzigd. Het Veegbesluit bevat tevens enkele inhoudelijke wijzigingen ten aanzien van de opheffing van de Stichting studiecentrum rechtspleging en de vervanging van deze stichting door het studiecentrum rechtspleging. Voor een nadere toelichting omtrent deze opheffing wordt hierbij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dit besluit.
Over het besluit is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht overeenstemming bereikt. Op de daartoe geëigende plaatsen zal naar de ontvangen reacties van de President van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak alsmede de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden verwezen. Het ontwerp-besluit is tevens voorgehangen bij de Staten-Generaal. Vanuit de Tweede Kamer zijn vragen ontvangen welke zijn beantwoord (Kamerstukken II 2002–2003, 26 352, nr. 64).
Met de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie wordt ten aanzien van de buitengriffiers en de waarnemend griffiers bepaald dat de eed of belofte ten overstaan van het bestuur respectievelijk ten overstaan van de president van de Hoge Raad wordt afgelegd. Teneinde te voorkomen dat dezelfde bepaling zowel in de wet als in het besluit is opgenomen, is besloten het besluit op dit punt aan te passen.
In de praktijk worden bij de gerechten personen die op basis van een stage of uitzendovereenkomst werkzaamheden verrichten, benoemd tot buitengriffier. Teneinde te voorkomen dat het gerecht naast de vergoeding voor de stage of de vergoeding op grond van de uitzendovereenkomst gehouden zou zijn ook de vergoeding op grond van artikel 3 uit te keren, wordt deze mogelijkheid in het ingevoegde tweede lid expliciet uitgesloten. Bij de Hoge Raad worden geen stagiaires of uitzendkrachten benoemd tot waarnemend griffiers. De bovenstaande situatie doet zich derhalve bij de Hoge Raad niet voor.
Het is mogelijk dat het bestuur van een gerecht een medewerker van het parket bij het Openbaar Ministerie aanwijst als buitengriffier. Aangezien het ongewenst is dat deze persoon naast zijn vergoeding op grond van zijn aanstelling bij het parket ook een vergoeding als buitengriffier ontvangt, is deze mogelijkheid in het nieuwe tweede lid expliciet uitgesloten.
In het formulier dat als bijlage is opgenomen bij het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers, werd in de tekst van de eed enkel de buitengriffier vermeld. Aangezien de in het formulier opgenomen eed ook wordt afgelegd door de waarnemend griffier, is de waarnemend griffier thans in de tekst van de eed opgenomen.
In het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren werd in artikel 1, tweede lid, per abuis verwezen naar de artikelen 38b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Bedoeld was een verwijzing op te nemen naar de artikelen 38d en 38e van het Brra. De verwijzing is hierbij aangepast.
Deze wijziging volgt uit de aanpassing in de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie waarbij in artikel 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie de griffier bij de Hoge Raad is vervangen door de griffier van de Hoge Raad. Voor een nadere toelichting wordt hierbij verwezen naar de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie.
Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van de Comptabiliteitswet 2001. Daarin wordt niet meer gesproken over «hoofdstukken van de rijksbegroting». De verwijzing naar hoofdstuk VI van de rijksbegroting in artikel 9 wordt daarom vervangen door: de begroting van het Ministerie van Justitie.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) worden kantonzaken ook behandeld door een pachtkamer, waarin een kantonrechter en twee deskundige leden zitting hebben. In onderdeel A van artikel V wordt ook deze categorie kantonzaken onder de omschrijving van het begrip «kantonzaken» in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen gebracht.
