Besluit van 28 augustus 2003, houdende hernieuwde instelling van de Raad voor Gezondheidsonderzoek (Besluit Raad voor Gezondheidsonderzoek 2003)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 mei 2003, kenmerk DBO/ADV-2375441, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van van Economische Zaken;

Gelet op artikel 2 van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling;

De Raad van State gehoord (advies van 7 juli 2003, no. W13.03.0193/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 augustus 2003, kenmerk DWJZ/SWW-2403581), uitgebracht mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

b. Onze Ministers wie het mede aangaat: Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Economische Zaken.

c. de raad: de Raad voor Gezondheidsonderzoek, genoemd in artikel 2.

§ 2. Instelling en aandachtsgebied

Artikel 2

Er is een sectorraad genaamd: Raad voor Gezondheidsonderzoek.

Artikel 3

Het aandachtsgebied van de raad betreft de volgende terreinen:

a. het medisch-wetenschappelijk onderzoek naar het optreden, het ontstaan, het herkennen en de preventie van ziekten, de behandeling vanzieken of de verlichting van de ziektelast alsmede de hiermee verband houdende ontwikkelingen op het gebied van de technologie;

b. het gezondheidszorgonderzoek naar alle aspecten van het systeem van de gezondheidszorg omvattende de structuur, de organisatie, het functioneren en de effecten van de gezondheidszorg in wisselwerking met de vraag naar en het gebruik van die zorg, alsmede de hiermee verband houdende ontwikkelingen op het gebied van de technologie.

§ 3. Samenstelling, benoeming en zittingsduur

Artikel 4

  • 1. De raad bestaat uit een voorzitter en 14 andere leden. De raad wijst uit zijn midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 2. Van de in het eerste lid bedoelde leden zijn:

    a. ten minste zes leden in het bijzonder bekend met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen, waaronder het bedrijfsleven, die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied financieren of anderszins belanghebbend zijn bij de resultaten daarvan;

    b. ten minste zes leden in het bijzonder bekend met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied uitvoeren.

  • 3. De raad heeft drie adviserende leden.

Artikel 5

  • 1. De voorzitter en de andere leden van de raad worden door Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij zijn eenmaal aansluitend herbenoembaar voor een periode van ten hoogste twee jaar.

  • 2. Onverminderd artikel 5, eerste lid, van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling worden de leden van de raad op eigen aanvraag door Onze Minister ontslagen. Zij kunnen voorts door Onze Minister, gehoord de raad, worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

  • 3. Bij de samenstelling van de raad wordt gestreefd naar evenredige deelneming aan de raad van vrouwen en van personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen.

  • 4. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat wijzen ieder een adviserend lid als bedoeld in artikel 4, derde lid, aan.

§ 4. Inrichting en werkwijze

Artikel 6

De raad regelt zijn eigen werkwijze.

Artikel 7

  • 1. De raad heeft een secretaris.

  • 2. Aan de secretaris kunnen andere medewerkers worden toegevoegd.

  • 3. De secretaris en de andere medewerkers zijn geen lid van de raad.

  • 4. Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat, na overleg met de voorzitter, de secretaris en de andere medewerkers.

§ 5. Financiële en overige bepalingen

Artikel 8

  • 1. De raad zendt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister een ontwerp voor de begroting voor het daaropvolgende kalenderjaar van de aan de taakvervulling door de raad verbonden uitgaven.

  • 2. Het Vergoedingenbesluit adviescolleges is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

  • 1. Na overleg met Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, zendt de raad Onze Minister jaarlijks voor 1 september een ontwerp voor een werkprogramma voor het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 2. Onze Minister stelt het werkprogramma vast en zendt dit jaarlijks op de derde dinsdag van september aan de beide kamers van de Staten-Generaal.

  • 3. Onze Minister kan, na overleg met Onze Ministers wie het mede aangaat, het werkprogramma wijzigen.

  • 4. De raad houdt bij het vervullen van zijn taak zoveel mogelijk rekening met het werkprogramma.

  • 5. De raad vervult zijn taak met de middelen die ingevolge de desbetreffende begrotingswet ter beschikking zijn gesteld.

