Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2003, 360 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2003, 360 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 juli 2002, nr. MJZ2002060834, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244) en artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 2002, nr. WO8.02.0336/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 2003, nr. MJZ 2003070049, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Verordening: verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244);
b. gereguleerde stoffen: stoffen, genoemd in artikel 2 van de Verordening.
Daar waar de Verordening een bevoegdheid toekent aan de bevoegde instantie van een lidstaat is Onze Minister bevoegd te handelen.
Het is verboden:
a. te handelen in strijd met de verboden, gesteld bij artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid in samenhang met het vierde lid, zesde lid, artikel 5, eerste lid, in samenhang met het tweede tot en met vijfde lid, artikel 8, artikel 9, eerste lid, artikel 11, artikel 14, eerste lid, in samenhang met de artikelen 8, 9 en 11, tweede en derde lid, en artikel 22, eerste lid, van de Verordening;
b. te handelen in strijd met de voorschriften gesteld bij artikel 3, derde lid, artikel 4, derde en vijfde lid, artikel 12, derde lid, artikel 16, derde en vierde lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Verordening;
c. te handelen in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een vergunning, verleend krachtens artikel 6, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, van de Verordening;
d. te handelen in strijd met de toestemming, verleend krachtens artikel 13 van de Verordening;
e. methylbromide te produceren.
1. Een eigenaar van of degene die het beheer heeft over de apparatuur, bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van de Verordening, waarin zich gereguleerde stoffen bevinden dan wel de door de eigenaar of beheerder ingeschakelde installateur draagt er zorg voor dat bij het onderhoud van de apparatuur of voor de ontmanteling of verwijdering daarvan, emissie van gereguleerde stoffen wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt en dat de gereguleerde stoffen worden teruggewonnen voor vernietiging met door Onze Minister goedgekeurde technieken.
2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven ter bevordering van de terugwinning, recycling, regeneratie en vernietiging van gereguleerde stoffen.
3. Bij ministeriële regeling worden opleidingseisen gegeven waaraan het personeel dat werkzaam is in een terugwinnings-, vernietigings-, recycling- of regeneratie-installatie voor gereguleerde stoffen ten minste voldoet.
4. De in het eerste lid bedoelde eigenaar, beheerder of installateur registreert gegevens over de hoeveelheden gebruikte gereguleerde stoffen die zijn teruggewonnen, gerecycleerd, geregenereerd of vernietigd, overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels en zendt deze toe aan Onze Minister.
1. Het is verboden gereguleerde stoffen bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in apparatuur, indien die apparatuur onvoldoende lekdicht is.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken. Tot deze regels kunnen tevens regels behoren met betrekking tot het voorkomen van lekkage of het tot een minimum beperken daarvan in het geval de gereguleerde stoffen als grondstof of technische hulpstof in chemicaliën worden gebruikt of onopzettelijk bij de vervaardiging van andere chemicaliën worden geproduceerd en deze regels hebben in elk geval betrekking op het controleren van vaste apparatuur met meer dan 3 kilogram koelvloeistof.
3. Voorzover niet krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voorschriften zijn gegeven omtrent opleiding en examinering, worden bij ministeriële regeling zodanige voorschriften gegeven waaraan degenen die werken met gereguleerde stoffen en degenen die controles verrichten op apparatuur waaruit gereguleerde stoffen kunnen lekken, ten minste voldoen. Tot die voorschriften behoren in elk geval voorschriften omtrent een te verkrijgen diploma en de geldigheidsduur van dat diploma.
4. Het tijdens onderhouds- of installatiewerkzaamheden aan apparatuur bedrijfsmatig toepassen van gereguleerde stoffen is uitsluitend toegestaan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die beschikt over een diploma als bedoeld in het derde lid, dat is afgegeven door een instelling die door Onze Minister of door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is erkend.
5. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven waaraan een instelling als bedoeld in het vierde lid voldoet om te kunnen worden erkend.
Het lichaam van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 19951 komt te luiden:
1. Het is verboden een onvolledig met uitsluitend fluor gehalogeneerde koolwaterstofverbinding met maximaal twee koolstofatomen of een preparaat dat zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in apparatuur, indien die apparatuur onvoldoende lekdicht is.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven om lekkage van een onvolledig met uitsluitend fluor gehalogeneerde koolwaterstofverbinding met maximaal twee koolstofatomen of een preparaat dat zodanige stof bevat, uit apparatuur te voorkomen of tot een minimum te beperken. Die regels hebben in elk geval betrekking op het controleren van vaste apparatuur met meer dan drie kilogram koelvloeistof.
3. Bij ministeriële regeling worden voorts voorschriften gegeven omtrent opleiding en examinering, waaraan degenen die werken met een onvolledig met uitsluitend fluor gehalogeneerde koolwaterstofverbinding met maximaal twee koolstofatomen of een preparaat dat zodanige stof bevat, en degenen die controles verrichten op apparatuur waaruit die stof kan lekken, ten minste voldoen. Tot die voorschriften behoren in elk geval voorschriften omtrent het te verkrijgen diploma en de geldigheidsduur van dat diploma.
4. Het tijdens onderhouds- of installatiewerkzaamheden aan apparatuur bedrijfsmatig toepassen van een onvolledig met uitsluitend fluor gehalogeneerde koolwaterstofverbinding met maximaal twee koolstofatomen of een preparaat dat zodanige stof bevat, is uitsluitend toegestaan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die beschikt over een diploma als bedoeld in het derde lid, dat is afgegeven door een instelling die door Onze Minister of door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is erkend.
5. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven waar een instelling als bedoeld in het derde lid, aan voldoet om te kunnen worden erkend.
1. Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 en de Regeling aanwijzing Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch Installatiebedrijf, op onderscheidenlijk artikel 5, tweede lid, en artikel 5, derde lid, van dit besluit, alsmede op onderscheidenlijk artikel 1, tweede lid, en artikel 1, derde lid, van het Besluit broeikasgassen Wms 2003.
2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de artikelen 1 tot en met 6 van de Inzamelingsregeling CFK en halonen op artikel 4, tweede en derde lid, van dit besluit.
Artikel 1, onder g, van het Besluit beheer wit- en bruingoed2 komt te luiden:
g. CFK- of HCFK: chloorfluorkoolstoffen of chloorfluorkoolwaterstoffen als bedoeld in artikel 2 van verordening (EG)nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L244);.
De bijlage, bedoeld in artikel 2 van het Transactiebesluit milieudelicten3 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het opschrift van de «Nummers M 440–M 448:» wordt «Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (BSOA)» vervangen door: Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 (BOAS), Besluit Broeikasgassen Wms 2003 (BBG).
2. In de nummers M 440 en M 442 tot en met M 448, wordt «15, derde lid, BSOA» telkens vervangen door: 5, tweede lid, BOAS en 1, tweede lid, BBG.
3. In nummer M 441 wordt «13, derde lid, BSOA» vervangen door: 5, tweede lid, BOAS en 1, tweede lid, BBG.
Het Besluit chloorfluormethanen in spuitbussen4 wordt ingetrokken.
Het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 19985 wordt gewijzigd als volgt:
Het opschrift van paragraaf 6 komt te luiden:
§ 6. Steenkoolteerdestillaten en daarmee te behandelen hout.
Artikel 11 komt te luiden:
1. Het is verboden steenkoolteerdestillaten, die:
a. benzo(a)pyreen bevatten in een concentratie van 0,005 of meer gewichtsprocent, of
b. met water extraheerbare fenolen bevatten in een concentratie van 3 of meer gewichtsprocent,
en bestemd of geschikt zijn voor de behandeling van hout:
1°. aan particuliere huishoudens ter beschikking te stellen dan wel met dat doel voorhanden te hebben;
2°. aan anderen dan particuliere huishoudens in het kader van beroep of bedrijf ter beschikking te stellen of met dat doel voorhanden te hebben, in een verpakking van minder dan 20 liter.
2. Het is verboden steenkoolteerdestillaten als bedoeld in het eerste lid, te gebruiken, tenzij dit gebeurt in industriële installaties, of in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf voor de herbehandeling van hout ter plaatse waar het zich bevindt.