Artikel V, onderdelen B en D, en artikel XVI
Den Helder en Harderwijk zijn in de bijlage bij de Wet RO ten onrechte als nevenvestigingsplaats aangewezen. Den Helder en Harderwijk voldoen in de praktijk, als gevolg van het beperkte zaaksaanbod, namelijk niet aan het criterium van de openingstijden van de griffie, dat ligt besloten in artikel 10, eerste lid, van de Wet RO. In Den Helder vindt slechts eenmaal per week een rolzitting plaats en eenmaal in de twee weken een strafzitting, hetgeen onvoldoende is om een openstelling van de griffie gedurende minstens zes uren per dag te rechtvaardigen. Voor Harderwijk geldt hetzelfde: daar wordt slechts eenmaal in de twee weken een civiele rolzitting gehouden en eenmaal in de vier weken een strafzitting. Overigens is tijdens de behandeling van wetsvoorstel 27 181 reeds aangegeven dat Den Helder en Harderwijk mogelijk als nevenzittingsplaats zouden worden aangewezen (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 6, blz. 75). Dit artikel strekt er dan ook toe dat Den Helder en Harderwijk alsnog worden aangewezen als nevenzittingsplaats in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. De aanwijzing van Den Helder en Harderwijk als nevenvestigingsplaats in de bijlage bij de Wet RO wordt bij de eerstvolgende wijziging van de Wet RO ongedaan gemaakt.
Voorts is de naam van de rechtbank Zwolle veranderd in «rechtbank Zwolle-Lelystad». Deze naamswijziging vindt plaats op verzoek van de rechtbank Zwolle en houdt verband met een naamswijziging van het arrondissement in «arrondissement Zwolle-Lelystad» in de Wet op de rechterlijke indeling (zie Veegwet modernisering rechterlijke organisatie, artikel III, onderdeel C.) Met deze naamswijziging wordt recht gedaan aan de bijzondere situatie dat dit arrondissement tevens de gehele provincie Flevoland omvat. Overigens blijft Zwolle de hoofdvestiging van dat arrondissement en blijft Lelystad nevenvestigingsplaats. De wijziging in artikel V houdt verband met de naamswijziging van het arrondissement Zwolle in «arrondissement Zwolle-Lelystad». Artikel XVI bevat een technische aanpassing in gelijke zin.
Den Helder en Harderwijk kunnen niet eerder als nevenzittingsplaats worden aangewezen in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen dan het tijdstip waarop de aanwijzing van deze plaatsen als nevenvestigingsplaats in de bijlage bij de Wet RO komt te vervallen. De naamswijziging van de rechtbank Zwolle kan pas in werking treden op het tijdstip dat de desbetreffende wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling in werking treedt. De aanwijzing van Den Helder en Harderwijk als nevenzittingsplaats en de naamswijziging van de rechtbank Zwolle worden via de inwerkingtredingsbepaling, zoals opgenomen in artikel XX van dit besluit, gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie. Dit aangezien in de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie de voornoemde bijlage wordt aangepast en de voornoemde wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling is opgenomen.
In de bijlage bij het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen worden in de eerste plaats enkele naamswijzigingen van gemeenten alsmede enkele spelfouten hersteld. In de tweede plaats worden daarin wijzigingen aangebracht als gevolg van de samenvoeging van de gemeenten Heerjansdam en Zwijndrecht (nieuwe gemeente Zwijndrecht); van de gemeenten Oss en Ravenstein (nieuwe gemeente Oss); van de gemeenten Echt en Susteren (nieuwe gemeente Echt-Susteren); en van de gemeenten Hontenisse en Hulst (nieuwe gemeente Hulst), de gemeenten Oostburg en Sluis-Aardenburg (nieuwe gemeente Sluis) en de gemeenten Axel, Sas van Gent en Terneuzen (nieuwe gemeente Terneuzen). Deze gemeentelijke herindelingen zijn geregeld in respectievelijk de Wet van 18 april 2002 tot samenvoeging van de gemeenten Heerjansdam en Zwijndrecht (Stb. 282), die op 1 juli 2002 in werking is getreden (Stb. 2002, 283); in de Wet van 18 april 2002 tot samenvoeging van de gemeenten Oss en Ravenstein (Stb. 284), die eveneens op 1 juli 2002 in werking is getreden (Stb. 2002, 285); in de Wet van 20 juni 2002 tot samenvoeging van de gemeenten Echt en Susteren (Stb. 382), die op 1 september 2002 in werking is getreden (Stb. 2002, 383); en in de Wet van 16 mei 2002, houdende gemeentelijke herindeling in Zeeuws-Vlaanderen (Stb. 289), die op 1 augustus 2002 in werking is getreden (Stb. 2002, 290).
