Besluit van 10 september 2003 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met het vervallen van het driejarenbeleid en enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 maart 2003, nr. 5216216/03/6;

Gelet op de artikelen 10, eerste lid, 11, derde lid, 14, tweede lid, 17, eerste lid, onder g, en 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 7 juli 2003, nr. W03.03.0129/1);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 2 september 2003, nr. 5242580/03/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 20001 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 3.4, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel x vervalt.

2. Onderdeel y wordt verletterd tot onderdeel x.

B

Artikel 3.6 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel b vervalt.

2. Onderdeel c wordt verletterd tot onderdeel b.

C

Artikel 3.61 vervalt.

D

Artikel 3.71, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel b vervalt.

2. De onderdelen c tot en met h worden verletterd tot de onderdelen b tot en met g.

E

Artikel 3.77, vijfde lid, vervalt.

F

Artikel 4.21 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel e na onderdeel c een onderdeel ingevoegd, luidende:

d. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder j, van de wet hebben of dat op grond van artikel 45, vijfde lid, van de wet geacht worden te hebben, en die niet beschikken over een ingevolge de wet vereist geldig document voor grensoverschrijding: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, dat is voorzien van een inlegvel als bedoeld in artikel 4.29, derde lid, waarop de verblijfsrechtelijke positie is aangetekend;.

2. In onderdeel e van het eerste lid wordt na «waarin het benodigde visum aangetekend» toegevoegd: of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst.

3. In de hoofdzin van het tweede lid wordt na «document» toegevoegd: , anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b,.

4. Het derde lid vervalt.

5. In het vierde lid wordt «eerste lid, onder a tot en met c» vervangen door: eerste lid, onder a tot en met d.

6. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot het derde en vierde lid.

G

In de aanhef van artikel 4.22, eerste lid, wordt «eerste lid, onder a tot en met c» vervangen door: eerste lid, onder a tot en met d.

H

In artikel 4.29, derde lid, onderdeel e, wordt «artikel 4.21, eerste lid, onder a, b of c» vervangen door: artikel 4.21, eerste lid, onder a, b, c of d.

I

In artikel 8.3, tweede lid, wordt «collecteren, of evenementen» vervangen door: collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

ARTIKEL II

  • 1. Ten aanzien van de vreemdeling die voor 1 januari 2003 voldeed aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag, blijven de artikelen 3.4, eerste lid, 3.6, 3.61, 3.71, tweede lid, en 3.77, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 van toepassing zoals die luidden voor inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is niet van toepassing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk op een aanvraag is beslist, indien de vreemdeling voor 1 januari 2003 niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlenen van die verblijfsvergunning.

ARTIKEL III

Dit besluit, met uitzondering van artikel I, onderdelen B en C, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 september 2003

Beatrix

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de vijfentwintigste september 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Onderhavige wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) strekt tot technische aanpassing van de artikelen 3.4, 3.6, 3.61, 3.71 en 3.77 van het besluit aan de afschaffing van het zogeheten driejarenbeleid per 1 januari 2003. Daarnaast zijn enkele andere noodzakelijk gebleken wijzigingen opgenomen in de uitwerking van het koppelingsbeginsel (artikel 8.3 Vb 2000) en de documentplicht (artikelen 4.21, 4.22 en 4.29 Vb 2000).

Op de onderhavige wijzigingen van het Vreemdelingenbesluit 2000 is advies ingewonnen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ), die eerder op 4 december 2002 over de afschaffing van het driejarenbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 adviseerde. Het advies van de ACVZ van 14 maart 2003 is in het onderhavige besluit verwerkt. Tevens is een ontwerp-wijziging van artikel 3.71 van het besluit ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in de Staatscourant bekendgemaakt (Stcrt. 2003, 9) en bij brief van 8 januari 2003 toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Bedenkingen zijn geuit door onder meer Forum, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Stichting Sociaal Consulent Chinezen. Voor zover deze bedenkingen daartoe aanleiding vormen, zijn zij in (de toelichting op) het onderhavige besluit verwerkt.

