Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 377 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 377 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA, van 20 juni 2003, nr. WJZ-2003/8917 (4790), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op artikel 5 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg, artikel 89 van de Grondwet en artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 2003, nr. W05.03.0231/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA, van 9 september 2003, nr. WJZ/2003/41840 (4790), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In het Bekostigingsbesluit WHW1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 1.1, onderdeel b, wordt «Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Artikel 2.2 komt te luiden:
1. In dit hoofdstuk wordt onder eerstejaars verstaan degene die:
a. voor de eerste maal op 1 oktober als student is ingeschreven aan de universiteit in de periode, te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan die datum, en
b. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft verkregen.
2. In dit hoofdstuk wordt onder getuigschrift verstaan:
a. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding,
b. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een masteropleiding,
c. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een ongedeelde opleiding, en
d. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, in welke opleiding blijkens de onderwijs- en examenregeling het instellingsbestuur op 31 december 2001 een kandidaatsfase en een kandidaatsexamen als bedoeld in artikel 7.8a van de wet, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, had onderscheiden.
3. In dit hoofdstuk wordt onder ongedeelde opleiding verstaan een opleiding als bedoeld in de artikelen 17a.6 en 17a.7 van de wet.
Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na «waaronder» ingevoegd: een component eerstejaars,.
2. In onderdeel b wordt na «waaronder» ingevoegd: een component basisvoorziening onderzoek, en wordt na «component onderzoekscholen» ingevoegd: ,een component strategische overwegingen.
Artikel 2.5 komt te luiden:
Het landelijk beschikbaar onderwijsdeel bestaat uit:
a. een component eerstejaars,
b. een component getuigschriften,
c. een component basisvoorziening onderwijs, en
d. in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
De artikelen 2.6 en 2.7 worden vervangen door acht nieuwe artikelen, luidende:
1. De landelijke component eerstejaars, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal eerstejaars dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component eerstejaars over de universiteiten wordt het aantal eerstejaars per universiteit onderscheiden naar:
a. het aantal eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en
b. het aantal eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.
3. Het aantal te bekostigen eerstejaars per universiteit bedraagt de som van de in het tweede lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.
4. Voor de bepaling van het aantal eerstejaars, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van de in het Centraal register inschrijving opgenomen gegevens die de desbetreffende universiteit uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar aan Onze minister verstrekt, vergezeld van een verklaring van een accountant.
5. De landelijke component eerstejaars wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in het derde lid berekende aantal eerstejaars.
1. De landelijke component getuigschriften, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal door een universiteit uitgereikte getuigschriften in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component getuigschriften over de universiteiten wordt het aantal getuigschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. getuigschriften van bacheloropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
b. getuigschriften van bacheloropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
c. getuigschriften van de bacheloropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
d. getuigschriften van masteropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
e. getuigschriften van masteropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
f. getuigschriften van de masteropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
g. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een laag bekostigingsniveau,
h. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en
i. getuigschriften van de ongedeelde opleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde.
3. Het aantal te bekostigen getuigschriften per universiteit bedraagt de som van de in het tweede lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met onderscheidenlijk 2/3, 1, 6/5, 1/3, 1/2, 9/5, 1, 3/2 en 3.
4. Artikel 2.6, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De landelijke component getuigschriften wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in het derde lid berekende aantal getuigschriften.
De landelijke component basisvoorziening onderwijs voor een begrotingsjaar is gelijk aan het na toepassing van de artikelen 2.6, 2.6a, 2.6d en 2.6e voor dat begrotingsjaar resterende landelijke beschikbare onderwijsdeel.
1. De landelijke component basisvoorziening onderwijs, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de component basisvoorziening onderwijs over de universiteiten worden het bedrag basisvoorziening onderwijs plus en het bedrag compensatie onderwijs onderscheiden.
3. Het bedrag basisvoorziening onderwijs plus omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderwijs, vermeerderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component getuigschriften en verminderd met 50% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderwijsdeel, nadat dat bedrag is verminderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedragen voor de numerus fixus, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
4. Het bedrag compensatie onderwijs omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component getuigschriften, verminderd met 50% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderwijsdeel, nadat dat bedrag is verminderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedragen voor de numerus fixus, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
5. Het bedrag basisvoorziening onderwijs plus wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag basisvoorziening onderwijs plus per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
6. Het bedrag compensatie onderwijs wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag compensatie onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
7. De component basisvoorziening onderwijs per universiteit is het bedrag per universiteit, bedoeld in het vijfde lid, verminderd met het bedrag per universiteit, bedoeld in het zesde lid.
De landelijke bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, worden over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van die bedragen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
1. Bij de berekening van de component eerstejaars en de component getuigschriften van de openbare universiteit te Maastricht worden de op grond van artikel 2.6 onderscheidenlijk artikel 2.6a berekende aantallen vermeerderd met de aantallen eerstejaars van de transnationale Universiteit Limburg met de Nederlandse nationaliteit onderscheidenlijk met de aantallen door de transnationale Universiteit Limburg uitgereikte getuigschriften. Hieronder worden tevens begrepen de aantallen eerstejaars en getuigschriften van ingeschrevenen die noch de Nederlandse noch de Belgische nationaliteit bezitten, en die voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking worden genomen op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg.