3. Onverminderd het eerste lid draagt degene die steenkoolteerdestillaten aan een ander ter beschikking stelt of voorhanden heeft met het doel deze aan een ander ter beschikking te stellen, er voor zorg dat op de verpakking daarvan de volgende tekst leesbaar en onuitwisbaar wordt vermeld: «uitsluitend bestemd voor gebruik in industriële installaties of voor behandeling in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf».
Artikel 15 komt te luiden:
Het Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 20036 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt aan het slot van onderdeel a «en» vervangen door: of.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De verboden gelden voorts niet voor de invoer van gecreosoteerd hout dat valt onder een douaneregeling en bestemd is voor douanevervoer, plaatsing in douane-entrepot of tijdelijke invoer als bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, van de verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L302).
Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de methode volgens welke het gehalte van benzo(a)pyreen en van met water extraheerbare fenolen in met een steenkoolteerdestillaat behandeld hout wordt vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Uitgegeven de zestiende september 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Dit besluit strekt tot vervanging van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. De vervanging van dat besluit is noodzakelijk, omdat de aan dat besluit ten grondslag liggende Verordening (EG) nr. 3093/94 van de Raad van de Europese Unie van 15 december 1994 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (PbEG L 333) is vervangen door Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244) (hierna: de Verordening). De vervanging van eerstbedoelde verordening vloeide voort uit het feit dat de Europese Gemeenschap lid is bij het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken. De Partijen bij het Protocol van Montreal hebben in hun zevende vergadering in Wenen in december 1995 en in hun negende vergadering in Montreal in september 1997 aanvullende maatregelen ter bescherming van de ozonlaag vastgesteld door middel van wijziging van het Protocol. Die aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk omdat:
– de aanhoudende emissie van ozonlaagafbrekende stoffen op de huidige niveaus aan de ozonlaag significante schade blijft toebrengen;
– de aantasting van de ozonlaag in het zuidelijk halfrond in 1998 reeds een ongekende hoogte had bereikt;
– zich recentelijk in drie jaren op vier plaatsen een sterke afname van de ozonconcentraties boven het noordpoolgebied had voorgedaan;
– de toename van de UV-B-straling als gevolg van de aantasting van de ozonlaag een ernstige bedreiging voor de gezondheid en het milieu vormt.
De voorschriften van de Verordening hebben rechtstreekse werking. Aangezien in artikel 21 van de Verordening is bepaald dat de lidstaten de straffen bepalen die van toepassing zijn op overtredingen van die verordening, welke straffen doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, is op grond van artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms) in het onderhavige besluit vastgelegd welke handelingen, die in strijd zijn met de Verordening, verboden zijn. Artikel 24 Wms is opgenomen in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED), waardoor overtreding van de voorschriften van de Verordening een economisch delict in de zin van artikel 1a, onder 1°, WED is.
Omdat er onduidelijkheid bestond over de handhavingsmogelijkheden van de Verordening, was op grond van artikel 31 van de Wms de Regeling ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2001 (hierna: de spoedregeling) vastgesteld.
Die onduidelijkheid betrof met name die voorschriften die er, gelet op hun rechtstreekse werking, toe leiden dat voorschriften van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing bleven, terwijl de handhavingsbepalingen (op grond van artikel 64 van de Wms) alleen van toepassing zijn op bij of krachtens de Wms gegeven voorschriften. Dit zou kunnen betekenen dat de voorschriften van de Verordening, die niet tot uitdrukking zijn gebracht in het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, niet zouden kunnen worden gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor artikel 1a, onder 1°, van de WED, waarin is bepaald dat economische delicten zijn; overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens (o.a.) artikel 24 van de Wms. Dit zou kunnen betekenen dat de voorschriften van de Verordening, die niet tot uitdrukking zijn gebracht in het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, niet strafbaar gesteld zijn en dus niet strafrechtelijk gehandhaafd kunnen worden. Deze omstandigheden zouden geen recht doen aan artikel 21 van de Verordening. In dat artikel is bepaald dat de lidstaten de straffen bepalen die van toepassing zijn op overtredingen van deze verordening. De straffen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Op zichzelf zijn die straffen ingevolge de WED al vastgesteld en voldoen die straffen aan de criteria van artikel 21 van de Verordening.
De spoedregeling voorzag erin dat de voorschriften van de Verordening, die geen onderdeel uitmaken van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, worden geacht deel uit te maken van dat besluit. Op die wijze waren ook die voorschriften krachtens de Wms gegeven en waren ze via de WED strafbaar en konden ze ook worden gehandhaafd. In het bijzonder ging het onder meer om de voorschriften:
– die voorzien in een geleidelijk verbod voor het op de markt brengen en het gebruik van gereguleerde stoffen en van producten en apparatuur die deze stoffen bevatten;
– die betrekking hebben op de uitvoer van gereguleerde stoffen teneinde op de handel in ozonlaagafbrekende stoffen toezicht uit te oefenen en een uitwisseling van informatie mogelijk te maken, en
– die betrekking hebben op de terugwinning van gereguleerde stoffen en het voorkomen van lekkages van dergelijke stoffen.
Verder voorzag de spoedregeling in de aanwijzing van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als de bevoegde instantie of de bevoegde autoriteit, waarvan in de Verordening sprake is.
De spoedregeling is inmiddels vervallen.
Onder «gereguleerde stoffen» verstaat de Verordening de stoffen zoals opgesomd in artikel 1, vierde gedachtestreepje, van de Verordening. Een opsomming van deze stoffen is opgenomen in het artikelsgewijze deel van deze toelichting bij artikel 1.
Onder «op de markt brengen» verstaat de Verordening de levering aan derden of het te hunner beschikking stellen, tegen betaling of kosteloos, van in de Verordening begrepen gereguleerde stoffen of producten die gereguleerde stoffen bevatten.
Onder «gebruik» verstaat de Verordening het gebruiken van gereguleerde stoffen bij de productie of het onderhoud, met name het navullen, van producten of apparatuur of bij andere procédés, met uitzondering van het gebruik als grondstof of technische hulpstof.
Onder «terugwinning» verstaat de Verordening het verzamelen en opslaan van gereguleerde stoffen, bijvoorbeeld uit machines, apparatuur en insluitsystemen, tijdens het onderhoud of voorafgaand aan de verwijdering.
Onder «recycling» verstaat de Verordening het hergebruik van een teruggewonnen gereguleerde stof na een eenvoudig reinigingsproces, zoals filteren en drogen. Voor koelmiddelen omvat recycling in de regel het terugbrengen in de apparatuur, zoals dat veelal ter plaatse geschiedt.
Verder draagt de Verordening aan de lidstaten een nadere uitwerking op van opleidingseisen voor personen die met gereguleerde stoffen werken.
Voorts is in de Verordening bepaald dat passende maatregelen moeten worden genomen om lekkages van met name vaste apparatuur te voorkomen of in elk geval te beperken. Dit laat onverlet dat die voorschriften ook betrekking kunnen hebben op niet-vaste apparatuur ofwel mobiele apparatuur. Met het oog hierop voorziet het onderhavige besluit in het bij ministeriële regeling kunnen geven van bedoelde opleidingseisen en van voorschriften, inhoudende uitvoerbare voorzorgsmaatregelen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken, alsmede in het geven van voorschriften betreffende de opleiding en het afleggen van een examen.
Aangezien de Verordening voor zowel de invoer als de uitvoer van gereguleerde stoffen een vergunningenregime kent, wordt ervan uitgegaan dat alleen doorvoer van die stoffen mogelijk is indien er een in- of uitvoervergunning is.
2.1. Verordening: productie en gebruik
In het voorstel voor de Verordening ging de Europese Commissie uit van een stopzetting van de productie en het gebruik van methylbromide met ingang van 1 januari 2001, met uitzonderingen voor kritische toepassingen. Dit was vroeger dan de stopzetting in 2005, die in het kader van het Protocol van Montreal in 1997 voor de industrielanden is overeengekomen, maar in overeenstemming met de door het Wetenschappelijk Comité van het protocol aanbevolen stopzetting in 2001.