Artikelen

Artikel I

Onderdelen A tot en met E

De onderdelen A tot en met E bevatten wijzigingen die verband houden met het vervallen van het zogeheten driejarenbeleid. Dat beleid, dat er in essentie op neer kwam dat aan vreemdelingen op wier toelatingsaanvraag niet binnen drie jaar was beslist onder omstandigheden een verblijfsvergunning werd verleend zonder dat werd voldaan aan de voorwaarden die aan toelating voor het beoogde verblijfsdoel worden gesteld, is met ingang van 1 januari 2003 verlaten. Het toenmalige kabinet achtte dat beleid onverenigbaar met de noodzaak om een restrictief toelatingsbeleid te voeren en slechts verblijf toe te staan aan hen die dat behoeven en die ook aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Het huidige kabinet deelt die mening. Voorts werkte dat driejarenbeleid in hoge mate conflictoproepend en creëerde het voor vreemdelingen – met name voor hen wier toelatingsaanvragen niet of onvoldoende waren gefundeerd – een belang bij het voeren van lange procedures. Dat is niet in het algemene belang noch in het individuele belang van de vreemdeling. Er moet immers zo spoedig mogelijk duidelijkheid worden verkregen over de vraag of de vreemdeling in Nederland mag verblijven. Verder verwijs ik naar de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 6 november 2002 (Kamerstukken II 2002–2003, 19 637, nr. 691) en de naar aanleiding daarvan op 20 november 2002 (Kamerstukken II 2002–2003, 19 637 en 27 557, nr. 696) en 5 december 2002 (Kamerstukken II 2002–2003, 19 637, nr. 710) gevoerde algemene overleggen, waarin uitgebreid is ingegaan op de beleidswijziging en de daaraan ten grondslag liggende redenen en afwegingen. Voorts verwijs ik naar het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/62 van 18 december 2002 (Stcrt. 2002, 245), waarbij de beleidswijziging is bekendgemaakt.

Overschrijding van de (maximale) beslistermijnen moet worden voorkomen. Met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 is reeds een versnelling van de toelatingsprocedure ingevoerd die zich thans reeds laat gevoelen. De aanvrager die zich in een voorkomend geval niet kan verenigen met het uitblijven van een tijdige beslissing staan de middelen van bezwaar (regulier) of beroep (asiel) ter beschikking. Hij die zich daarmee wel kan verenigen wordt daarvoor niet langer bij wijze van een automatisme beloond met een verblijfsvergunning. Het toelaten van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voor toelating voldoen, is niet het juiste middel om voortvarendheid in de besluitvorming te bewerkstelligen. Dat laat onverlet dat besluitvorming zo spoedig mogelijk en binnen de wettelijke beslistermijnen moet plaatsvinden. Dat geldt ook indien het eerdaags bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van de personen (PbEG L 212), waarin een nieuw besluitmoratorium is voorgesteld, tot wet wordt verheven en in werking treedt. De voorgestelde besluit- en vertrekmoratoria maken gespreide afdoening vòòr afloop van het besluitmoratorium mogelijk om verstopping van de asielprocedure in het geval van massale instroom te voorkomen. Indien de tijdelijkheid van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verlengd van drie naar vijf jaar zoals ook het geval is bij de verblijfsvergunning regulier, ligt het naar mijn mening in de rede daarbij tevens voor te stellen de thans nog afwijkende en voor de vreemdeling minder gunstige ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel, die is verleend na toepassing van een besluitmoratorium (artikel 44, derde lid, Vw 2000) te schrappen. In dat geval zal de vergunning ook in de zeer exceptionele gevallen waarin besluitmoratoria cumuleren, worden verleend met terugwerkende kracht tot de datum waarop de aanvraag is ingediend of zoveel later als aan de voorwaarden wordt voldaan. De onderhavige technische aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan de afschaffing van het driejarenbeleid bij TBV 2002/62 van 18 december 2002, staat er uiteraard niet aan in de weg dat in zeer bijzondere gevallen waarin de terugkeer van een vreemdeling tot een schrijnende situatie zou leiden, rekening wordt gehouden met de duur van het verblijf in Nederland. Het onderhavige besluit strekt immers niet tot inperking van de discretionaire ruimte die de Vreemdelingenwet 2000 toekent of tot wijziging van het systeem dat voldoende ruimte laat om in individuele gevallen tot een redelijke uitkomst te komen.