2. De artikelen 2.6, tweede, derde en vierde lid, en 2.6a, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Het onderwijsdeel van een universiteit bestaat uit de som van de component eerstejaars per universiteit, de component getuigschriften per universiteit en de component basisvoorziening onderwijs per universiteit. In voorkomende gevallen wordt het onderwijsdeel van die universiteit vermeerderd met bedragen per universiteit ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen besluit Onze minister, op welke niveaus een universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de componenten eerstejaars en getuigschriften van een opleiding die dat jaar voor het eerst in het register is opgenomen.
Artikel 2.9 komt te luiden:
1. De landelijke component basisvoorziening onderzoek, voor een begrotingsjaar op grond van artikel 2.4 vastgesteld, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal door een universiteit uitgereikte getuigschriften in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component basisvoorziening onderzoek over de universiteiten wordt het aantal getuigschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. getuigschriften van bacheloropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
b. getuigschriften van bacheloropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
c. getuigschriften van de bacheloropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
d. getuigschriften van masteropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
e. getuigschriften van masteropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
f. getuigschriften van de masteropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
g. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een laag bekostigingsniveau,
h. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en
i. getuigschriften van de ongedeelde opleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde.
3. Het aantal te bekostigen getuigschriften per universiteit bedraagt de som van de in het tweede lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met onderscheidenlijk 1/3, 1/2, 1, 2/3, 1, 2, 1, 3/2 en 3 zijn.
4. De artikelen 2.6, vierde lid, en 2.6e zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 komt te luiden:
1. De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten aan een universiteit in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zesde lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten over de universiteiten wordt het aantal proefschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau, en
b. het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau.
3. Het aantal per universiteit te bekostigen proefschriften bedraagt de som van het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau, nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 2.
4. Het aantal per universiteit te bekostigen ontwerperscertificaten bedraagt het aantal ontwerperscertificaten aan een universiteit, nadat dat aantal is vermenigvuldigd met 5/3.
5. Voor de bepaling van de in het eerste lid genoemde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant aan Onze minister worden verstrekt uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar. De universiteit geeft bij het leveren van de gegevens aan op welk wetenschapsgebied een proefschrift betrekking heeft.
6. De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal proefschriften, berekend op grond van het derde lid, en het aantal ontwerperscertificaten, berekend op grond van het vierde lid.
Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Component» vervangen door: Verdeling component.
2. In het artikel wordt «De component» vervangen door: De landelijke component.
Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Component» vervangen door: Verdeling component.
2. In het eerste lid wordt «component» vervangen door: landelijke component.
Na artikel 2.13 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.14 komt te luiden:
1. Onverminderd artikel 2.16 wordt de landelijke component strategische overwegingen, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid.
2. Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component strategische overwegingen over de universiteiten worden het bedrag strategische overwegingen plus en het bedrag compensatie onderzoek onderscheiden.
3. Het bedrag strategische overwegingen plus omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component strategische overwegingen, verhoogd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderzoek en verminderd met 15% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderzoekdeel.
4. Het bedrag compensatie onderzoek omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderzoek verminderd met 15% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderzoekdeel.
5. Het bedrag strategische overwegingen plus wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag strategische overwegingen plus per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
6. Het bedrag compensatie onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag compensatie onderzoek per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
7. De component strategische overwegingen per universiteit is het bedrag per universiteit, bedoeld in het vijfde lid, verminderd met het bedrag per universiteit, bedoeld in het zesde lid.
In artikel 2.16, eerste lid, wordt «artikel 2.6, derde lid» vervangen door: artikel 2.6a, derde lid.
Na artikel 2.16 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen besluit Onze minister, op welke niveaus een universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de component basisvoorziening onderwijs van een opleiding die dat jaar voor het eerst in het register is opgenomen.
2. Onze minister besluit op welk niveau een wetenschapsgebied wordt bekostigd.
In artikel 2.17, tweede lid, vervalt de zinsnede «als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, van de wet».