Tot de EG-lidstaten die akkoord zijn gegaan met de stopzetting in 2001 behoorden, behalve Nederland, ook Denemarken, Finland, Zweden en Duitsland.
Het voorstel voorzag in een flexibele procedure waarbij de bevoegde instanties van de lidstaten met inachtneming van in de Verordening vastgestelde criteria vrijstellingen voor kritische toepassingen konden toestaan. Hierdoor werd erkend dat de lidstaten het beste konden beoordelen welke alternatieven in de lokale omstandigheden met succes konden worden toegepast.
Uiteindelijk is in de Verordening bepaald dat het verbod voor methylbromide niet per 1 januari 2001 ingaat maar uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 ingaat, teneinde tegemoet te komen aan de sterke druk van met name de Zuid-Europese landen. In die landen is het gebruik van methylbromide als grondontsmettingsmiddel nog zeer hoog. Bovendien kon worden verwacht dat, indien die einddatum op 1 januari 2001 zou zijn gesteld, de uitzonderingen voor kritische toepassingen de eerste jaren nog zeer massaal zouden zijn. In die landen wordt meer dan negentig procent van de methylbromide voor de grondontsmetting gebruikt. Vanaf 1 januari 2005 kan jaarlijks uitzondering van het verbod worden toegestaan voor kritische toepassingen; van het verbod zijn vooralsnog uitgezonderd de toepassing voor quarantaine en toepassingen voorafgaand aan vervoer. Voorts moeten de lidstaten jaarlijks aan de Europese Commissie rapporteren welke vorderingen zijn gemaakt met de evaluatie en het gebruik van alternatieven voor methylbromide.
2.2. Bestrijdingsmiddelenwet 1962: gebruik
In Nederland wordt methylbromide in belangrijke mate beheerst door de bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gegeven voorschriften. Daarbij gaat het met name om een verbod op het afleveren, voorhanden hebben, in voorraad hebben en gebruiken van methylbromide. Krachtens die wet worden derhalve geen voorschriften gesteld met betrekking tot de productie van methylbromide.
In Nederland is het gebruik van methylbromide als grondontsmettingsmiddel per 1 januari 1992 al beëindigd op basis van een besluit van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (hierna: CTB), dat het gebruik van methylbromide voor grondontsmetting niet langer toestond. In 1980 was het gebruik van methylbromide nog ruim 2500 ton. Sinds 1992 is het gebruik van methylbromide alleen nog toegelaten voor bepaalde quarantaine-toepassingen en de ontsmetting van voorraden en gebouwen; in 1999 werd hiervoor ongeveer negen ton gebruikt. Bedoeld toelatingsbesluit loopt echter af per 1 februari 2004.
Sinds 1995 wordt in Nederland in de Overleggroep Methylbromide, waarin vertegenwoordigers van alle belanghebbenden en de overheid zitting hebben, nagegaan voor welke toepassingen onderzoek naar alternatieven nodig is en welke alternatieven inmiddels in de praktijk kunnen worden toegepast. In 1998 heeft TNO het rapport «Inventarisatie van kritische toepassingen in Nederland» uitgebracht, in samenwerking met de belanghebbenden. Dat overleg is met name gericht op het op basis van afspraken terugbrengen van het gebruik van methylbromide. Het gebruik van methylbromide is daardoor in de afgelopen jaren teruggelopen van 23 ton in 1995 tot zes ton in 2001.
De situatie in Nederland met betrekking tot het gebruik van methylbromide wijkt derhalve sterk af van die in veel andere lidstaten die methylbromide nog in grote hoeveelheden toepassen.
2.3. Het onderhavige besluit: productie
Aangezien volgens artikel 71 van de Wms bij of krachtens deze wet geen voorschriften kunnen worden gegeven voor bestrijdingsmiddelen, voorzover bij de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voorschriften zijn gegeven, dan wel zijn of worden gegeven krachtens die wet, zijn in het onderhavige besluit alleen voorschriften gegeven met betrekking tot de productie, de terugwinning, de recycling, de regeneratie en de vernietiging van methylbromide, alsmede voor de rapportage van gegevens over methylbromide en voor de invoer en het op de markt brengen van die stof bevattende producten en apparatuur afkomstig uit landen die geen partij zijn bij het Protocol van Montreal. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 kent voor het geven van voorschriften over die onderwerpen geen grondslag.
Artikel 3, onderdeel e, verbiedt de productie van methylbromide, waarbij moet worden opgemerkt dat voor kritische toepassingen uitzonderingen mogelijk blijven, zoals hierboven aangegeven. Dit voorschrift gaat echter verder dan de Verordening, die voorziet in een verbod voor de productie van methylbromide met ingang van 1 januari 2005. Dit verdergaande voorschrift is mogelijk op basis van artikel 176 van het EG-verdrag, mits het verenigbaar is met de artikelen 28 tot en met 30 van dat verdrag. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen acht een nationale maatregel met het verbod van artikel 28 verenigbaar, ondanks een mogelijk handelsbelemmerend effect van die maatregel, indien daarmee belangen worden beschermd die voorrang behoren te krijgen op de eisen van het vrije verkeer van goederen. Daarvoor moeten die belangen van voldoende gewicht zijn. Verder gelden er nog de criteria dat de maatregel geen onderscheid maakt tussen nationale en ingevoerde producten en dat de maatregel voor de behartiging van de betrokken belangen noodzakelijk is en niet onevenredig belastend (HvJEG 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, p. 649). In het Deense-flessenarrest (HvJEG 20 september 1988, 302/86, Jur. 1988, p. 4607) heeft het Hof gesteld dat het milieubelang van voldoende gewicht kan zijn om voorrang te krijgen op het vrije verkeer van goederen.
Getoetst aan deze criteria kan worden gesteld dat dit besluit geen verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking inhoudt, omdat:
a. de maatregel van toepassing is op alle in Nederland gevestigde bedrijven die methylbromide produceren zonder onderscheid naar land van herkomst;
b. de maatregel het belang van de bescherming van mens en milieu dient;
c. de maatregel noodzakelijk is in het licht van de onder b genoemde doelstelling;
d. niet valt in te zien hoe de onder b genoemde doelstelling op een minder handelsbelemmerende wijze bereikt kan worden.
Met de maatregel is een duidelijk milieubelang gediend, te weten: bescherming van de ozonlaag door vermindering van de blootstelling aan risicovolle stoffen, in casu methylbromide.
Deze maatregel is niet discriminerend. Het productieverbod geldt voor alle in Nederland gevestigde bedrijven en is niet van toepassing op in het buitenland gevestigde bedrijven. De maatregel betreft niet het afleveren, voorhanden hebben, in voorraad hebben, dan wel binnen Nederland invoeren of gebruiken van methylbromide.
De doelstelling van de maatregel is niet op een andere, minder handelsbelemmerende wijze te bereiken. Het gaat om een bijna integraal productieverbod voor methylbromide, met dien verstande dat, indien noodzakelijk, de productie van methylbromide voor kritische toepassingen in Nederland nog kan worden toegestaan. Een vergunningstelsel is onvoldoende effectief evenals voorlichting. Deze maatregelen zouden waarschijnlijk weer tot productie van methylbromide en vergroting van het gebruik daarvan leiden en derhalve tot een aantasting van het milieu en daarmee tot een achteruitgang van het milieu in Nederland. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de belanghebbende partijen binnen Nederland hebben ingestemd met de in dit besluit opgenomen maatregelen ten aanzien van methylbromide. Deze afspraken met de branche met betrekking tot het verminderen van het gebruik van methylbromide, voor zover dat gebruik in Nederland nog is toegestaan, waren slechts haalbaar indien de productie (en het gebruik) van methylbromide op basis van regelgeving verboden zou worden. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de Commissie oorspronkelijk ook een verbod voor methylbromide beoogde te laten ingaan per 1 januari 2001.