Omdat bij de totstandkoming van het Vreemdelingenbesluit 2000 de uitwerking van het driejarenbeleid (in de toenmalige ontwerp-artikelen 3.2.2.45 en 3.2.4.11) op advies van onder meer de Raad van State is geschrapt en de voorwaarden voor de verlening van de verblijfsvergunning regulier op grond van dat beleid niet in de algemeen verbindende voorschriften van het Vreemdelingenbesluit 2000 maar in de beleidsregels van de Vreemdelingencirculaire 2000 waren opgenomen, behoeft het besluit op dat punt geen wijziging te ondergaan. Wel waren enkele bepalingen in het besluit opgenomen die naar het vervallen driejarenbeleid verwezen. Het gaat daarbij om de beperking waaronder de verblijfsvergunning werd verleend (artikel 3.4, eerste lid, onder x), de mogelijkheid van ambtshalve verlening van die vergunning (artikel 3.6 onder b) zonodig in voorbijgaan aan het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (artikel 3.71, tweede lid, onder b), de geldigheidsduur van die vergunning (artikel 3.61) en een uitzondering op het algemene openbare orde criterium (artikel 3.77, vijfde lid). Met het vervallen van het driejarenbeleid kunnen deze bepalingen als overbodig worden geschrapt. Zij blijven echter relevant voor zaken die onder het overgangsrecht vallen (artikel II).

Onderdelen F tot en met H

Het nieuwe onderdeel d van artikel 4.21, eerste lid, voorziet in de basis voor een nieuw document waarover de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder j, Vw 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie (artikel 50, eerste lid, Vw 2000) indien die vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Het gaat hier om vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben omdat het gelet op hun gezondheidstoestand of die van hun gezinsleden niet verantwoord is om te reizen (artikel 64 Vw 2000) en om vreemdelingen die onder het zogeheten vertrekmoratorium vallen (artikel 45, vierde lid, Vw 2000) en geacht worden rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder j, Vw 2000 te hebben (artikel 45, vijfde lid, Vw 2000). Voorheen was in artikel 4.21, eerste lid, onder d, van het besluit ook voor deze groep als document in de zin van artikel 50, eerste lid, van de wet het grensoverschrijdingsdocument aangewezen. In gevallen waarin de desbetreffende vreemdeling niet over een grensoverschrijdingsdocument beschikt, is die bepaling problematisch. Vanuit de optiek van het toezicht op vreemdelingen is het onwenselijk om dergelijke vreemdelingen in het bezit te stellen van een verblijfsdocument van het model W, aangezien dat is voorbehouden aan asielzoekers in procedure, of een verblijfssticker op een los inlegvel dat niet naar een grensoverschrijdingsdocument of een ander identiteitsdocument verwijst. Om die reden is voor deze vreemdelingen een nieuw identiteitsdocument ontwikkeld. Met dat nieuwe document kan de vreemdeling, in combinatie met het bestaande inlegvel (artikel 4.29 Vb 2000) en de bestaande Sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen (bijlage 7g bij het Voorschrift Vreemdelingen 2000), zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie aantonen. Het model van het nieuwe verblijfsdocument is in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 opgenomen. Met het oog op het plaatsen van aantekeningen als bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, op het inlegvel bij het nieuwe verblijfsdocument, en de vervanging van dat nieuwe document, zijn ook de artikelen 4.29, derde lid, onder e, en 4.22, eerste lid, aangepast.

Door de voormalige redactie van het eerste lid van artikel 4.21 ontbrak de aanwijzing van het document waarmee bepaalde vreemdelingen die in verband met de behandeling van een reguliere verblijfsaanvraag rechtmatig verblijf hebben, hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kunnen aantonen. Niet al deze vreemdelingen zullen die gehele periode beschikken over een geldig grensoverschrijdingsdocument dat – voor zover de vreemdeling visumplichtig is – is voorzien van het benodigde visum, terwijl die omstandigheid niet het rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g of h, van de wet uitsluit. Dit gebrek is met subonderdeel 2 hersteld.