Artikel V, onderdeel C, en artikel XVIII
Bij nader inzien wordt er, omwille van de overzichtelijkheid, voor gekozen alle nevenzittingsplaatsen van de rechtbank 's-Gravenhage voor de behandeling van zaken op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan te wijzen in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, in plaats van zowel in laatstgenoemd besluit als in het Vreemdelingenbesluit 2000. De reden hiervoor is er mede in gelegen dat de grondslag voor het aanwijzen van nevenzittingsplaatsen in deze zaken ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584) besloten ligt in artikel 41 van de Wet RO en niet meer in de Vreemdelingenwet 2000 zelf. In artikel V, onderdeel C, wordt de aanwijzing van de nevenzittingsplaatsen voor de behandeling van vreemdelingenzaken dan ook overgeheveld van artikel 7.1 Vreemdelingenbesluit 2000 naar een nieuw eerste lid van artikel 5 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Als gevolg hiervan komt artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 te vervallen. Dit wordt geregeld in artikel XVIII.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een omissie. De grondslag van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (Bora) is nooit aangepast aan de wijzigingen in de Ambtenarenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Beroepswet. Evenmin heeft aanpassing plaatsgevonden naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Omwille van de duidelijkheid wordt in artikel 1a van het Bora alsnog geregeld dat deze nieuwe grondslagen in het Bora worden vermeld.
Met deze aanpassing wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet op de rechterlijke organisatie zoals deze sinds de voornoemde modernisering van de rechterlijke organisatie is komen te luiden.
Het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (hierna: BORA) wordt gewijzigd in verband met de opheffing van de Stichting studiecentrum rechtspleging (SSR) te Zutphen.
De wetgeving modernisering rechterlijke organisatie regelt onder meer dat per 1 januari 2002 het beheer van de rechtsprekende macht is overgeheveld van de Minister van Justitie naar de gerechten met op landelijk niveau een taak voor de Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad). De overheveling van het beheer naar de rechterlijke organisatie bracht met zich mee dat het gemeenschappelijke beheer ontvlochten diende te worden. In dat kader diende een beslissing genomen te worden ten aanzien van de beheersdiensten die onder de Minister van Justitie ressorteerden en zowel voor de gerechten als het openbaar ministerie beheerstaken uitvoeren. Gekozen is een aantal van deze diensten, waaronder het opleidingsinstituut voor de rechterlijke macht, te handhaven, maar het beheer van deze diensten aan te passen aan de nieuwe taak- en bevoegdheidsverdeling uit de wetgeving modernisering rechterlijke organisatie. Daarbij is ervoor gekozen de Raad en College van procureurs-generaal (hierna: College) primair verantwoordelijk te maken voor de aansturing en het instandhouden (de bekostiging) van de landelijke beheersdiensten. Omdat de diensten formeel dienstonderdelen van het Ministerie van Justitie zijn, heeft de Minister van Justitie een convenant gesloten met Raad en College, waarin hierover afspraken zijn gemaakt (Stcrt. 2002, nr. 57).