In het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, dat door het onderhavige besluit wordt vervangen, is in de artikelen 13 en 15 ook voorzien in voorschriften met betrekking tot onvolledig met uitsluitend fluor gehalogeneerde koolwaterstofverbinding met maximaal twee koolstofatomen of een preparaat dat een zodanige stof bevat, de zogeheten HFK. HFK vallen evenwel niet onder het bereik van de Verordening. Deze voorschriften zijn dan ook niet opgenomen in het onderhavige besluit zelf. Het onderhavige besluit (artikel 6) voorziet wel in handhaving van die voorschriften. Handhaving is noodzakelijk vanwege het broeikaseffect van HFK. Omdat de Europese Commissie een verordening betreffende broeikasgassen in voorbereiding heeft, waarvoor te gelegener tijd met het onderhavige besluit vergelijkbare voorschriften vereist zijn, zijn de voorschriften betreffende HFK in een afzonderlijk besluit vastgelegd: het Besluit broeikasgassen Wms 2003.
4. Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997
Zoals reeds in paragraaf 1 is opgemerkt, voorziet het onderhavige besluit in het bij ministeriële regeling geven van voorschriften, inhoudende uitvoerbare voorzorgsmaatregelen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken. Met name vaste apparatuur met meer dan 3 kilogram koelvloeistof moet volgens de Verordening jaarlijks op lekkage worden gecontroleerd. Het laat onverlet dat ook voor andere installaties terzake voorschriften kunnen worden gegeven. Zo voorziet de huidige Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 ook in voorschriften voor mobiele koelinstallaties.
De Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 geeft de in de Verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen. De voorschriften van deze regeling die betrekking hebben op het ontwerp en het voor het eerst in gebruik nemen, blijven echter sinds de inwerkingtreding van het Besluit drukapparatuur op 29 mei 2002 buiten toepassing, uitgezonderd overigens voor schepen. Dat besluit strekt tot omzetting in nationaal recht van richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181). Onder drukapparatuur vallen ook koelinstallaties. Die richtlijn voorziet onder meer in technische eisen voor het ontwerp van drukapparatuur, waaraan die apparatuur bij het voor het eerst in gebruik nemen moet voldoen. De Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties zal op korte termijn aan het Besluit drukapparatuur worden aangepast. In verband hiermee is besloten de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 voorlopig aan te houden als regeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het onderhavige besluit. Daarin is in artikel 7 van dit besluit voorzien.
Daarnaast zal de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 ook in stand blijven voor de HFK. Daarin is evenzo in artikel 7 van het onderhavige besluit voorzien door die regeling aan te merken als een regeling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit broeikasgassen Wms 2002 (voorheen artikel 15, derde lid, van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995).
5. Relatie met andere regelgeving
Besluit beheer wit- en bruingoed
Het Besluit beheer wit- en bruingoed stelt ook regels aan CFK- en HCFK-houdende koel- en vriesapparatuur. Dat besluit heeft echter als invalshoek de regulering van producentenverantwoordelijkheid. Producenten en importeurs van wit- en bruingoed (waaronder koel- en vriesapparatuur) worden verantwoordelijk gesteld voor de organisatie en financiering van de verwerking van afgedankte apparatuur, zoals koel- en vriesapparatuur. In augustus 2004 wordt het Besluit beheer wit- en bruingoed vervangen door nieuwe regelgeving, waarbij richtlijn nr. 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (Pb EU L 2003, 37) wordt geïmplementeerd. Daarbij vindt ook de afstemming plaats met Verordening (EG) nr. 2037/2000.
Het ontwerpbesluit is op 28 februari 2002 voorgelegd aan de Europese Commissie (notificatienummer: 2002/0104/NL) ingevolge artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische normen en voorschriften (PbEG L 204).
Het ontwerpbesluit is op 10 april 2002 tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (TBT G/TBT/N/NLD/43) ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235).
Deze notificaties waren noodzakelijk in verband met het bepaalde omtrent methylbromide.
In de notificatie aan de Europese Commissie is in dit verband verwezen naar de voorgenomen toepassing van artikel 176 EG, waarin de bevoegdheid van de lidstaten is neergelegd verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen. Hiermee is voldaan aan de plicht de voorgenomen maatregel ten aanzien van de productie van methylbromide ter kennis van de Europese Commissie te brengen.
Naar aanleiding van de aanmelding bij de Europese Commissie zijn van Italië opmerkingen ontvangen. In het kader van de WTO-aanmelding zijn geen reacties ontvangen.
Italië is het niet eens met het voornemen van de Nederlandse regering om methylbromide vroeger uit de handel te nemen dan de Verordening aangeeft. Op grond van artikel 176 van het Verdrag is het volgens Italië niet toegestaan de milieuveiligheid te verhogen. Het gevaar op aantasting van de ozonlaag door de werking van bepaalde stoffen die deze laag afbreken, wordt nauwelijks minder door het Nederlandse plan, aangezien het hier gaat om een fenomeen op wereldniveau. Wat de handel daarentegen betreft, zou het plan van Nederland kunnen leiden tot verstoringen van de interne markt.
Italië is erop gewezen dat het ontwerpbesluit geen regels geeft omtrent het uit de markt nemen van methylbromide. Die regels worden in Nederland bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gegeven. Ingevolge die wet is het aan het CTB overgelaten besluiten te nemen omtrent de (beëindiging van de) toelating van methylbromide op de Nederlandse markt. Slechts onderwerpen met betrekking tot methylbromide, waarin niet bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 regels zijn gegeven, mogen bij of krachtens de Wms, waarop het ontwerpbesluit is gebaseerd, worden gegeven. Derhalve beperkt het ontwerpbesluit zich tot regels met betrekking tot de productie, de terugwinning, de recycling, de regeneratie en de vernietiging van methylbromide, alsmede de rapportage van gegevens over methylbromide en voor de invoer en het op de markt brengen van die stof bevattende producten en apparatuur afkomstig uit landen die geen partij zijn bij het Protocol van Montreal.
Ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is het gebruik van methylbromide in Nederland voor bepaalde toepassingen nog steeds toegestaan op basis van het daartoe strekkende besluit van het CTB. Het in het ontwerpbesluit vervatte verbod voor het in Nederland produceren van methylbromide doet aan dat CTB-besluit niets af. Bovendien moet worden bedacht dat het ontwerpbesluit een bijna algeheel verbod op die productie geeft. Immers, slechts productie voor toegestane kritische toepassingen blijft mogelijk. Verder is er nog op gewezen dat er in Nederland al geruime tijd geen methylbromide (meer) wordt geproduceerd. Het in het ontwerpbesluit opgenomen productieverbod betekent derhalve alleen dat in Nederland niet opnieuw methylbromide mag worden geproduceerd.
De opvatting van Italië dat het Nederland volgens het Europees Verdrag niet zou zijn toegestaan verdergaande eisen te stellen dan de Verordening aangeeft, wordt niet gedeeld. De Verordening is immers gebaseerd op artikel 175 van dat verdrag, mitsdien maakt artikel 176 van dat verdrag het stellen van verdergaande eisen wel degelijk mogelijk, zij het dat mogelijke daaruit voortvloeiende handelsbelemmeringen gerechtvaardigd moeten zijn. In paragraaf 2 van deze toelichting is daarop uitvoerig ingegaan. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat de Verordening mede samenhangt met het Protocol van Montreal inzake ozonlaag-afbrekende stoffen, dat methylbromide aanmerkt als een milieugevaarlijke stof. Niet voor niets is in de Verordening voorzien in een gefaseerde uitbanning van die stof. Die fasering is op aandringen van met name de zuidelijke lidstaten van de Europese Unie in de Verordening opgenomen teneinde die lidstaten meer tijd te gunnen om alternatieve toepassingen te introduceren.
Het ontwerpbesluit is overeenkomstig artikel 61, eerste lid, van de Wms aan beide kamers der Staten-Generaal toegezonden, alsmede bekendgemaakt in de Staatscourant van 27 februari 2002 (Stcrt. nr. 41), opdat een ieder zijn zienswijze daarover kenbaar kon maken.
