Besluit van 18 juni 2003, houdende opheffing van het Bedrijfschap voor de Handel in Tuinbouwzaden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2002, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/CAM/2002/95397, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 70 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 9 januari 2003 nr. W12.02 0564/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 juni 2003, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/CAM/2003/2331, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur, en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. de raad: de Sociaal-Economische Raad;

c. het bedrijfschap: het Bedrijfschap voor de handel in Tuinbouwzaden.

Artikel 2

  • 1. Het bedrijfschap is opgeheven.

  • 2. De door het bedrijfschap vastgestelde verordeningen en andere besluiten, voor zover nog van kracht bij de inwerkingtreding van dit besluit, vervallen.

Artikel 3

  • 1. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berust het beheer van het vermogen van het bedrijfschap bij de raad.

  • 2. Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door of tegen de raad.

Artikel 4

  • 1. De raad is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. De raad kan daartoe de tot het vermogen behorende roerende en onroerende zaken vervreemden.

  • 2. De raad stelt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. De raad stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het bedrijfschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het bedrijfschap is vastgesteld, en eindigend op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De boedelbeschrijving en de rekening van inkomsten en uitgaven, bedoeld in het tweede lid, behoeven de instemming van Onze Minister. De instemming van Onze Minister met de rekening van inkomsten en uitgaven strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het bedrijfschap, behoudens het geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 5

  • 1. De raad maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, alsmede in de daartoe naar zijn oordeel in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van dit besluit.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het bedrijfschap hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn bij de raad in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan twee maanden, te rekenen vanaf de dag van bekendmaking.

Artikel 6

  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat de raad het vermogen van het bedrijfschap heeft vereffend, brengt de raad daarover aan Onze Minister verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door de raad vastgestelde rekening van inkomsten en uitgaven.

  • 2. De vaststelling van het vereffeningsverslag en van de rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat de ontwerpen van deze stukken gedurende twee maanden op het kantoor van de raad voor een ieder ter lezing zijn neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar zijn gesteld en indien binnen die termijn bij de raad geen bezwaren zijn ingekomen. Van de neerlegging en de verkrijgbaarheid geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

  • 3. Elk ingekomen bezwaar wordt door de raad onderzocht. Indien het bezwaar gegrond wordt bevonden, zet de raad de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening op, waarin aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en laatstbedoelde rekening is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de raad nieuwe bezwaren, welke reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Indien het bezwaar ongegrond wordt bevonden, stelt de raad het verslag en de rekening alsnog vast.

  • 4. De rekening behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming strekt tot décharge van de raad. De raad geeft van het verlenen van de instemming zo spoedig mogelijk openbaar kennis op de wijze als is aangegeven in het tweede lid.

Artikel 7

Aan hetgeen blijkens de rekening als bedoeld in artikel 5 aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt bij besluit van de raad, de betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers gehoord, een bestemming gegeven, zoveel mogelijk ten nutte van het betrokken deel van het bedrijfsleven. Dit besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 8

  • 1. De opheffing van het bedrijfschap heeft geen gevolg voor de ontvankelijkheid van bezwaren als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of beroepen op grond van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. In de plaats van het bedrijfschap treedt de raad als partij op.

  • 2. Gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het bedrijfschap of, op grond van het eerste lid, tegen de raad, worden door de raad uitgevoerd, voorzover nodig ten laste van het vermogen van het opgeheven bedrijfschap.

Artikel 9

De raad draagt in de zin van de Archiefwet 1995 zorg voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 juni 2003

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de dertigste september 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met het Kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel van 28 oktober 19961heeft het toenmalige kabinet een proces in gang gezet tot modernisering van het stelsel van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. In dat kabinetsstandpunt werd daartoe een aantal concrete voornemens geformuleerd en aangegeven dat de modernisering van het stelsel haar beslag moest krijgen in een wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo).

Op 28 oktober 1996 werd het kabinetsstandpunt ter advisering aan de Sociaal-Economische Raad (SER) voorgelegd. De raad bracht 17 januari 1997 zijn advies daarover uit. In het licht van het advies van de raad bracht het kabinet op 4 april 1997 het Nader kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel2uit.

De Wbo werd bij de Wet van 3 april 1999 (Stb. 1999, 253) gewijzigd. De wijziging trad in werking op 1 juli 1999 op grond van het Besluit van 17 juni 1999 (Stb.199, 254). Ingevolge artikel 67 van de Wbo, zoals gewijzigd bij de wet van 3 april 1999, dient de opheffing van een bedrijfslichaam te geschieden bij algemene maatregel van bestuur. Dit besluit strekt tot opheffing van het Bedrijfschap voor de Handel in Tuinbouwzaden.