In het convenant zijn ook afspraken gemaakt over het opleidingsinstituut. Voor het opleidingsinstituut voor de rechterlijke macht lag de situatie overigens gecompliceerder dan voor de andere diensten die in het convenant worden genoemd, omdat het beheer van het opleidingsinstituut een duale structuur kende. Het opleidingsprogramma (een deel van het budget) was ondergebracht in een stichting en het overige beheer en het personeel was ondergebracht bij het bureau SSR, een dienst binnen de organisatie van het Ministerie van Justitie. De keuze lag voor de dienst bureau SSR onder te brengen bij de stichting, dan wel het opleidingsprogramma onder te brengen bij de dienst. Gezien de ambtelijke status van het personeel werd de eerstgenoemde keuze niet wenselijk geacht en is gekozen voor overheveling van het opleidingsprogramma en het deel van het budget dat daartoe in de stichting was ondergebracht, naar de dienst bureau SSR. Ter uitvoering van deze keuze wordt thans in het onderhavige besluit de stichting uit het BORA geschrapt en vervangen door het studiecentrum rechtspleging. Artikel 9 (onderdeel B) regelt de taakopdracht van het studiecentrum rechtspleging. In lijn met de afspraken in het convenant worden de bevoegdheden van het bestuur van de stichting en van de Minister overgeheveld naar de Raad en het College gezamenlijk. Artikel 10 (onderdeel C) regelt de gezamenlijke aansturing door de Raad en College van het studiecentrum rechtspleging. Raad en College hebben op grond van respectievelijk de artikelen 88 en 133 van de Wet op de rechterlijke organisatie de mogelijkheid om ieder uit hun midden een lid aan te wijzen die met de uitvoering van het artikel zal worden belast. Op grond daarvan kan voor wat betreft het studiecentrum rechtspleging uitvoering worden gegeven aan artikel 4 van het hiervoor genoemde convenant. De Raad en het College keuren gezamenlijk het opleidingsreglement goed en wijzen gezamenlijk een rector en een conrector aan (artikelen 11 en 12 (onderdelen D en E)). Aan de rector worden in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en in het BORA bevoegdheden toegekend. In artikel 13 (onderdeel F) is geregeld dat het studiecentrum rechtspleging de opleiding bekostigt uit de door Raad en College daartoe beschikbaar gestelde gelden.
De ministeriële verantwoordelijkheid voor het studiecentrum rechtspleging ziet zowel op de taak en bevoegdheidsuitoefening door de raad als die van het college. Ten aanzien van de Raad wordt die verantwoordelijkheid ingevuld door de (toezichts-) bevoegdheden jegens de Raad zoals deze zijn neergelegd in de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit is een beperktere verantwoordelijkheid dan die voor de financiering en aansturing van het studiecentrum door het Openbaar Ministerie. Voor wijze waarop het Openbaar Ministerie haar taak en bevoegdheden jegens het studiecentrum uitoefent, is de Minister van Justitie geheel verantwoordelijk. Via de reguliere planning en controlecyclus met het Openbaar Ministerie vindt de verantwoording hierover plaats.
Teneinde met deze wijziging aan te sluiten bij de hiervoor beschreven situatie, wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2002.
Met deze wijziging wordt de verwijzing in de bijlage bij het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren aangepast, zodat wordt verwezen naar het juiste artikel.
Deze wijziging volgt uit de aanpassing in de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie waarbij in artikel 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie de griffier bij de Hoge Raad is vervangen door de griffier van de Hoge Raad. Voor een nadere toelichting wordt hierbij verwezen naar de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de wijziging in de Veegwet, op grond waarvan het privaatrechtelijk handelen van de Raad en de gerechten niet meer in de Comptabiliteitswet 2001 zal zijn geregeld, maar in de Wet RO (art. 35a en 104a). Een gevolg hiervan is dat Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen mede op de Wet op de rechterlijke organisatie zal moeten worden gebaseerd. In artikel 1, vierde lid, van dat Besluit dienen daartoe voorts, naast de ministers, de hoge colleges van staat en het Kabinet van de Koning, de gerechten en de Raad voor de rechtspraak te worden vermeld.