Naar aanleiding van de bekendmaking in de Staatscourant is een reactie ontvangen van de Nationale Havenraad. Deze raad merkte op dat, behalve risico's voor de gezondheid bij het werken met methylbromide, deze stof gevaar oplevert voor de ozonlaag. Reden waarom al vanaf begin jaren negentig in de «Overleggroep Methylbromide» wordt samengewerkt tussen het (haven)bedrijfsleven en de betrokken departementen met als doel het gebruik van methylbromide zoveel als mogelijk te beperken, uitmondend in een algehele beëindiging van de toepassing. Daarop hebben partijen geanticipeerd, waardoor het gebruik van methylbromide in de afgelopen jaren is teruggelopen van drieëntwintig ton in 1995 tot negen ton in 1999 en zes ton in 2001. In de Overleggroep Methylbromide werd overeenstemming bereikt voor een verbod van het gebruik van methylbromide vanaf 1 januari 2005. De verwachting daarbij was dat op 1 januari 2005 de alternatieve ontsmettingswijzen in de havens voldoende zouden zijn ontwikkeld. Quarantainegassingen (gassingen ten behoeve van het ontsmetten van ladingen) als kritische toepassing zouden daarvan moeten worden uitgezonderd. De reden hiertoe was en is dat met name Australië en Nieuw-Zeeland nog steeds hun quarantainebepalingen niet voldoende hebben aangepast waardoor geen in de praktijk bruikbare alternatieven toegepast kunnen worden. De Nationale Havenraad dringt er dan ook op aan dat het de stuwadoors in de havens toegestaan zal worden om in elk geval tot 1 januari 2005 het gebruik van methylbromide voor het ontsmetten van lading voor vervoer naar landen, die dat in het kader van hun wettelijke eisen ten aanzien van fytosanitaire en quarantainebepalingen eisen, te continueren.
De Nationale Havenraad onderkent niet dat het onderhavige besluit geen regels stelt omtrent het gebruik van methylbromide. Het geven van die regels is ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voorbehouden aan het CTB. Het onderhavige besluit voorziet alleen in regels met betrekking tot onderwerpen waarvoor bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geen regels kunnen worden gesteld. Dat betreft onder meer een verbod op de productie van methylbromide in Nederland. Voor het overige verwijs ik naar het gestelde in paragraaf 6 naar aanleiding van de opmerkingen die Italië ter zake heeft gemaakt.
Verder vraagt de Nationale Havenraad zich af op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan de op 19 december 2001 door de Tweede Kamer aangenomen motie Van der Steenhoven (TK 2001/2002, 22 343, nr. 62), die een verbod bepleit van het gebruik van methylbromide en fosfine met ingang van 1 juni 2002. Naar de mening van de Raad zou onverkorte uitvoering van deze motie opnieuw leiden tot aanzienlijke benadeling van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeehavens ten gunste van speciaal Antwerpen. Immers, het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 strekt tot uitvoering van de Verordening, die uitgaat van een stopzetting van de productie van methylbromide (met name als grondontsmettingsmiddel) met ingang van 1 januari 2005, met uitzondering van kritische toepassingen (scheepsladingen). Omdat omringende landen (met concurrerende havens), voorzover de Raad bekend, niet voornemens zijn het gebruik van methylbromide voor het ontsmetten van scheepslading al op een eerder tijdstip te beëindigen, zal het gevolg zijn dat tot 1 januari 2005 opnieuw omvangrijke traditioneel voor de Nederlandse havens bestemde ladingpakketten zullen worden overgeheveld naar havens in de buurlanden.
Ook deze opmerking van de Nationale Havenraad heeft geen relatie met het onderhavige besluit. Immers, dit besluit regelt alleen een productieverbod en geen gebruiksverbod voor methylbromide. Ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is het CTB het bevoegde gezag dat zelfstandig besluiten neemt ten aanzien van de (beëindiging van de) toelating van bestrijdingsmiddelen. Daarbij zal het CTB de bij of krachtens die wet gegeven voorschriften in acht moeten nemen. Het CTB zal zich ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij haar besluitvorming moeten richten naar regels die ter zake onder meer in Europees verband worden vastgesteld.
8. Bedrijfs- en milieu-effecten
Het besluit voorziet in voortzetting van reeds tien jaar geleden in gang gezet beleid ter bescherming van de ozonlaag. Beleid dat ook toen al mede was ingegeven door het Protocol van Montreal en de daarmee samenhangende Europese regelgeving.
Omdat de effecten voor het bedrijfsleven groot waren, is in 1991 de CFK-Commissie opgericht, een samenwerkingsverband tussen overheid en bedrijfsleven. Gedurende een periode van vijf jaar is met succes gewerkt aan een zodanige realisatie van de te nemen maatregelen, dat het bedrijfsleven zich voldoende kon aanpassen aan de effecten die zijn verbonden aan het terugdringen van de toepassing van CFK, (H)CFK en HFK. Die realisatie van maatregelen heeft geleid tot opheffing van de CFK-Commissie in 1995. Daarbij komt dat het onderhavige besluit strekt tot afstemming en nadere uitvoering van de sinds 1 oktober 2000 van kracht zijnde Verordening. Die verordening heeft rechtstreekse werking in de lidstaten, die overigens ook de meest relevante concurrerende landen zijn voor de productie en het gebruik van die stoffen.
Op enkele punten zijn ingevolge de Verordening de maatregelen aangescherpt. De effecten van die aangescherpte maatregelen voor het bedrijfsleven zijn echter marginaal vergeleken met de eerder genomen maatregelen. De meeste bedrijven hebben de aanpassingen reeds verwerkt.
Het besluit heeft betrekking op de volgende categorieën van bedrijven:
– koudekoeltechniek, zowel stationair als mobiel;
– kunststofschuim (hard en zacht);
– brandbestrijding;
– aërosolen;
– oplos- en reinigingsmiddelen, en
– voorraadbescherming.
Daarbij gaat het om ruim 300 000 koelinstallaties voor professioneel gebruik1. Hieronder valt zowel vaste als mobiele apparatuur.
Zo'n tweehonderd bedrijven zijn verantwoordelijk voor de productie en handel in CFK en halonen, circa zeshonderd bedrijven gebruiken oplos- en reinigingsmiddelen, ongeveer 270 000 bedrijven gebruiken halonblusgas-installaties en zo'n 75 bedrijven zijn verantwoordelijk voor de handel in en het gebruik van isolatiematerialen2. Daarnaast vallen nog eens tweeduizend STEK-erkende koeltechnische installateurs onder de werkingssfeer van dit besluit3.
Op grond van artikel 71 van de Wms zijn de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, dus ook die van dit besluit, niet van toepassing op:
a. stoffen en preparaten, voorzover daaromtrent regelen zijn gesteld bij de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, de Diergeneesmiddelenwet of de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, dan wel zijn of worden gesteld krachtens die wetten;
b. het bepaalde met betrekking tot stoffen of preparaten bij of krachtens de Kernenergiewet;
c. het vervoeren, het ten vervoer aanbieden en het ten vervoer aannemen, het laden en het lossen en het neerleggen tijdens het vervoer van stoffen, preparaten of micro-organismen, alsmede op het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel waarin of waarop zich zodanige stoffen of preparaten of resten daarvan bevinden, voorzover daaromtrent regelen zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, en
d. het zich ontdoen van stoffen en preparaten door het brengen daarvan in oppervlaktewateren, voorzover in het stellen van zodanige regelen is voorzien door het vaststellen van grenswaarden krachtens artikel 1a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of voor zodanig zich ontdoen een verbod geldt krachtens artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater.
Het ontwerpbesluit leidt niet tot nieuwe administratieve lasten ten opzichte van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 ter vervanging waarvan het onderhavige besluit strekt.
Als gevolg van de ingevolge de Verordening aangescherpte maatregelen zijn de milieu-effecten van die maatregelen vergeleken met de effecten van de voordien reeds genomen maatregelen op het energiegebruik en de mobiliteit, het verbruik van voorraden en grondstoffen, afvalstromen en emissies naar de milieucompartimenten (anders dan de met de maatregelen bedoelde beperkingen ter bescherming van de ozonlaag) en het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte gering.