De subonderdelen 3 en 4 hebben betrekking op de verstrekking van documenten aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar. De voorheen geldende hoofdregel dat geen document aan hen wordt verstrekt en dat de verblijfsrechtelijke positie op het document van de ouders wordt aangetekend, is in de praktijk problematisch gebleken. Dat geldt met name indien de verblijfsstatus van de ouder niet dezelfde is als die van het kind. In gevallen waarin bijvoorbeeld de ouder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het kind een vergunning voor bepaalde tijd heeft, kan de aantekening op het document van de ouder ten onrechte de indruk wekken dat ook het kind houder is van een vergunning voor onbepaalde tijd. Verder biedt het verblijfsdocument onvoldoende ruimte om het aantal kinderen en hun personalia genoegzaam weer te geven, hetgeen vanuit een oogmerk van het toezicht op vreemdelingen ongewenst is en misbruik in de hand kan werken. Om die redenen worden ook aan kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar zelfstandige documenten verstrekt. Het gaat daarbij om de verblijfsdocumenten van het model I, II, III, IV en EU/EER die aangeven dat de houder rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning of het gemeenschapsrecht heeft. Voor de overige gevallen blijft de hoofdregel gelden dat aan jeugdige kinderen een zelfstandige document wordt verstrekt, indien zij daarbij een redelijk belang hebben.

Onderdeel I

Onderdeel I strekt tot redactionele bijstelling van de uitwerking in het Vreemdelingenbesluit 2000 van het koppelingsbeginsel. Naast verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen is het koppelingsbeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 ook van toepassing op ontheffingen en vergunningen die bij wet of algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Dergelijke ontheffingen en vergunningen zijn aangewezen in diverse materiewetten en in artikel 8.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Daarnaast kan de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8.3, tweede lid, Vb 2000 evenmin aanspraak maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen en met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke regelingen, voorzover die vergunningen of ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, of evenementen. Bij de aanwijzing van deze ontheffingen en vergunningen is vooral gekeken naar beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten om te voorkomen dat toch aanspraken worden gehonoreerd die in belangrijke mate bijdragen aan de feitelijke voortzetting van illegaal verblijf (Stb. 1998, 400, p. 6). In de praktijk blijkt de omschrijving «standplaatsen, markten, venten, collecteren, of evenementen» niet alle beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten te bestrijken waarvan wenselijk is dat deze onder het bereik van het koppelingsbeginsel vallen. In dat verband wordt gewezen op gemeentelijke exploitatievergunningen voor beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten, bijvoorbeeld op het gebied van de alcoholvrije horeca en prostitutie. De onderhavige redactionele aanpassing strekt er toe buiten twijfel te stellen dat het koppelingsbeginsel zich er tegen verzet dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf wel in aanmerking komen voor de eventueel benodige vergunningen of ontheffingen voor bedrijfs- en beroepsmatige activiteiten als de exploitatie van een lunchroom of een seksinrichting. Daarmee wordt de doelstelling van artikel 8.3, tweede lid, Vb 2000 (artikel 107 van het voormalige Vreemdelingenbesluit) in de tekst beter tot uitdrukking gebracht.