Na artikel 5.14 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
In afwijking van artikel 2.6c, vijfde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag basisvoorziening onderwijs plus over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component basisvoorziening onderwijs in het voorafgaande begrotingsjaar. Artikel 5.13, vierde lid, zoals die bepaling op 31 december 2002 luidde, is van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van artikel 2.6c, zesde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag compensatie onderwijs over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: | 7,435%, | |
b. de openbare universiteit te Utrecht: | 15,350%, | |
c. de openbare universiteit te Groningen: | 10,897%, | |
d. de openbare universiteit te Rotterdam: | 6,884%, | |
e. de openbare universiteit te Maastricht: | 6,961%, | |
f. de openbare universiteit te Amsterdam: | 11,523%, | |
g. de openbare universiteit te Delft: | 10,584%, | |
h. de openbare universiteit te Enschede: | 4,833%, | |
i. de openbare universiteit te Eindhoven: | 4,705%, | |
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: | 8,899%, | |
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: | 3,062%, en | |
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: | 8,867%. |
In afwijking van artikel 2.14, vijfde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag strategische overwegingen plus over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: | 8,966%, | |
b. de openbare universiteit te Utrecht: | 12,217%, | |
c. de openbare universiteit te Groningen: | 8,986%, | |
d. de openbare universiteit te Rotterdam: | 4,584%, | |
e. de openbare universiteit te Maastricht: | 4,085%, | |
f. de openbare universiteit te Amsterdam: | 11,072%, | |
g. de openbare universiteit te Delft: | 18,053%, | |
h. de openbare universiteit te Enschede: | 6,724%, | |
i. de openbare universiteit te Eindhoven: | 8,604%, | |
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: | 7,778%, | |
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: | 1,843%, en | |
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: | 7,088%. |
In afwijking van artikel 2.14, zesde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag compensatie onderzoek over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit: | ||
a. de openbare universiteit te Leiden: | 7,424%, | |
b. de openbare universiteit te Utrecht: | 16,558%, | |
c. de openbare universiteit te Groningen: | 11,604%, | |
d. de openbare universiteit te Rotterdam: | 7,395%, | |
e. de openbare universiteit te Maastricht: | 7,178%, | |
f. de openbare universiteit te Amsterdam: | 11,692%, | |
g. de openbare universiteit te Delft: | 8,903%, | |
h. de openbare universiteit te Enschede: | 4,065%, | |
i. de openbare universiteit te Eindhoven: | 3,958%, | |
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: | 9,414%, | |
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: | 2,575%, en | |
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: | 9,235%. |
1. Aan de component basisvoorziening onderwijs van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten worden in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, toegevoegd: | ||
a. de openbare universiteit te Leiden: | 0,826, | |
b. de openbare universiteit te Utrecht: | 1,760, | |
c. de openbare universiteit te Groningen: | 0,330, | |
d. de openbare universiteit te Maastricht: | 0,755, | |
e. de openbare universiteit te Enschede: | 0,140, | |
f. de bijzondere universiteit te Amsterdam: | 0,728, | |
g. de bijzondere universiteit te Tilburg: | 0,574, en | |
h. de bijzondere universiteit te Nijmegen: | 0,530. | |
2. Op de component basisvoorziening onderwijs van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten worden in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, in mindering gebracht: | ||
a. de openbare universiteit te Rotterdam: | 1,856, | |
b. de openbare universiteit te Amsterdam: | 1,078, | |
c. de openbare universiteit te Delft: | 1,484, en | |
d. de openbare universiteit te Eindhoven: | 1,225. |
1. Na toepassing van artikel 5.17 worden aan de component strategische overwegingen van de rijksbijdrage van de onder a tot en met f genoemde universiteiten in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, toegevoegd: | ||
a. de openbare universiteit te Utrecht: | 0,615, | |
b. de openbare universiteit te Groningen: | 0,266, | |
c. de openbare universiteit te Rotterdam: | 0,092, | |
d. de openbare universiteit te Amsterdam: | 0,824, | |
e. de openbare universiteit te Enschede: | 0,269, en | |
f. de bijzondere universiteit te Tilburg: | 0,087. | |
2. Na toepassing van artikel 5.17 worden op de component strategische overwegingen van de rijksbijdrage van de onder a tot en met l genoemde universiteiten in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, in mindering gebracht: | ||
a. de openbare universiteit te Leiden: | 0,676, | |
b. de openbare universiteit te Maastricht: | 0,060, | |
c. de openbare universiteit te Delft: | 0,319, | |
d. de openbare universiteit te Eindhoven: | 0,428, | |
e. de bijzondere universiteit te Amsterdam: | 0,442, en | |
f. de bijzondere universiteit te Nijmegen: | 0,228. |
1. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag ten behoeve van de numerus fixus van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd: | ||
a. de openbare universiteit te Leiden | 1,020, | |
b. de openbare universiteit te Utrecht | 0,788, | |
c. de openbare universiteit te Groningen | 0,777, | |
d. de openbare universiteit te Rotterdam | 0,320, | |
e. de openbare universiteit te Maastricht | 0,498, | |
f. de openbare universiteit te Amsterdam | 0,196, | |
g. de bijzondere universiteit te Amsterdam | 0,777, en | |
h. de bijzondere universiteit te Nijmegen | 0,551. | |
2. Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht 0,802 miljoen euro toegevoegd. | ||
3. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd: | ||
a. de openbare universiteit te Groningen | 0,194, | |
b. de openbare universiteit te Amsterdam | 0,147, | |
c. de bijzondere universiteit te Amsterdam | 0,147, en | |
d. de bijzondere universiteit te Nijmegen | 0,294. |
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. D. S. M. Nijs
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
Uitgegeven de tiende oktober 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het Bekostigingsbesluit WHW wordt door dit besluit op een aantal punten gewijzigd. Het betreft wijzigingen in de bekostiging van de universiteiten. Het gaat daarbij om het aanpassen van de rijksbijdrage in verband met:
1. de invoering van de bachelor-masterstructuur,
2. het ontlenen van gegevens over uitgereikte getuigschriften aan het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs (CRIHO) en de levering door de instellingen van gecontroleerde bekostigingsgegevens aan de minister,
3. de aanpassing van de bedragen voor de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats tandheelkunde en de werkplaats diergeneeskunde aan de wijzigingen in de numeri fixi geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde, en
4. enkele technische aanpassingen.
Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.2. Invoering van de bachelor-masterstructuur
In de beleidsnota Naar een open hoger onderwijs van 13 november 2000 (Kamerstukken II 2000–2001, 27 496, nr. 1) is over de invoering van de bachelor-masterstructuur aangekondigd dat met ingang van 1 januari 2003 de bekostigingssystematiek van de universiteiten zo wordt aangepast dat naast mastergetuigschriften ook bachelorgetuigschriften worden meegeteld bij het berekenen van de rijksbijdrage. Hiermee wordt beoogd om belemmeringen voor invoering van de bachelor-masterstructuur, die kunnen bestaan in het financiële vlak, weg te nemen en flexibiliteit in leerwegen beter te faciliteren. In het bestuurlijk overleg tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Vereniging van universiteiten (VSNU) op 8 november 2001 zijn afspraken gemaakt over een samenhangend pakket van maatregelen, dat bestaat uit de volgende onderdelen:
– het meetellen van bachelor- en mastergetuigschriften en de prijsverhouding tussen de getuigschriften;
– de dynamisering van het onderzoekdeel;
– het afschaffen van tweejaars gemiddelden;
– de tijdelijke compensatie van onbedoelde reallocatie van bekostiging van bachelorgetuigschriften;
– de compensatie van onbedoelde reallocatie van dynamisering van het onderzoekdeel; en
– de eenmalige compensatie voor het afschaffen van tweejaars gemiddelden.
In de paragrafen 1.3 tot en met 1.8 worden deze onderdelen nader toegelicht.
Bovengenoemde wijzigingen in de bekostiging worden voor de universiteiten en het Rijk budgettair neutraal ingevoerd, zodat geen onbedoelde reallocaties van middelen tussen universiteiten zullen plaatsvinden. Wel leidt de nieuwe bekostigingssystematiek vanaf het begrotingsjaar 2003 tot een andere en sterkere dynamiek in de verdeling van de rijksbijdrage over universiteiten. De nieuwe bekostigingssystematiek is per universiteit budgettair neutraal geijkt op het begrotingsjaar 2002, maar leidt in het begrotingsjaar 2003 tot een andere allocatie van de rijksbijdrage over universiteiten dan in de oude systematiek.
1.3. Meetellen van bachelor- en mastergetuigschriften
Met ingang van het begrotingsjaar 2003 tellen bachelor- en mastergetuigschriften mee in de berekening van de rijksbijdrage van de universiteiten. De bekostigingsniveaus in de component getuigschriften van het onderwijsdeel blijven ongewijzigd in de verhouding laag : hoog : medisch = 1 : 1,5 : 3. In de component getuigschriften is de prijsverhouding tussen getuigschriften van ongedeelde opleidingen, bacheloropleidingen en masteropleidingen gelijk aan 3 : 2 : 1, met uitzondering van de opleidingen geneeskunde, tandheelkunde, diergeneeskunde en farmacie, waarvoor de verhouding 5 : 2 : 3 zal gelden. Deze prijsverhouding is mede gebaseerd op het meetellen van eerstejaarsstudenten voor de component eerstejaars.
De getuigschriften van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen (doctoraalgetuigschriften van ongedeelde opleidingen) blijven derhalve voorlopig meetellen als parameter.
1.4. Dynamisering van het onderzoekdeel
In het onderzoekdeel wordt de component basisvoorziening onderzoek verdeeld over de universiteiten op basis van aantallen getuigschriften. De verhouding tussen de bekostigingsniveaus in de component basisvoorziening onderzoek is dezelfde als in de component getuigschriften, te weten laag : hoog : medisch = 1 : 1,5 : 3.
Gelet op het belang van onderzoek in de masteropleiding tellen mastergetuigschriften twee maal zo zwaar als bachelorgetuigschriften. In de basisvoorziening onderzoek worden de «oude» doctoraalgetuigschriften van ongedeelde opleidingen meegeteld als parameter evenals bij de verdeling van het onderwijsdeel. De prijsverhouding tussen getuigschriften van ongedeelde opleidingen, bacheloropleidingen en masteropleidingen is hierdoor in de component basisvoorziening onderzoek gelijk aan 3 : 1 : 2.