Met deze wijziging wordt het salarisniveau van de van de gerechtsbesturen deel uitmakende directeuren bedrijfsvoering aangepast. De reden hiervoor is de volgende. In artikel 1 van het (per 1 januari 2002 in werking getreden) Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak is onder meer vastgelegd wat voor de verschillende bestuursfuncties bij de gerechten het bijbehorende salaris is. Daarbij is benadrukt dat de vaststelling van al die salarissen geacht moet worden een tijdelijk karakter te hebben en dat het na afronding van een functiewaarderingsonderzoek nog zal komen tot een definitieve vaststelling van de aan de bestuursfuncties verbonden salarishoogten. Voor de directeuren bedrijfsvoering is bepaald dat zij, afhankelijk van het gerecht waarbij zij werkzaam zijn, bezoldigd worden overeenkomstig salarisschaal 15 of 14 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). Aanknopingspunt hierbij is geweest de salariëring van de tot 1 januari 2002 bij de gerechten functionerende directeuren beheer. Bij nader inzien ben ik van oordeel dat voor de directeuren bedrijfsvoering vanwege laatstbedoelde aanknoping een salariëring is komen te gelden die te zeer achter blijft bij die van de andere leden van het gerechtsbestuur. Dit maakt het naar mijn oordeel wenselijk dat voor de directeuren bedrijfsvoering, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002, een hoger salaris wordt vastgesteld. Deze opwaartse aanpassing komt erop neer dat voor de in het zesde lid van artikel 1 genoemde directeuren bedrijfsvoering salarisschaal 16 (in plaats van 15) van bijlage B van het BBRA 1984 geldt en voor de in het zevende lid van datzelfde artikel genoemde directeuren bedrijfsvoering salarisschaal 15 (in plaats van 14). Over deze wijziging is met de centrales van verenigingen van ambtenaren de in artikel 113 van het ARAR bedoelde overeenstemming bereikt.
Vanwege het Besluit van 25 april 2002, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 (Stb. 216) is het achtste lid van artikel 7 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vernummerd tot zevende lid. Met deze wijziging wordt een verwijzing naar dat vernummerde artikellid aangepast. Aangezien aan de voornoemde vernummering terugwerkende kracht is verleend, zal ook aan deze wijziging terugwerkende kracht worden verleend.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een omissie. Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) is in 1994 totstandgekomen op grond van de artikelen 12, vijfde lid, 14, derde lid, 15, vijfde lid, en 16, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Stb. 1993, 601). Deze wet is inmiddels vervallen. In plaats daarvan is met ingang van 1 januari 1997 een nieuwe Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) in werking getreden (Stb. 1996, 590). Destijds is verzuimd om de nieuwe grondslagen (artikelen 9, tweede lid, 10, 50, vijfde lid, 52, derde lid, 53, vijfde lid en 54, tweede lid Wrra) van de Wrra in het Brra te op te nemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de nieuwe grondslagen die de Wet organisatie en bestuur gerechten met ingang van 1 januari 2002 aan het Brra biedt (artikelen 1g, 50, derde lid en zesde lid, en 53, eerste lid, van de Wrra). Artikel 1a van het Brra regelt dat deze nieuwe grondslagen alsnog in het Brra worden vermeld.
In artikel 2 van Reglement I (oud) was bepaald dat de eed of belofte die in handen van de regterlijke kollegien wordt afgelegd, wordt afgenomen op requisitoir van het Openbaar Ministerie dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Met het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie is deze bepaling in aangepaste vorm opgenomen in het eerste lid van artikel 9a Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Deze laatste bepaling is echter per abuis ruimer dan de bepaling in artikel 2 van Reglement I (oud), aangezien in artikel 9a, eerste lid, ook een requisitoir wordt voorgeschreven bij een beëdiging ten overstaan van de Koning of de Minister van Justitie, daartoe door de Koning gemachtigd. Met het opnemen van de zinsnede «wanneer deze wordt afgenomen ten overstaan van een gerecht» wordt buiten twijfel gesteld dat enkel een beëdiging van een rechterlijk ambtenaar die plaatsvindt ten overstaan van een gerecht wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
Het tweede lid van artikel 9a is op een aantal punten gewijzigd. In onderdeel a is naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de rechtspraak en de presidentenvergadering in artikel 9a, tweede lid, opgenomen dat het afleggen van de eed of belofte bedoeld in artikel 1g, eerste lid van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, bij de rechtbank en bij het gerechtshof ten overstaan van een enkelvoudige- of meervoudige kamer plaatsvindt. Voorts zijn de onderdelen 4° en 5° gewijzigd. Deze wijziging vloeit voort uit de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de invoering van de functie van officier enkelvoudige zittingen (Stb. 2001, 494). Deze wet strekte ertoe binnen het openbaar ministerie twee nieuwe functies in te voeren, namelijk de functie van officier enkelvoudige zittingen en de functie van plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen. De functie van plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen dient als opleidingsfunctie voor de functie van officier enkelvoudige zittingen. Het is niet de bedoeling de functie te gaan gebruiken voor ad hoc vervanging van officieren enkelvoudige zittingen. Er is dan ook geen behoefte aan een regeling van de vergoeding van deze zogenaamde honoraire plaatsvervangers in artikel 38 Brra, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de invoering van de functie van officier enkelvoudige zittingen (Kamerstukken II 1999–2000, 26 962, nr. 3, blz. 6).