Artikel II

De afschaffing van het driejarenbeleid is middels TBV 2002/62 van 18 december 2002 per 1 januari 2003 gerealiseerd, nadat het voornemen daartoe op 3 juli 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 375, nr. 5) en in meergenoemde brief van 6 november 2002 (Kamerstukken II 2002–2003, 19 637, nr. 691) was aangekondigd. De afschaffing heeft onmiddellijke werking. Dat heeft tot gevolg dat vanaf 1 januari 2003 geen verblijfsvergunningen meer worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag. In artikel II van het onderhavige besluit is voorzien in overgangsrecht op de wijzigingen van het Vreemdelingenbesluit 2000 die voortvloeien uit de afschaffing van het driejarenbeleid. Om reeds op 1 januari 2003 gevestigde belangen te eerbiedigen, ook indien de aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid na 3 juli 2002 is ontstaan, wordt een uitzondering op de onmiddellijke werking gemaakt voor die gevallen waarin op die datum (1 januari 2003) reeds werd voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de zogeheten driejarenvergunning. Indien reeds vòòr 1 januari 2003 werd voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag, blijven de artikelen 3.4, eerste lid, 3.6, 3.61, 3.71, tweede lid, en 3.77, vijfde lid, van toepassing zoals die luidden voor inwerkingtreding van dit besluit. De vergunning onder genoemde beperking kan in die gevallen derhalve – ambtshalve of op aanvraag – worden verleend voor een periode van vijf jaren, zonodig met voorbijgaan aan het mvv-vereiste, ook indien de feitelijke verlening pas later plaatsvindt. Daarmee worden op 1 januari 2003 reeds gevestigde aanspraken geëerbiedigd. Indien daarentegen vòòr 1 januari 2003 niet werd voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, kan een aanspraak daarop na 1 januari 2003 niet alsnog ontstaan. Indien pas in de loop van 2003 of later aan de voorwaarden wordt voldaan, ontstaat derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning. Omdat het hier gaat om een onderscheid tussen gevallen waarin voor 1 januari 2003 wèl en gevallen waarin op dat tijdstip niet reeds een recht op een verblijfsvergunning was ontstaan, gaat het niet om gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld. Voor een andere overgangsregeling- bijvoorbeeld afschaffing van het driejarenbeleid voor aanvragen die na invoering van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 of na 1 januari 2003 zijn ingediend, is niet gekozen om te voorkomen dat het driejarenbeleid gedurende langere termijn effect kan sorteren. Dat acht ik onwenselijk. Daarbij is van belang dat er geen sprake is van een rechtens te eerbiedigen verwachting dat een dergelijke (ruimere) overgangsregeling zou worden getroffen. Voor wat betreft formele aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid die voor 1 januari 2003 zijn ingediend, is een uitzondering op artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 noodzakelijk. Dat artikel bepaalt, voor zover hier relevant, dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Zonder nadere voorziening zou het driejarenbeleid langs deze weg nog langere tijd effect sorteren, waarbij bovendien onderscheid zou ontstaan tussen verlening op aanvraag (waarbij artikel 3.103 van belang is) en eventuele ambtshalve verlening (waaraan geen aanvraag ten grondslag ligt en artikel 3.103 derhalve geen rol speelt). Het tweede lid van artikel II voorziet in de noodzakelijke aanpassing.

Artikel III

In het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2002/03, 28 637, nr. 19, p. 14) is aangekondigd dat op de kortst mogelijke termijn een regeling wordt vastgesteld waarmee een verblijfsstatus wordt gegeven aan een beperkte nader af te bakenen groep asielzoekers in procedure die vanwege inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één asielprocedure zijn. Voorwaarden zijn dat aan hen niet op voorhand de tijdelijkheid van verblijf is meegedeeld en dat aanzuigende werking en nieuwe procedures in verband met de definitie van de groep worden vermeden. Ter uitvoering daarvan is een tijdelijke regeling ontwikkeld, ingevolge waarvan aan die vreemdelingen die daarvoor in aanmerking komen ambtshalve een verblijfsvergunning zal worden verleend. De voorwaarden zullen in een Tussentijds Bericht bij de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen. Hoewel die regeling los staat van de afschaffing van het driejarenbeleid, vormt de wens om de desbetreffende verblijfsvergunningen voor de duur van vijf jaren aan de daarvoor in aanmerking komende groep asielzoekers ambtshalve – dat wil zeggen zonder dat daaraan een formele aanvraag ten grondslag ligt – te verlenen, aanleiding om onderdeel b van artikel 3.6 en artikel 3.61 van het Vreemdelingenbesluit 2000 later te laten vervallen dan de overige bepalingen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Stb. 2000, 497, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 2002, Stb. 604.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 2003, nr. 198.

Naar boven