1.5. Afschaffen van tweejaars gemiddelden
De tweejaars gemiddelden in de componenten eerstejaars, getuigschriften, en proefschriften en ontwerperscertificaten vervallen. De meest recente bekostigingsgegevens werken daardoor direct door in de verdeling van het macrokader.
1.6. Tijdelijke compensatie van onbedoelde reallocatie van bekostiging van bachelorgetuigschriften
De compensatie kan plaatsvinden door tijdelijke hantering van vaste prijzen per getuigschrift in de component getuigschriften en tijdelijke verlaging van de basisvoorziening onderwijs.
De invoering van de bachelor-masterstructuur in de bekostiging leidt tot het eerder «te gelde maken» van de getuigschriften, aangezien in het nieuwe stelsel over het algemeen na drie jaar bachelorgetuigschriften worden uitgereikt en in het ongedeelde stelsel eerst na vier jaar «doctoraalgetuigschriften». Aangezien vanaf het begrotingsjaar 2003 tijdelijk met vaste bedragen per getuigschrift zal worden gewerkt, heeft dit tijdelijk gevolgen voor de omvang van de component getuigschriften. Deze heeft geen vaste omvang meer, maar is afhankelijk van het aantal getuigschriften dat als parameter meetelt voor de berekening van de rijksbijdragen. De toename van de omvang van de component getuigschriften wordt opgevangen door verlaging van de component basisvoorziening onderzoek, die als buffer gaat fungeren. De toename van de omvang en de verdeling van de component getuigschriften is afhankelijk van de snelheid waarmee de bachelor-masterstructuur door de universiteiten wordt ingevoerd en van het profiel van de verschillende universiteiten. De hieruit voortkomende verlaging van de omvang van de basisvoorziening onderwijs wordt over de universiteiten verdeeld op basis van een tijdelijke aparte verdeelsleutel, die leidt tot een budgettair neutrale invoering van de bachelor-masterstructuur. Bij de bepaling van deze verdeelsleutel is onder meer uitgegaan van de aantallen getuigschriften per universiteit per bekostigingsniveau die zijn gebruikt voor de verdeling van de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 2002, van verschillen in de studielast (cursusduur) van de masteropleiding en van verschillen tussen opleidingen wat betreft de opsplitsing van de diplomaprijzen in een bachelordeel en een masterdeel.
1.7. Compensatie van onbedoelde reallocatie vanwege dynamisering onderzoekdeel
De dynamisering van het onderzoekdeel leidt tot twee soorten onbedoelde reallocatie. Enerzijds ontstaat structurele reallocatie, doordat de basisvoorziening onderzoek met ingang van 2003 wordt verdeeld over de universiteiten op basis van aantallen uitgereikte getuigschriften. Anderzijds ontstaat tijdelijke reallocatie door het eerder te gelde maken van de bachelorgetuigschriften dan de «oude» doctoraalgetuigschriften. In overleg met de universiteiten is besloten tot compensatie van zowel de structurele als de tijdelijke reallocatie.
De structurele compensatie vindt plaats door het verschil van de omvang van de basisvoorziening onderzoek per universiteit voor het begrotingsjaar 2002, verminderd met een berekening van de basisvoorziening onderzoek voor 2002 conform de nieuwe systematiek, structureel toe te voegen aan de component strategische overwegingen per universiteit. Doordat positieve verschillen per universiteit worden gecompenseerd door negatieve verschillen, zijn deze maatregelen niet alleen voor elke universiteit maar ook voor het Rijk budgettair neutraal.
De tijdelijke compensatie kan op een vergelijkbare wijze plaatsvinden, zoals beschreven in paragraaf 1.6, met dien verstande dat de tijdelijke toename van de component basisvoorziening onderzoek nu wordt opgevangen door tijdelijke verlaging van de component strategische overwegingen.
1.8. Eenmalige compensatie voor het afschaffen van tweejaars gemiddelden
Het afschaffen van tweejaars gemiddelden heeft het eenmalige effect dat de meest recente bekostigingsgegevens voor het begrotingsjaar 2002 slechts voor 50% in de verdeling van de rijksbijdrage hebben doorgewerkt.
In overleg met de universiteiten heb ik besloten tot een eenmalige compensatie, die er toe leidt dat de laatstgenoemde bekostigingsgegevens toch voor 100% in de verdeling van de rijksbijdrage tot uiting komen. Deze vindt plaats door in het begrotingsjaar 2003 een voor de universiteiten en het Rijk budgettair neutrale compensatie te verwerken. De omvang van de compensatie per universiteit is gelijk aan de som van het onderwijs- en onderzoekdeel per universiteit voor het begrotingsjaar 2002 berekend na afschaffing van tweejaars gemiddelden, verminderd met de som van het onderwijs- en onderzoekdeel per universiteit voor 2002 berekend zonder afschaffing van tweejaars gemiddelden.