Artikel 10

  • 1. De raad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen.

  • 2. Onze Minister kan inzage verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 11

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst werkt terug tot en met 20 november 2002.

  • 2. Dit besluit vervalt op 20 november 2008, behoudens verlenging.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Raad voor Gezondheidsonderzoek 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 augustus 2003

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de veertiende oktober 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het kabinet heeft zich beraden over de wenselijkheid de instelling van de Raad voor Gezondheidsonderzoek te continueren. Er zijn anno 2003 twee soorten vragen, waarvoor advisering door een deskundigenraad zoals de Raad voor Gezondheidsonderzoek betekenis heeft:

a. In deze tijd is sprake van grote informatie-overvloed en duurt het gemiddeld nog steeds een kleine 20 jaar voor een ergens op de wereld ontwikkelde verbetering in de gezondheidszorg gemeengoed is geworden. Het is daarom zaak op nationaal niveau (en ten dele Europees niveau) over goede instituties en kennisoverdrachtsmechanismen te beschikken die er toe bijdragen dat goede bruikbare kennis zo snel mogelijk op de goede plaatsen terecht komt. Dat vraagt om een andere ordening en inrichting van de kennisinfrastructuur. Gezaghebbende advisering over de gewenste ontwikkeling van de kennisinfrastructuur, en beoordeling van ontwikkelingen die plaats vinden bijvoorbeeld binnen de universiteiten en het HBO, is dan ook van groot belang om richting te kunnen geven aan de gewenste ontwikkeling.

b. Op een aantal fronten binnen het gezondheidsonderzoek en gezondheidszorg is er sprake van belangrijke ontwikkelingen. Te denken is aan de wetenschappelijke revoluties op het gebied van kennis over het menselijk genoom, maar ook aan het ontwikkelen van kennis over ziektepreventie en gezondheidsbevordering en de voortdurende noodzaak naar onderzoek naar de effectiviteit van bestaande en nieuwe zorg- interventies. Advisering over beleidsrelevante nieuwe ontwikkelingen is van belang om tijdig te kunnen anticiperen op die ontwikkelingen.

Op grond van artikel 11 van het Besluit Raad voor Gezondheidsonderzoek is de vervaldatum van dat besluit: 20 november 2002, behoudens verlenging.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling (hierna: de Raamwet) zijn in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad de beide kamers der Staten-Generaal in kennis gesteld van het voornemen tot verlenging van dat besluit. Desgevraagd heb ik de Tweede Kamer een meer uitgebreide motivering voor het besluit tot verlenging van de Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) doen toekomen (brief van 20 januari 2003 (Kamerstukken II 2002–2003, 28 600, XVI, nr. 100) welke brief op 12 februari 2003 door de vaste commissie voor VWS voor kennisgeving is aangenomen. De overwegingen die in deze brief zijn vermeld, zijn hierboven genoemd. De tijd gemoeid met de beraadslagingen over de wenselijkheid de instelling van de RGO te continueren hebben helaas geleid tot een zodanige overschrijding van de vervaldatum van 20 november 2002 dat de RGO opnieuw moet worden ingesteld. Het onderhavige besluit strekt hiertoe.

Aangezien de beide kamers der Staten-Generaal op grond van artikel 2, tweede lid, van de Raamwet reeds in kennis zijn gesteld van mijn voornemen tot verlenging van het Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek en het onderhavige besluit tot hernieuwde instelling van de RGO inhoudelijk ongewijzigd is ten opzichte van het Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek, is het ontwerp van het onderhavige besluit niet nogmaals aan de beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd.

Aandachtsgebied

Het aandachtsgebied van de raad is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 onveranderd het medisch-wetenschappelijk onderzoek en het gezondheidszorgonderzoek. Daaronder wordt ook begrepen de overdracht van de resultaten naar de zorgpraktijk.