In het tweede lid, onderdeel c, is op verzoek van de Hoge Raad vastgelegd dat de rechterlijke ambtenaren die bij de Hoge Raad de eed of belofte afleggen, dit ten overstaan van de president van de Hoge Raad doen. Artikel 82 van de Wet op de rechterlijke organisatie bevat de bepaling dat wanneer een functionaris de eed of belofte bij de Hoge Raad af mag leggen, dit ten overstaan van de president van de Hoge Raad geschiedt. Toch is gezien de toegankelijkheid van artikel 9a en het verzoek van de Hoge Raad gekozen voor een nadere specificatie in het tweede lid, onderdeel c.
In het tweede lid, onderdeel c, zijn de substituut-griffiers opgenomen onder 2°. Voor de inwerkingtreding van het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie, bepaalde artikel 1 van Reglement I waar de rechterlijke ambtenaren de eed mochten afleggen. In het tweede lid van dit laatste artikel was bepaald dat de substituut-griffiers van de colleges de eed mochten afleggen in handen van het college waar zij hun werkzaamheden verrichtten. Met het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie zijn zij per abuis voor de beëdiging gelijkgesteld met de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad legt echter de eed af ten overstaan van de Koning of Onze Minister, daartoe door de Koning gemachtigd. Met de wijziging in dit veegbesluit wordt geregeld dat de substituut-griffiers de eed of belofte afleggen ten overstaan van de president van de Hoge Raad.
Het derde lid van artikel 9a is aangepast aan de beëdiging ten overstaan van de enkelvoudige- en meervoudige kamer bij de rechtbank en het gerechtshof. Voorts is de verwijzing naar het formulier dat de eed/belofte bevat aangepast.
Deze wijziging betreft een redactionele correctie.
Deze wijziging betreft de aanpassing van een verwijzing naar het formulier dat de eed/belofte bevat en dat wordt opgenomen als bijlage bij de wet.
Teneinde buiten enige twijfel te stellen wat in artikel I, onderdeel D, van het Besluit van 4 augustus 2001 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met onder meer de toepasselijkheid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding is bedoeld, is besloten om het zesde en zevende lid van artikel 36 opnieuw vast te stellen.
Dit betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.
In de artikelen 38b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn de opleidingsvereisten opgenomen waaraan degenen die tot de rechterlijke macht willen toetreden, dienen te voldoen. Krachtens het tweede lid van artikel 38b geldt als verplichting dat degene die wenst te worden benoemd als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast of als rechterlijk ambtenaar bij het parket bij de Hoge Raad, grondige kennis van en inzicht in drie van de in het tweede lid vermelde rechtsgebieden te hebben verkregen. Op grond van het derde lid dienen twee van de drie rechtsgebieden te behoren tot de rechtsgebieden zoals opgenomen in het tweede lid, onderdeel a tot en met c.
De situatie doet zich voor dat een persoon niet voor benoeming als rechterlijk ambtenaar in aanmerking komt omdat hij niet voldoet aan het vereiste zoals opgenomen in het derde lid. Het gevolg hiervan is dat bijvoorbeeld een deskundige op het gebied van het belastingrecht (bijvoorbeeld een hoogleraar) wiens, misschien wel twintig jaar geleden afgelegde, afsluitend examen niet voldoet aan het vereiste als opgenomen in het derde lid, niet voor benoeming als rechterlijk ambtenaar in aanmerking komt. De kennis waarover deze persoon ten aanzien van een bepaald rechtsgebied – in dit geval het belastingrecht – beschikt, kan zeer goed van pas komen binnen de rechterlijke macht.