1.9. Hantering van CRIHO-gegevens
De berekening van de rijksbijdragen ten behoeve van de universiteiten zal met ingang van het begrotingsjaar 2003 niet alleen voor wat betreft aantallen eerstejaars, maar ook wat betreft aantallen getuigschriften plaatsvinden op basis van de in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO) geregistreerde gegevens. De universiteiten leveren zonodig een mutatiebestand van gegevens die foutief in het CRIHO zijn opgenomen. Tevens doen zij opgave van aantallen proefschriften en ontwerperscertificaten. De bekostigingsgegevens gaan vergezeld van een accountantsverklaring. Daarmee kan artikel 2.6, vierde lid, waarin wat betreft de getuigschriften nog wordt uitgegaan van een verdeling op basis van aantallen die zijn opgegeven door de universiteiten, komen te vervallen.
1.10. Bedragen numerus fixus geneeskunde, werkplaats tandheelkunde en werkplaats diergeneeskunde
In verband met verhoging van het aantal toe te laten eerstejaars in de opleidingen geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde is in de afgelopen jaren besloten om gefaseerd in de tijd extra middelen van het Rijk ter beschikking te stellen. In deze wijziging zijn de additionele middelen verwerkt van de verhoging van de numerus fixus tot en met het studiejaar 2001/2002. Bij de verdeling van deze middelen over de universiteiten wordt uitgegaan van gelijke behandeling van de universiteiten.
De berekening van de verdeling van deze middelen over de universiteiten is ingewikkeld, omdat tot nu toe rekening is gehouden met verschillende prijzen per opleiding, met verschillende prijzen per cohort en met verschillende fasering in de tijd per cohort. De uitkomsten van deze berekeningen in termen van wijziging van deze verdeling zijn weergegeven in artikel 5.21.
Binnenkort wordt een wijziging van de berekeningswijze voorbereid, die meer transparant is en waarbij de praktijk van gelijke behandeling middels een algemene verdeelsleutel in het bekostigingsbesluit wordt opgenomen.
Dit besluit heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting.
Over het ontwerp-besluit is overleg gevoerd met de VSNU. Met de VSNU bestaat overeenstemming over de wijzigingen die betrekking hebben op de bekostiging van de universiteiten in het begrotingsjaar 2003, en over de terugwerkende kracht die aan het besluit wordt verleend.
Door de uitvoeringsorganisaties Centrale financiën instellingen (Cfi) en de Informatie Beheer Groep (IBG) is een uitvoeringstoets op het ontwerp-besluit uitgebracht. Zowel de Cfi als de IBG achten het onderhavige besluit uitvoerbaar.
Overeenkomstig artikel 2.6, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het ontwerp-besluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd.
Artikel 2.2 bevat een aantal begripsbepalingen die uitsluitend voor hoofdstuk 2 van belang zijn.
Het eerste lid geeft een omschrijving van het begrip «eerstejaars». De wijziging van het tot 1 januari 2003 gehanteerde begrip («te bekostigen eerstejaars») houdt verband met vereenvoudiging van dat begrip waardoor het beter aansluit bij de naam van de component «getuigschriften». Bij «eerstejaars» gaat het om personen die aan twee vereisten moeten voldoen.
In de eerste plaats (onderdeel a) dienen die personen voor de eerste keer op 1 oktober van enig kalenderjaar als student bij een bepaalde universiteit te zijn ingeschreven, met dien verstande dat zij niet eerder op 1 oktober als student aan die zelfde universiteit waren ingeschreven in de periode van vijf studiejaren die aan de datum van 1 oktober voorafgaat. Het begrip eerstejaars heeft dus betrekking op de eerste inschrijving als student aan een universiteit en niet op de eerste inschrijving voor de propedeutische fase of daarmee vergelijkbare fase van een bacheloropleiding dan wel voor de eerste inschrijving van een masteropleiding; hiermee is het begrip dus niet synoniem met de omschrijving van eerstejaars zoals die in het spraakgebruik voorkomt. Degene die zich na
1 oktober van een bepaald kalenderjaar inschrijft, wordt pas in de beschouwing betrokken voor de gegevens van het volgende kalenderjaar. Indien hij in het jaar daarop op 1 oktober nog ingeschreven is, telt hij onder voorwaarden in dat jaar mee voor de bekostiging. De reden dat voor een periode van vijf jaar is gekozen, is om te voorkomen dat studenten als gevolg van tussentijdse uitschrijvingen onbedoeld meermalen tot het aantal eerstejaars worden gerekend.
Onderdeel a heeft een tweetal wijzigingen ondergaan ten opzichte van het oorspronkelijke onderdeel. Het begrip «peildatum» is vervangen door de vaste datum van 1 oktober en de verwijzing naar het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs (CRIHO) is verplaatst naar de artikelen 2.6, vierde lid, en 2.6a, vierde lid.