Taken van de raad

In artikel 3 van de Raamwet worden de taken van een sectorraad omschreven: een sectorraad heeft tot taak desgevraagd of uit eigen beweging de aangewezen ministers op basis van het door hen vastgestelde beleid voorstellen te doen voor de programmering en coördinatie van onderzoek, ontwikkeling en kennisinfrastructuur voor een of meer jaren. Hij baseert zich daarbij op een grondige verkenning van maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen terzake. De raad dient zich daarbij uiteraard te richten op zijn aandachtsgebied. Een sectorraad kan – na toestemming van de eerstaangewezen minister – ook voorstellen doen aan een andere minister dan de aangewezen ministers of aan een organisatie of instelling betrokken bij onderzoek en ontwikkeling op zijn aandachtsgebied.

Artikelsgewijs

Onderstaande toelichting op de artikelen is voor het grootste deel gelijkluidend aan de artikelsgewijze toelichting op het Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek. Op een enkele plaats is de tekst verduidelijkt of geactualiseerd.

Artikel 1

Artikel 2, derde lid, van de Raamwet bepaalt dat de minister belast met de zorg voor de raad alsmede de ministers wie het mede aangaat, onder wie de minister belast met de coördinatie van het wetenschapsbeleid, in het instellingsbesluit worden aangewezen. Als minister wie het mede aangaat wordt tevens aangewezen de Minister van Economische Zaken die is belast met de coördinatie van het technologiebeleid.

Artikel 4

Het eerste lid bepaalt het aantal leden van de raad op vijftien. Daartoe behoort ook de voorzitter. De omvang dient niet te groot te zijn maar wel zodanig dat voldoende deskundigheid op het omvangrijke en zeer geschakeerde gebied van het gezondheidsonderzoek in de raad kan worden opgenomen. Het gezondheidsonderzoek vormt immers een van de meest omvangrijke sectoren van wetenschapsbeoefening in Nederland en is maatschappelijk van grote betekenis. Uit de in voorafgaande jaren opgedane ervaring is gebleken dat de raad met dit aantal leden optimaal functioneert.

Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, moeten ten minste zes leden bekend zijn met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied financieren of anderszins belanghebbend zijn bij de resultaten daarvan. In verband met de sterk toenemende technologie-ontwikkeling op het terrein van de volksgezondheid acht ik het voor de taak van de raad van groot belang dat van deze zes leden twee leden bekend zijn met de gezichtspunten van het bedrijfsleven; bij de selectie van deze twee leden is de Minister van Economische Zaken, die is belast met de coördinatie van het technologiebeleid, betrokken. Op grond vanonderdeel b moeten ten minste zes leden bekend zijn met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied uitvoeren.

Ingevolge het derde lid zijn er naast de in het eerste lid bedoelde leden, drie adviserende leden namens de aangewezen ministers. Omdat de overheid geen invloed op de besluitvorming van de raad dient uit te oefenen, hebben deze leden geen stemrecht. De desbetreffende leden zijn ambtenaar (respectievelijk in dienst bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en het Ministerie van Economische Zaken) die tussen overheid en raad een soort brugfunctie vervullen. Enerzijds informeren zij de minister onder wie zij ressorteren over de problematiek waarvoor de raad is ingesteld. Anderzijds kunnen zij door het naar voren brengen van gezichtspunten van de overheid een bijdrage leveren aan het goed functioneren van de raad.

Artikel 5

Omdat de wijze van benoeming, schorsing en ontslag reeds is geregeld in de Raamwet, bevat dit artikel slechts enkele aanvullende bepalingen.

Het eerste lid bepaalt dat de benoeming van de voorzitter en de andere leden geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij zijn eenmaal aansluitend herbenoembaar voor een periode van ten hoogste twee jaar. Iemand kan derhalve in totaal maximaal zes jaar lid zijn, maar een benoeming kan ook voor een kortere periode gelden zodat een flexibel benoemingsbeleid mogelijk is. Hierbij is rekening gehouden met zowel de noodzakelijke continuïteit in de werkzaamheden van de raad als met de overweging dat in de samenstelling van de raad regelmatige vernieuwing mogelijk moet zijn. Het spreekt voor zich dat de benoeming plaatsvindt op grond van deskundigheid.

Het tweede lid betreft het ontslag op eigen verzoek en het ontslag anders dan op eigen verzoek.