In de praktijk is gebleken dat de rechterlijke macht behoefte heeft deze personen toch te kunnen benoemen. Met het toevoegen van een nieuw lid aan artikel 38b wordt in deze mogelijkheid voorzien. Het nieuwe lid biedt de mogelijkheid af te wijken van de eisen zoals deze zijn opgenomen in het tweede en derde lid, indien degene die voor benoeming in aanmerking wenst te komen tenminste zes jaar voor de datum van benoeming het afsluitend examen heeft afgelegd en tussen zijn rechtenstudie en de beoogde benoemingsdatum een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de rechtsgebieden opgenomen in het tweede lid.
Indien een persoon op basis van het nieuwe lid van artikel 38b in aanmerking wenst te komen tot benoeming als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast ofwel als rechterlijk ambtenaar bij het parket bij de Hoge Raad, zal worden bezien of hij voldoet aan de criteria opgenomen in het vierde lid.
Met deze wijziging wordt aangesloten bij de terminologie zoals deze in artikel 38a wordt gebruikt.
1. Met deze wijziging wordt aangesloten bij de terminologie zoals deze in artikel 38a wordt gebruikt.
2. Deze wijziging betreft een redactionele correctie.
Met het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie is artikel 38f in het Brra ingevoegd. Per abuis zijn de regelgevende bevoegdheden niet uitgezonderd. Dit wordt thans hersteld.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een omissie. In de huidige redactie is artikel 38n, onderdeel d, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) abusievelijk alleen van toepassing op de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, nu hierin een verwijzing naar artikel 46h, eerste lid, van de Wrra is opgenomen. Dit artikel is niet van toepassing op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. Om te bewerkstelligen dat de uitzondering van artikel 38, onderdeel d, op alle rechterlijke ambtenaren van toepassing is, is de redactie van het artikel aangepast. Aangezien de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden niet specifiek geregeld is voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (aan de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt via artikel 39 Brra op grond van het «bevroren» artikel 94 ARAR (versie 31 maart 1994) ontslag op aanvraag verleend), is er omwille van de duidelijkheid voor gekozen om in artikel 38n, onderdeel d, van het Brra geen verwijzing op te nemen, maar een omschrijving van het ontslag te geven.
Met de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie wordt het formulier dat de eed/belofte bevat, als bijlage bij de Wrra opgenomen. Als gevolg hiervan dient de bijlage die krachtens artikel 9a, vierde lid, van het Brra was vastgesteld te vervallen. Deze bepaling strekt hiertoe.
Voor rechterlijke ambtenaren gold vanaf 1 januari 1996 ingevolge het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) dat zij gedurende de eerste 18 maanden van hun ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte hun volledige bezoldiging ontvingen en daarna tot aan hun ontslag 80% van hun bezoldiging. Daarop werd dan een eventuele WAO-conforme uitkering in mindering gebracht. Met ingang van 1 januari 1998 is het Brra echter gewijzigd in die zin dat een rechterlijk ambtenaar bij ongeschiktheid wegens ziekte de eerste 52 weken zijn volledige bezoldiging geniet en daarna in het genot komt van een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die zijn WAO-uitkering 6 maanden tot 100% en daarna tot 80% van zijn bezoldiging aanvult. Komt een rechterlijk ambtenaar anders dan door eigen handelen of nalaten niet voor een WAO-uitkering in aanmerking, bijvoorbeeld omdat hij 65 jaar of ouder is, dan ontvangt hij na de eerste 52 weken eerst 6 maanden 100% en daarna tot zijn ontslag 80 % van zijn bezoldiging. Deze wijziging geeft aanleiding tot aanpassing van artikel II van het Besluit van 28 maart 1996 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (bovenwettelijke regeling ziekte en arbeidsongeschiktheid Sector rechterlijke macht) (Stb. 210). Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, die vóór 1 januari 1996 als zodanig zijn benoemd, blijft door dit (overgangs)artikel echter gegarandeerd dat zij bij ongeschiktheid wegens ziekte tot aan hun ontslag in het genot blijven van een bedrag dat overeenkomt met hun volledige bezoldiging.