In de tweede plaats (onderdeel b) wordt een student eerst bij de bepaling van de omvang van het aantal «eerstejaars» meegeteld, indien hij ten minste het collegegeld voor een voltijdse opleiding dan wel het collegegeld voor een deeltijdse of duale opleiding verschuldigd is en bovendien geen vrijstelling van het betalen van collegegeld heeft verkregen op grond van onder meer het feit dat hij aan een andere universiteit of hogeschool reeds is ingeschreven. In het tweede lid is – in aanvulling op de omschrijving in artikel 1.1 – een nadere omschrijving van «getuigschrift» opgenomen. Die aanvulling is nodig, omdat er na de invoering van de bachelor-masterstructuur onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de inhoud van dit begrip. Met de nieuwe omschrijving staat vast welke getuigschriften tot de component getuigschriften moeten worden gerekend.
In het derde lid wordt het begrip «ongedeelde opleiding» geïntroduceerd. Hieronder wordt verstaan een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs die op grond van de artikelen 17a.6 en 17a.7 van de WHW is voortgezet.
In de opsomming van componenten die tezamen het onderwijsdeel vormen, ontbreekt de component eerstejaars. Dit onderdeel voorziet in de aanvulling van onderdeel a van artikel 2.3.
De wijzigingen in dit artikel betreffen de volgorde van de onderdelen en het schrappen van het tweede lid. De laatste wijziging is toegelicht in paragraaf 1.6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel D (artikelen 2.6 t/m 2.7a)
De artikelen 2.6 tot en met 2.7a geven de regeling voor de verdeling van het landelijk onderwijsdeel over de universiteiten. Het op grond van artikel 2.4 vastgestelde landelijk beschikbare onderwijsdeel is verdeeld in drie componenten en in bedragen voor de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde. Anders dan voorheen bevat dit besluit met betrekking tot de verdeling van elk van de landelijke componenten en de verdeling van genoemde bedragen over de universiteiten een afzonderlijke bepaling. Hiertoe is overgegaan om deze materie overzichtelijker en inzichtelijker te presenteren.
Voor de wijzigingen ten opzichte van de verdelingregeling die met ingang van 1 januari 2002 in werking is getreden, wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 2.6, eerste lid, 2.6a, eerste lid, en 2.6c, eerste lid
In deze bepalingen is het uitgangspunt voor de wijze van verdeling voor de drie componenten opgenomen. Wat betreft de componenten eerstejaars en getuigschriften geldt als uitgangspunt de t-2 systematiek: voor de bekostiging in het kalenderjaar t zijn aantallen en gegevens per universiteit van het kalenderjaar t-2 relevant. Voor de component basisvoorziening onderwijs daarentegen is de verdeling van de component over de universiteiten in het kalenderjaar t-1 uitgangspunt voor de verdeling. De hoofdregel voor de verdeling van de componenten wordt nader in de overige leden van de artikelen 2.6, 2.6a en 2.6c uitgewerkt.
Het begrip «op basis van» wordt gebruikt voor de aanduiding van het basisprincipe van de verdeling van de landelijke componenten over de universiteiten. Het begrip «naar rato van» (artikelen 2.6, vijfde lid, 2.6a, vijfde lid, en 2.6c, vijfde en zesde lid) is verbonden met de feitelijke verdeling van de landelijke middelen over de universiteiten.
Gelet op de nieuwe opzet van deze paragraaf kan het huidige derde lid van artikel 2.7 beter worden ingepast in artikel 2.6.
Artikel 2.6a, tweede, vierde en vijfde lid
Voor de getuigschriften worden in het tweede lid per categorie opleiding (bachelor, master en ongedeeld) drie bekostigingsniveaus onderscheiden. Hieromtrent wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Op grond van het vierde lid wordt voor de bepaling van de aantallen getuigschriften uitgegaan van de in het CRIHO opgenomen gegevens. In het huidige artikel 2.6, vierde lid, is als het uitgangspunt vastgelegd de door de universiteit verstrekte gegevens. Voor deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van het algemeen deel.
Gelet op de nieuwe opzet van deze paragraaf kan het huidige tweede lid van artikel 2.7 beter worden ingepast in artikel 2.6a.
Artikel 2.6c, tweede tot en met zevende lid
Het tweede tot en met zevende lid betreffen de verdeling over de universiteiten van de component basisvoorziening onderwijs. Ten behoeve van die verdeling worden twee «hulpbedragen» geïntroduceerd, te weten het bedrag basisvoorziening onderwijs plus en het bedrag compensatie onderwijs. Zoals in paragraaf 1.6 van het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven, wordt de basisvoorziening onderwijs tijdelijk verlaagd. Voor de reden van deze maatregel wordt naar die paragraaf verwezen, alsmede naar de artikelen 5.15 en 5.16.
Dit artikel bevat de wijze waarop de bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde worden verdeeld: eveneens naar evenredigheid van de verdeling per universiteit van de bedragen in het kalenderjaar t-1.