Ten aanzien van de toepassing van het ontslag anders dan op eigen verzoek, zal het van de aard en duur van de omstandigheden afhangen of het lid wordt geschorst dan wel ontslagen. Bij de toepassing van het criterium «andere zwaarwegende gronden» kan worden gedacht aan de gronden voor ontslag en non-activiteit voor leden van de rechterlijke macht, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de Commissie gelijke behandeling. Voorts kan worden gedacht aan het geval waarin een lid een betrekking aanvaardt die ernstig afbreuk doet aan zijn onafhankelijke positie. Wegens de onafhankelijke positie die de raad ten opzichte van de betrokken minister inneemt, zal ontslag anders dan op eigen verzoek of schorsing in beginsel slechts toepassing vinden nadat vanwege de raad ter zake duidelijke signalen zijn ontvangen.

De in het derde lid opgenomen bepaling acht ik nog steeds zinvol omdat het streven naar een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in besturen nog tot onvoldoende resultaat heeft geleid.

De in het vierde lid opgenomen bepaling is een uitwerking van artikel 5, vierde lid, van de Raamwet.

Artikel 6

De raad regelt zijn eigen werkwijze. Hier past het de overheid zich te onthouden van nadere richtlijnen. De raad kan bijvoorbeeld regelen stellen met betrekking tot de toelating van toehoorders of waarnemers tot de vergaderingen en de gang van zaken tijdens de vergaderingen voorzover het de desbetreffende personen betreft. Uiteraard hebben dergelijke toehoorders of waarnemers geen stemrecht. De openbaarheid van de vergaderingen wordt aldus, binnen het kader van de opgedragen taak, aan de raad overgelaten.

Artikel 7

Voor de uitvoering van zijn taak wordt de raad ondersteund door een secretaris aan wie andere medewerkers kunnen worden toegevoegd. Zij zijn geen lid van de raad.

De (beherende) Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de nodige voorzieningen ten behoeve van het secretariaat en het functioneren van de raad. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag in de algemene middelen gereserveerd. De mogelijkheid bestaat dat ter uitvoering van het overeengekomen werkprogramma extra middelen nodig zijn bovenop de structurele financiering door de beherende minister. Dergelijke projectfinanciering kan ook afkomstig zijn van de andere betrokken ministers.

Artikel 8

Ingevolge dit artikel doet de raad ieder jaar vóór 1 april de beherende minister een voorstel voor het begrotingsartikel dat betrekking heeft op de raad. De minister heeft dit nodig bij de verdere begrotingsvoorbereiding.

Artikel 9

Het in het eerste lid bedoelde ontwerp van een werkprogramma zal een eenvoudige beschrijving moeten bevatten van de in het programmajaar te verwachten werkzaamheden van de raad.

Hiertoe kunnen ook (deel)werkzaamheden met betrekking tot een bepaald vraagstuk behoren die zich over meerdere jaren uitstrekken.

Ingevolge het derde lid kan de beherende minister, na overleg met de andere aangewezen ministers, het werkprogramma wijzigen. Dit kan bijvoorbeeld op grond van een wijziging van de beschikbare middelen ingevolge de desbetreffende begrotingswet. Voorts kan, naar aanleiding van de begrotingsbehandeling, blijken van wensen van de Staten-Generaal ten aanzien van het werkprogramma.

Ingevolge het vierde en vijfde lid houdt de raad zoveel mogelijk rekening met het werkprogramma en neemt bij zijn taakuitoefening de grenzen van de toegekende middelen in acht. Het werkprogramma is daarmee richtsnoer voor de taakvervulling van de raad en geen rigide gegeven. Ontwikkelingen die zich in de loop van het jaar voordoen kunnen immers noodzaken tot bijstelling van het programma.

Artikel 10

Dit artikel strekt ertoe een informatieplicht voor de raad ten opzichte van de betrokken ministers vast te leggen.

Artikel 11

In het algemene deel van deze toelichting is aangegeven waarom het onderhavige besluit inhoudelijk een voortzetting van het Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek betreft. Om die reden is aan het besluit terugwerkende kracht verleend.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 november 2003, nr. 218.

Naar boven