2. Achtergronden van het verzoek

Bij brief van 10 september 2001 heeft het Bedrijfschap voor de Handel in Tuinbouwzaden (hierna: bedrijfschap) de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meegedeeld van deelname aan het nieuw in te stellen Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel3(hierna: hoofdbedrijfschap) af te zien en heeft het bedrijfschap hem tevens verzocht te bevorderen dat het bedrijfschap wordt opgeheven4.

De in het bestuur van het bedrijfschap participerende organisaties zijn van oordeel dat het in te stellen hoofdbedrijfschap voor het bedrijfschap geen meerwaarde heeft. Achtergrond van dit standpunt is dat per 1 april 2001 verschillende ondernemersorganisaties een nieuwe organisatie hebben gevormd5, waardoor de behartiging van brancheaangelegenheden geheel in privaatrechtelijke sfeer mogelijk is geworden. De verwachting is dat hiermee aanzienlijke kostenvoordelen kunnen worden bereikt. Voor het realiseren van de in de toekomst na te streven doelen kan dan ook van een publiekrechtelijke structuur worden afgezien.

In overeenstemming met de wens van de bij het bedrijfschap betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers is het bedrijfschap buiten de verdere vorming van het hoofdbedrijfschap gehouden. Door de overige organisaties van ondernemers en van werknemers betrokken bij de instelling van het hoofdbedrijfschap6zijn daartegen geen bedenkingen ingebracht.

In aansluiting op het verzoek het bedrijfschap op te heffen heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 25 september 2001 (AV/A&M/2001/61188) de Sociaal-Economische Raad (SER) gevraagd hem hierover te adviseren.

3. Te treffen personele voorzieningen

Het bedrijfschap heeft geen werknemers in een vast dienstverband. Er wordt personeel ingehuurd. Er zijn geen gepensioneerde werknemers. Het is daarom niet nodig voorzieningen te treffen in de personele sfeer.

4. Advies

De Bestuurskamer heeft kennisgenomen van de door de betrokken organisaties getrokken conclusies en stelt vast dat er geen draagvlak meer is om het bedrijfschap in stand te houden. Om die reden adviseert de Bestuurskamer tot opheffing van het bedrijfschap over te gaan en de Sociaal-Economische Raad (hierna: de raad) te belasten met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap.

Van haar voornemen advies uit te brengen heeft de Bestuurskamer openbaar kennis gegeven in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie en de Staatscourant van 15 februari 2002.

5. Instemming organisaties

De inhoud van dit advies heeft de instemming van de organisaties van ondernemers en van werknemers die bevoegd zijn tot het benoemen van bestuursleden van het bedrijfschap. Deze organisaties vormen naar het oordeel van de Bestuurskamer een voldoende, representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers en werknemers als bedoeld in artikel 68, tweede lid, van de Wbo.

6. Kabinetsstandpunt

Aan het bestaan van een bedrijfslichaam dient naar het oordeel van het kabinet de behoefte van een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfssector ten grondslag te liggen. Nu gebleken is dat een dergelijke behoefte niet langer bestaat kan het bedrijfschap worden opgeheven.

Artikelen

Artikel 3 tot en met 6

Deze artikelen regelen de competentie van de raad ten aanzien van het beheer en de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap en behelzen een aantal procedurele voorschriften.

Artikel 7

Dit artikel regelt de procedure voor de bestemming van een eventueel batig saldo. Een restantvermogen zal ten goede komen aan de bedrijfsgenoten die deze gelden hebben opgebracht.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt dat de raad in bezwaar- en beroepsprocedures als procespartij optreedt in de plaats van het bedrijfschap.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

TK 1996–1997, 25 091, nr. 1.

XNoot
2

TK 1996–1997, 25 091, nr 2.

XNoot
3

Inmiddels ingesteld bij Besluit van 4 maart 2002 (Stb. 2001, 155).

XNoot
4

Verzocht is de opheffing per 1 januari 2003 te realiseren.

XNoot
5

De ondernemersorganisaties Ciopora Nederland, Nederlandse Vereniging van Plantenkwekers, Nederlandse Vereniging van Zaaizaad en Plantgoed en de afdeling uitgangsmateriaal van de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten zijn gefuseerd tot de vereniging Plantum NL.

XNoot
6

De Nederlandse Aardappel Organisatie, Centrale Vereniging voor de Coöperatieve Handel, Frugi Venta en Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijprodukten.

Naar boven