Deze bepaling is ongewijzigd gebleven ten opzichte van het huidige artikel 2.6, zevende lid. Voor de toelichting op dit lid wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het besluit van 3 oktober 2002 (Stb. 521).
Dit artikel is het huidige negende lid van artikel 2.6. Deze bepaling is als afzonderlijk artikel opgenomen, omdat die betrekking heeft op twee landelijke componenten.
Artikel 2.9 geeft de regeling voor de verdeling van de landelijke component basisvoorziening onderzoek over de universiteiten. Uitgangspunt bij de verdeling van deze component zijn de aantallen getuigschriften. De regeling is nieuw. Hieromtrent wordt verwezen naar paragraaf 1.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
De systematiek van de verdeling van de component basisvoorziening onderzoek komt in grote lijnen overeen met de verdeling van de component getuigschriften van het landelijk onderwijsdeel.
Onderdelen F en G (artikelen 2.10 en 2.11)
Het eerste lid van artikel 2.10 ondergaat de wijziging dat de basis voor de verdeling van de landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten niet meer zijn de aantallen proefschriften en ontwerperscertificaten in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar maar uitsluitend in het tweede kalenderjaar. Voor de reden van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 1.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Gelet op de nieuwe opzet van deze paragraaf kan het huidige artikel 2.11 beter worden ingepast in artikel 2.10, en wel als zesde lid.
Onderdeel H, I, L en N (artikelen 2.12, 2.13, 2.16 en 2.17)
Deze onderdelen bevatten enkele wijzingen van technische aard.
Dit artikel is het huidige eerste lid van artikel 2.14. Die bepaling is om reden van systematiek in een afzonderlijk artikel ondergebracht.
Het eerste lid is het huidige tweede lid van artikel 2.14. Gelet op de nieuwe opzet van deze paragraaf kan die bepaling beter worden ingepast in het nieuwe artikel 2.14, en wel als eerste lid.
Het tweede tot en met zevende lid betreffen wijziging en aanvulling van artikel 2.14, in die zin dat de verdeling van de landelijke component strategische overweging van het onderzoekdeel op een andere wijze is geregeld. Aan de achtergrond hiervan is aandacht besteed in paragraaf 1.7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het eerst lid is nieuw ten opzichte van de huidige bekostigingsbesluit. De reden hiervan is de dynamisering van het onderzoekdeel, die is toegelicht in paragraaf 1.4 van het algemeen deel van deze toelichting. Het bekostigingsniveau van een nieuwe opleiding is daardoor niet alleen van toepassing bij de verdeling van de landelijke componenten eerstejaars en getuigschriften, maar ook bij de verdeling van de landelijke component basisvoorziening onderzoek.
Het tweede lid is de tweede volzin van het huidige artikel 2.10, derde lid.
Onderdeel O (artikelen 5.15 t/m 5.21)
Paragraaf 3 van hoofdstuk 5 bevat enkele invoeringsbepalingen in verband met de nieuwe verdelingssystematiek van de basisvoorziening onderwijs en van de strategische overwegingen. Daarnaast zijn in deze paragraaf enkele voorzieningen opgenomen ter correctie en aanvulling van de rijksbijdrage van de universiteiten in 2003.
Artikel 2.6c, tweede lid, introduceert per 1 januari 2003 ten behoeve van de verdeling van de component basisvoorziening onderwijs de begrippen «bedrag basisvoorziening plus» en «bedrag compensatie onderwijs». Omdat de omvang van die bedragen is gerelateerd aan de omvang van die bedragen in het voorafgaande jaar (zie artikel 2.6c, vijfde en zesde lid), is een invoeringsregeling noodzakelijk. Hierin voorzien de artikelen 5.15 en 5.16.
Artikel 2.14, tweede lid, introduceert per 1 januari 2003 ten behoeve van de verdeling van de component strategische overwegingen van het onderzoekdeel de begrippen «bedrag strategische overwegingen plus» en «bedrag compensatie onderzoek». Omdat de omvang van die bedragen is gerelateerd aan de omvang van die bedragen in het voorafgaande jaar (zie artikel 2.14, vijfde en zesde lid), is een invoeringsbepaling noodzakelijk. Hierin voorzien de artikelen 5.17 en 5.18. In artikel 5.17 is tevens de structurele component wegens de dynamisering van de basisvoorziening onderzoek verwerkt, zoals toegelicht in paragraaf 1.7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Verwezen wordt naar paragraaf 1.8 van het algemeen deel van deze toelichting.
Verwezen wordt naar paragraaf 1.10 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel II voorziet erin dat het besluit terugwerkt tot en met 1 januari 2003. De terugwerkende kracht ontmoet geen bezwaar, omdat de onderhavige wijzigingen een uitwerking vormen van de afspraken in het bestuurlijk overleg op 8 november 2001 tussen de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de betrokken universiteiten. De VSNU heeft namens de universiteiten ingestemd met het verlenen van terugwerkende kracht aan het besluit.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. D. S. M. Nijs
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-377.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.