9. Uitvoerbaarheid en handhaving
Uit de informatie over het aantal bedrijven dat met het onderhavige besluit wordt geconfronteerd, blijkt dat er sprake is van een grote doelgroep. Het gros van de potentiële overtreders van dit besluit is echter bekend, omdat het vergunning- of meldingplichtige inrichtingen zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer. Gegeven het feit dat het onderhavige besluit is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen, is de grondslag voor (de bevoegdheid tot) bestuurlijk handhaven in die wet terug te vinden.
Ingevolge artikel 64, tweede lid, van de Wms heeft het vergunningverlenende gezag bedoeld in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer tot taak zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van het ten aanzien van de betrokken inrichting bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bepaalde. Indien het niet gaat om regels ten aanzien van de betrokken inrichting is de betrokken Minister bevoegd tot bestuurlijke handhaving op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wms in verbinding met de artikelen 18.3 tot en met 18.16 van de Wet milieubeheer.
Het onderhavige besluit heeft vooral betrekking op (koel)installaties in inrichtingen. De bestuurlijke handhaving daarvan vindt dan ook in beginsel plaats door het bevoegd gezag dat is aangewezen in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer.
Het besluit bevat echter ook een breed scala aan regels met als kenmerk dat deze niet specifiek voor inrichtingen zijn gesteld. Voor zover die regels geen betrekking hebben op inrichtingen is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot bestuurlijke handhaving van dit besluit.
Omdat het onderhavige besluit gebaseerd is op artikel 24 van de Wms, is een overtreding van een voorschrift van dit besluit een economisch delict in de zin van artikel 1a, onder 1°, van de Wed.
Reeds sinds 1993 wordt door een handhavingsteam van de voormalige Inspectie Milieuhygiëne van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de VROM-Inspectie, het toezicht op de naleving van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, uitgeoefend. Door middel van gerichte en steekproefsgewijze controle-acties op basis van een jaarlijks op te stellen controleprogramma wordt deze taak uitgevoerd. De handhaving is in 1996 geëvalueerd. Daaruit bleek een goede vooruitgang van de naleving, maar met name voor de koel- en vriestechniek was nog extra aandacht vereist. Als gevolg van de intensieve en aanhoudende handhaving van de besluiten inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, is het naleefgedrag in de diverse toepassingssectoren duidelijk verbeterd in de afgelopen periode.
Uit recent onderzoek (Koudemiddelengebruik in Nederland, 16 juli 2001) blijkt, dat uit koelinstallaties jaarlijks gemiddeld circa 5% van het koudemiddel weglekt. Dit is meer dan het beleidsmatig wenselijk geachte maximum van 0,1% tot 1%. Een voortdurende handhavingsinspanning in de komende jaren blijft derhalve, mede gelet op de doorgevoerde wijzigingen, noodzakelijk.
Bij de handhaving van het onderhavige besluit zullen afspraken worden gemaakt tussen de VROM-Inspectie enerzijds en gemeenten en provincies anderzijds over de te ondernemen acties.
Tevens worden met andere instanties, zoals KLPD, douane en de Divisie Scheepvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, afspraken gemaakt over de acties die zij kunnen ondernemen bij de handhaving van het besluit.
Met de handhaving van het onderhavige besluit zullen, evenals voor het oude besluit het geval was, voor de VROM-Inspectie enkele FTE's per jaar gemoeid zijn. Daarnaast zien gemeenten en provincies toe op de naleving van het onderhavige besluit in het kader van de integrale Wet milieubeheercontroles op inrichtingen. Daarbij levert de controle van koelinstallaties slechts een geringe tijdsbelasting op. Het betreft namelijk in veruit de meeste gevallen een eenvoudige, administratieve controle van de beschikbaarheid en juistheid van de invulling van het logboek dat ingevolge de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 bij de koelinstallatie aanwezig moet zijn.
In onderdeel a is een dynamische verwijzing naar de Verordening opgenomen. Overigens is de Verordening reeds gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2038/2000 en 2039/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 september 2000 (PbEG L 244) en bij beschikking nr. 2003/160/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 maart 2003 (PbEU L 65);
Als «gereguleerde stoffen» (onderdeel b) worden in de Verordening aangemerkt chloorfluorkoolstoffen, andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen, halonen, tetrachloorkoolstof, 1,1,1-trichloorethaan, methylbromide, broomfluorkoolwaterstoffen en chloorfluorkoolwaterstoffen, afzonderlijk of in een mengsel, ongeacht of het nieuw geproduceerde, teruggewonnen, gerecycleerde of geregenereerde stoffen betreft. Van deze definitie maken dus ook preparaten deel uit.
Tot de «gereguleerde stoffen» behoren niet gereguleerde stoffen in een ander industrieproduct dan een houder voor het vervoer of de opslag van de betrokken stof en te verwaarlozen hoeveelheden van een gereguleerde stof, die afkomstig zijn van onbedoelde of toevallige productie tijdens een fabricageproces, van grondstoffen die niet hebben gereageerd, of van het gebruik als technische hulpstof die als spoorverontreiniging in chemische stoffen aanwezig is of tijdens de vervaardiging of bewerking van producten wordt uitgestoten.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is als «bevoegde instantie» aangewezen. De minister heeft daardoor op grond van de Verordening een aantal bevoegdheden zoals het verlenen van toestemming voor het produceren van gereguleerde stoffen om te voldoen aan de vraag van gebruikers waarvoor de Europese Commissie een vergunning heeft verleend en zoals het verlenen van toestemming aan een producent zijn productie te overschrijden om te voorzien in de behoeften voor essentiële of kritische toepassingen. Verder kan de minister verzoeken indienen bij de Europese Commissie zoals voor het toestaan in noodgevallen van tijdelijk gebruik van bepaalde stoffen of om een tijdelijke vrijstelling voor het gebruik van bepaalde stoffen wanneer er geen geschikte alternatieven zijn. Ook dient een aantal gegevens op basis van de Verordening aan de minister als bevoegde instantie te worden aangeleverd.
Dit artikel biedt de mogelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de voorschriften van de Verordening. In artikel 1a, onder 1°, van de WED zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 24 van de Wms aangemerkt als economische delicten. Aangezien dit besluit gebaseerd is op artikel 24 Wms, en het onderhavige artikel voorziet in een koppeling met de voorschriften van de Verordening, is in de strafbaarstelling van overtredingen van voorschriften van de Verordening voorzien.
De onderverdeling in dit artikel is gemaakt aan de hand van het type voorschriften in de verordening.
In onderdeel a gaat het om het verbod te handelen in strijd met verboden die de Verordening stelt ten aanzien van de productie, het op de markt brengen en het gebruik van een aantal gereguleerde stoffen (artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van de Verordening), de invoer en het op de markt brengen van producten en apparaten die bepaalde gereguleerde stoffen bevatten (artikel 4, zesde lid, van de Verordening) en het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen en producten en apparaten die deze stoffen bevatten (artikel 5, eerste lid, in samenhang met de leden 2 tot en met 5, van de Verordening).
Verder betreft dit onderdeel het handelen in strijd met verboden betreffende de invoer van gereguleerde stoffen of deze stoffen bevattende producten uit staten die geen partij zijn bij het Protocol van Montreal (artikel 8 en 9, eerste lid, van de Verordening), de uitvoer van een aantal gereguleerde stoffen of deze stoffen bevattende producten en van methylbromide en chloorfluorkoolwaterstoffen (artikel 11 van de Verordening). Een aantal van die uitvoerverboden geldt ook voor een niet door het protocol bestreken gebied (artikel 14, in samenhang met artikel 8, 9, en 11, tweede en derde lid, van de Verordening). Tot slot gaat het om een aantal verboden handelingen met nieuwe stoffen (artikel 22 van de Verordening).
Onderdeel b betreft het handelen in strijd met voorschriften van de Verordening ten aanzien van de geleidelijke uitfasering van de productie, het op de markt brengen en het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen (artikel 3, derde lid, en artikel 4, derde lid, van de Verordening). Daarnaast wordt in dit onderdeel verboden het niet nakomen van een aantal verplichtingen tot het doen van mededelingen aan de Commissie (artikel 4, vijfde lid, artikel 12, derde lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Verordening).