Deze wijziging volgt uit de aanpassing in de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie waarbij in artikel 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie de substituut-griffier bij de Hoge Raad is vervangen door de substituut-griffier van de Hoge Raad. Voor een nadere toelichting wordt hierbij verwezen naar de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie.
Artikelen XIII tot en met XV en XVII
Met deze aanpassing wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet op de rechterlijke organisatie zoals deze sinds de voornoemde modernisering van de rechterlijke organisatie is komen te luiden.
Dit artikel strekt ertoe een voorziening te treffen inzake het bevoegd gezag van het personeel van de lokale gemeenschappelijke facilitaire diensten (hierna: diensten) voor zover deze diensten per 1 januari 2002 zijn blijven bestaan en vanaf die datum worden beheerd door een of meer gerechten en parketten. In het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie en de invoering van integraal management bij het openbaar ministerie is een project gestart om het gemeenschappelijke beheer van het openbaar ministerie en de gerechten te ontvlechten. In een aantal arrondissementen bestond evenwel de wens de dienst die zowel PIOFA-taken voor de in een arrondissement gelegen parket(ten) en gerecht(en) verzorgt, te handhaven en gezamenlijk in stand te houden. De deelnemende organisaties hebben daarvoor samenwerkingsafspraken gemaakt, veelal neergelegd in een convenant. De gerechtsbesturen zijn sinds de invoering van de Wet organisatie en bestuur gerechten tot het maken van dergelijke afspraken bevoegd, gelet op de bij wet aan hen geattribueerde taken en bevoegdheden inzake het beheer. Het openbaar ministerie oefent deze bevoegdheden uit op grond van mandaat. De diensten die tot 1 januari 2002 rechtstreeks onder de minister van Justitie ressorteerden, ressorteren vanaf die datum onder de deelnemende gerechten en parketten. Dit is ook de bestaande praktijk. Een en ander geldt uiteraard alleen voor de diensten die niet per 1 januari 2002 zijn opgeheven of per die datum bij een gerecht zijn ondergebracht. De verantwoordelijkheid voor (en daarmee de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van) het personeel ligt sinds 1 januari 2002 op lokaal niveau en niet langer bij de minister van Justitie. Inmiddels is gebleken (u zie uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 8 mei 2003 (AF8429, nr 00/3589 AW) dat dit laatste punt, met name waar het gaat om de overheveling van het bevoegd gezag, onvoldoende duidelijk is geregeld. Voor het personeel bij de diensten die thans bestaan en tot 1 januari 2002 onder de minister van Justitie ressorteerden, wordt het bevoegd gezag nu voor alle duidelijkheid geëxpliciteerd. In lijn met de regeling die voor de gerechtsambtenaren in het kader van de wetgeving modernisering rechterlijke organisatie is getroffen, gaat het dan om de aanstelling, disciplinaire bestraffing, schorsing en ontslag, alsmede om de uitoefening van andere bevoegdheden die krachtens de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag zijn toegekend (zie ook artikel 1 van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak). Deze bepaling zal terugwerken tot 1 januari 2002.
De (onderdelen van) artikelen zoals deze in dit besluit zijn opgenomen dienen op verschillende tijdstippen inwerking te treden. In dit artikel zijn drie onderdelen opgenomen die elk voorzien in een ander tijdstip van inwerkingtreding ten aanzien van (onderdelen van) artikelen.
1. In dit onderdeel zijn de (onderdelen van) artikelen opgenomen die met ingang van de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst in werking treden.
2. In dit onderdeel zijn de (onderdelen van) artikelen opgenomen die gelijk met de Veegwet modernisering rechterlijke organisatie in werking treden.
3. In dit onderdeel zijn de (onderdelen van) artikelen opgenomen die de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst in werking treden en die terugwerken tot en met 1 januari 2002.
Aangezien het de verwachting is dat dit besluit met enige regelmaat aangehaald zal worden, is in dit artikel een citeertitel opgenomen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 december 2003, nr. 238.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-460.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.