Op grond van artikel 4, vijfde lid, dient een producent of importeur vooraf aan de Europese Commissie de overdracht van rechten aan een andere producent of importeur mee te delen. Artikel 12, derde lid, verplicht een exporteur de Europese Commissie in kennis te stellen van alle wijzigingen die zich tijdens de geldigheid van een uitvoervergunning voordoen.
Artikel 19, eerste lid, waarnaar in dit artikel wordt verwezen, verplicht iedere producent, importeur en exporteur van gereguleerde stoffen jaarlijks aan de Europese Commissie en aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bevoegde instantie de in dat lid bedoelde gegevens te verstrekken. Op grond van het derde lid van artikel 19 is ook de gebruiker die toestemming heeft gekregen om van een vrijstelling voor essentiële toepassingen gebruik te maken verplicht beide instanties jaarlijks van de nodige informatie te voorzien. Tot slot dient elke onderneming die toestemming heeft verkregen om gereguleerde stoffen als technische hulpstof te gebruiken, de Europese Commissie, op grond van artikel 19, vierde lid, van de Verordening, te informeren over de gebruikte hoeveelheden gereguleerde stoffen en over emissies.
Verder wordt het handelen in strijd met voorschriften op het gebied van de terugwinning van gereguleerde stoffen (artikel 16, derde en vierde lid, van de Verordening) verboden.
In onderdeel c gaat het om handelingen die worden verricht in strijd met voorschriften van een door de Europese Commissie verleende vergunning voor het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen of de actieve veredeling van gereguleerde stoffen en voor de uitvoer van gereguleerde stoffen uit de Gemeenschap (artikel 6, eerste lid, en artikel 12, eerste lid, van de Verordening).
Onderdeel d verbiedt het handelen in strijd met door de Commissie verleende toestemming voor de handel in gereguleerde stoffen en in een of meer van die stoffen bevattende of daarmee vervaardigde producten met staten die geen partij zijn bij het protocol (artikel 13 van de Verordening).
Op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit is de productie van methylbromide verboden (onderdeel e). In dit onderdeel is voor de productie van methylbromide enerzijds een strengere eis opgenomen dan waarin de Verordening voorziet daar de Verordening pas vanaf 1 januari 2005 in een verbod voorziet. Artikel 176 van het EG-Verdrag biedt de mogelijkheid voor die strengere eis.
Voor methylbromide geldt anderzijds een wat betreft omvang beperktere regeling dan de Verordening aangeeft. Deze beperktere regeling hangt samen met het feit dat bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen geen voorschriften kunnen worden gegeven over stoffen en preparaten, voorzover bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 terzake voorschriften zijn dan wel kunnen worden gegeven. Omdat methylbromide een bestrijdingsmiddel is, valt een aantal handelingen betreffende methylbromide, zoals het gebruik, het invoeren en het voorhanden hebben, onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Voor de toelating en daarmee het gebruik van methylbromide is ingevolge die wet het CTB het bevoegde gezag. In bijzondere omstandigheden kan door de betrokken minister vrijstelling of ontheffing worden verleend van een toelatingsbesluit van het CTB. In het algemene deel onder paragraaf 2 is op hierop al uitvoerig ingegaan.
Aangezien dit besluit van toepassing is op het Nederlandse grondgebied, waaronder ook de Nederlandse territoriale wateren en het Nederlandse luchtruim vallen, geldt dit besluit ook ten aanzien van roerende of onroerende zaken, zoals schepen en platforms, die zich in die territoriale wateren bevinden en vliegtuigen. Het besluit moet ook buiten de territoriale wateren en buiten het Nederlandse luchtruim op respectievelijk onder Nederlandse vlag varende zeeschepen en in Nederland geregistreerde vliegtuigen worden nageleefd.
Tot de in het eerste lid bedoelde goedgekeurde vernietigingstechnieken zullen in elk geval die technieken behoren die door de partijen van het Protocol van Montreal als zodanig zijn goedgekeurd. Dat laat onverlet dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook andere vernietigingstechnieken, die uit het oogpunt van milieu aanvaardbaar zijn, kan goedkeuren, zoals aangegeven in artikel 16, eerste lid, van de Verordening, waarvoor het protocol de ruimte biedt.
De apparatuur waaruit gereguleerde stoffen moeten worden teruggewonnen betreft:
– koelapparatuur, klimaatregelingsapparatuur en warmtepompsystemen, inclusief huishoudelijke koelkasten en diepvrieskasten,
– apparatuur die oplosmiddelen bevat, en
– systemen voor brandbeveiliging en brandblusapparaten.
Met teruggewonnen gereguleerde stoffen moeten handelingen worden verricht die uiteindelijk leiden tot vernietiging van die stoffen. Om dat proces in goede banen te leiden, zullen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven, die ook betrekking zullen hebben op het ontmantelen van apparatuur ofwel het demonteren ervan.
De in het derde lid bedoelde opleidingseisen voor personeel dat werkzaam is in een terugwinnings-, vernietigings-, recycling- of regeneratie-installatie voor gereguleerde stoffen, zullen voor een belangrijk deel evenzo worden ontleend aan de eisen, bedoeld in het tweede lid.
Beide leden zijn een uitwerking van de opdracht aan de lidstaten tot het nemen van maatregelen zoals voorgeschreven in artikel 16, vijfde lid, van de Verordening.
In het vierde lid is uitvoering gegeven aan artikel 16, zesde lid, van de Verordening, voor zover het betreft de verplichting om van de hoeveelheden gebruikte gereguleerde stoffen die zijn teruggewonnen, gerecycleerd, geregenereerd of vernietigd aan de Europese Commissie verslag te doen.
Het eerste lid voorziet in een verbod om gereguleerde stoffen met inbegrip van preparaten met zodanige stof in een lekkende installatie toe te passen of te bewaren. Met dit voorschrift wordt de eigenaar of beheerder van een installatie wel gedwongen maatregelen te nemen om lekkages direct op te heffen.
De regels waar het in het tweede lid om gaat, zijn de voorschriften van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997. Deze regeling zal echter worden herzien. De herziening behelst onder meer het schrappen van de bepalingen met betrekking tot het technisch ontwerp en het voor het eerst in gebruik nemen van een koelinstallatie. Die bepalingen maken sinds de inwerkingtreding van het Besluit drukapparatuur (29 mei 2002) deel uit van dat besluit en zijn ontleend aan de EG-richtlijn inzake drukapparatuur. Dat besluit kent, in tegenstelling tot de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997, geen middelvoorschriften, maar doelvoorschriften teneinde het innovatiebelemmerende karakter van middelvoorschriften weg te nemen.
De in het derde lid bedoelde opleidingseisen zullen worden ontleend aan de eisen die thans gelden om in aanmerking te komen voor erkenning door de Stichting Erkenning Koelinstallatiebedrijven. Voor methylbromide zijn dergelijke eisen reeds gegeven in het op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerde Besluit vakkennisen vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen.
Op grond van het vierde lid kan worden bepaald ten aanzien van welke onderhouds- of installatiewerkzaamheden een bewijs van vakbekwaamheid is vereist dat door een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen erkende instelling is afgegeven.
Ingevolge het vijfde lid zal een te erkennen instelling moeten voldoen aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. Tot die eisen zullen in elk geval behoren het in acht nemen van de in het tweede lid bedoelde eisen en de toepassing van de in het derde lid bedoelde opleidingseisen.
De in dit artikel vervatte wijziging van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 betekent dat alleen de voorschriften met betrekking tot HFK van dat besluit in stand blijven. In verband daarmee krijgt dat besluit ook een andere citeertitel. HFK zijn niet aan te merken als ozonlaagafbrekende stoffen, maar als broeikasgassen en behoren dan ook geen regeling te krijgen in het onderhavige besluit, te meer daar ook de Verordening daarover geen regels stelt. De Europese Commissie heeft echter een verordening in voorbereiding betreffende broeikasgassen, waarin met de Verordening vergelijkbare voorschriften zullen worden gegeven.
Dit artikel voorziet in het eerste lid in een overgangsregeling voor de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 en de Regeling aanwijzing Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch Installatiebedrijf. Deze regelingen blijven in stand voor zowel het Besluit broeikasgassen Wms 2003 als het onderhavige besluit totdat in nieuwe ministeriële regelingen terzake is voorzien.
In het tweede lid is voorzien in een deels nieuwe basis voor de Inzamelingsregeling CFK en halonen. Deze bepaling komt erop neer dat deze regeling niet meer mede gebaseerd is op artikel 31 van de Wms, maar op artikel 4, tweede en derde lid, van dit besluit.
In artikel 1, onder g, van het Besluit beheer wit- en bruingoed werd in de definitie van CFK- of HCFK verwezen naar het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar deze stoffen zoals gedefinieerd in artikel 2 van verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244).
In de bijlage bij het Transactiebesluit milieudelicten wordt verwezen naar het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. In artikel 9 van het onderhavige besluit is de bijlage van het Transactiebesluit milieudelicten zodanig aangepast dat bij het opschrift van de nummers M 440–M 448 verwezen wordt naar het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 alsmede naar het Besluit broeikasgassen Wms 2003. Bij deze nummers is dientengevolge eveneens een verwijzing naar de desbetreffende artikelen van die besluiten opgenomen.
In deze bepaling wordt het Besluit chloorfluormethanen in spuitbussen, ingetrokken. Chloorfluormethanen zijn chloorfluorkoolstoffen waarvan het gebruik door de Verordening vanaf 1 oktober 2000 is verboden.
In dit artikel zijn enkele onvolkomenheden gecorrigeerd in het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998.
Het opschrift van paragraaf 6 is aangepast in die zin dat het slechts gaat over steenkoolteerdestillaten en daarmee te behandelen hout en niet over het daarmee behandelde hout. Dat laatste element is namelijk voortaan geregeld in het Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003.
In artikel 10, onderdeel a, van dat besluit was «en» als verbindingswoord tussen de voorwaarden a en b opgenomen in plaats van «of». Het betreft hier dezelfde onvolkomenheid als die in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003. Beide onvolkomenheden zijn nu verholpen.
In artikel 11 deden zich meerdere onvolkomenheden voor. Zo is in het eerste lid opgenomen dat het gaat om steenkoolteerdestillaten die bestemd of geschikt zijn voor de behandeling van hout.
Op grond van het eerste lid is het verboden steenkoolteerdestillaten die benzo(a)pyreen in een concentratie van 0,005 of meer gewichtsprocent, of met water extraheerbare fenolen in een concentratie van drie gewichtsprocent of meer bevatten, aan particuliere huishoudens ter beschikking te stellen of met dat doel voorhanden te hebben of aan anderen dan particuliere huishoudens in het kader van beroep of bedrijf ter beschikking te stellen of met dat doel voorhanden te hebben, in verpakkingen van minder dan twintig liter.
In het tweede lid is conform richtlijn nr. 2001/90/EG van de Europese Commissie van 26 oktober 2001 tot zevende aanpassing van richtlijn nr. 76/769/EEG inzake creosoot (PbEG L 283) (hierna: richtlijn 2001/90/EG) een gebruiksverbod van steenkoolteerdestillaten voor de behandeling van hout opgenomen, tenzij die behandeling gebeurt in industriële installaties of in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf en het gaat om herbehandeling van hout ter plaatse waar het zich bevindt.
In het derde lid was een verkeerde verwijzing opgenomen. Verwezen had moeten worden naar steenkoolteerdestillaten, die zijn gedefinieerd in artikel 1.
Artikel 15 is zodanig gewijzigd dat de regels over de bepalingsmethode uitsluitend betreffen het gehalte van benzo(a)pyreen en van met water extraheerbare fenolen in steenkoolteerdestillaten en niet meer niet meer het met die steenkoolteerdestillaten behandelde hout. Dat aspect is nu geregeld in artikel 11, tweede lid, van het besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003, waarin alle regels over gecreosoteerd hout zijn opgenomen.
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van artikel 9 van het Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003, eveneens ter herstel van enkele onvolkomenheden en van artikel 11 van dat besluit.
In artikel 9, eerste lid, onderdeel a, was per abuis «en» in plaats van «of» opgenomen, zoals eerder aangegeven bij de toelichting op artikel 10, onderdeel a, van het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998. Dat dit niet de bedoeling was blijkt overigens uit de toelichting op die bepaling (artikel I, onderdeel B, artikel 8a, eerste lid, bij eerdergenoemd wijzigingsbesluit (Stb. 2003, 104)).
Het vijfde lid van artikel 9 bestaat inhoudelijk slechts uit het oude onderdeel a. Voor hout dat afkomstig is uit andere lidstaten van de Europese Unie of uit een Staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte hoeft geen uitzondering te worden gemaakt daar richtlijn 2001/90/EG eveneens geldt voor hout afkomstig uit die landen.
Aan artikel 11 is een tweede lid toegevoegd, met daarin de bevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om de bepalingsmethode vast te stellen van het gehalte van benzo(a)pyreen en van met water extraheerbare fenolen in met een steenkoolteerdestillaat behandeld hout. Deze bevoegdheid is overgeheveld van artikel 15 van het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Verordening nr. 2037/2000 | Uitvoering |
---|---|
Artikel 1 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 2 | Artikel 1, onder b, Boas (behoeft verder geen uitvoering) |
Artikel 3, eerste lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 3, tweede lid | Artikel 3, onder e, Boas |
Artikel 3, derde lid | Artikel 3, onder b, Boas |
Artikel 3, vierde lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 3, vijfde tot en met achtste lid | Artikel 2 Boas, (behoeft verder geen uitvoering) |
Artikel 3, negende en tiende lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 4, eerste jo. vierde lid, en zesde lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 4, tweede lid | Geregeld krachtens de Bestrijdingsmiddelenwetgeving |
Artikel 4, derde en vijfde lid | Artikel 3, onder b, Boas |
Artikel 5, eerste tot en met vijfde lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 5, zesde en zevende lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 6, eerste lid | Artikel 2 en artikel 3, onder c, Boas |
Artikel 6, tweedelid | Artikel 2 Boas, (behoeft verder geen uitvoering) |
Artikel 6, derde tot en met vijfde lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 7 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 8 | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 9, eerste lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 9, tweede lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 10 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 11 | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 12, eerste lid | Artikel 3, onder c, Boas |
Artikel 12, tweede lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 12, derde lid | Artikel 3, onder b, Boas |
Artikel 13 | Artikel 3, onder d, Boas |
Artikel 14, eerste lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 14, tweede lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 15 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 16, eerste en tweede lid | Artikel 4, eerste lid, Boas |
Artikel 16, derde en vierde lid | Artikel 3, onder b, Boas |
Artikel 16, vijfde lid | Artikel 4, tweede en derde lid, Boas |
Artikel 16, zesde lid | Artikel 4, vierde lid, Boas |
Artikel 16, zevende lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 17, eerste lid | Artikel 5, eerste en tweede lid, Boas |
Artikel 17, tweede lid | Artikel 5, tweede en derde lid, Boas |
Artikel 17, derde en vierde lid | Artikel 5, tweede lid, Boas |
Artikel 17, vijfde lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 18 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 19, eerste, derde en vierde lid | Artikel 3, onder b, Boas |
Artikel 19, tweede, vijfde en zesde lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 20 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 21 | Artikel 1a, onder 1°, jo. artikel 6 e.v., van de WED |
Artikel 22, eerste lid | Artikel 3, onder a, Boas |
Artikel 22, tweede lid | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 23 | (Behoeft geen uitvoering) |
Artikel 24 | (Behoeft geen uitvoering) |
Boas: Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003
WED: Wet op de economische delicten
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 2003, nr. 198.
Deze getallen zijn gebaseerd op gegevens van de Kamer van Koophandel en ontleend aan de «Evaluatie Handhaving CFK-besluit», 18-07-1996.
Dit getal is ontleend aan het rapport «Hoe lek is het mandje» CFK-ketenonderzoek Nederland, november 1999.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-360.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.