Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2003, 348 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2003, 348 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 23 april 2003, nr. 5221790/03/6;
Gelet op artikel 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
De Raad van State gehoord (advies van 6 juni 2003, nr. W03.03.0157/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 19 augustus 2003, nr. 5239579/03/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt1 gewijzigd als volgt:
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Advies- en Arbitragecommissie: Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de wet;
b. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;
c. Arbo-dienst: deskundige dienst als bedoeld in artikel 14, derde lid, laatste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
d. beroepsziekte: ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
e. bovenwettelijke WW-uitkering: uitkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren;
f. deelnemers aan het overleg: deelnemers, bedoeld in artikel 50 van de wet;
g. dienstongeval: ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
h. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
i. gewezen rechterlijk ambtenaar: rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
j. herplaatsen: opdragen van een andere taak als bedoeld in artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet;
k. herplaatsingstoelage: herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het pensioenreglement;
l. invaliditeitspensioen: invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het pensioenreglement;
m. LISV: Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
n. medisch advies: advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 13 van dit besluit;
o. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;
p. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
q. Osv 1997: Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, zoals die luidde op 31 december 2001;
r. overleg: overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48, eerste en derde lid, van de wet;
s. pensioenreglement: Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
t. Sectorcommissie: Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48 van de wet;
u. Stichting Pensioenfonds ABP: Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
v. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
w. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;
x. wet: Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
y. WW: Werkloosheidswet;
z. WW-uitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet;
aa. ZW: Ziektewet;
bb. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien een geschil bestaat tussen de rechterlijk ambtenaar en diens functionele autoriteit over het al dan niet bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, kan de rechterlijk ambtenaar of diens functionele autoriteit het LISV verzoeken een onderzoek in te stellen en een oordeel te geven als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997.
2. De kosten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de rechterlijk ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren.
Artikel 19 komt te luiden:
Indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar zowel op grond van de aanstelling ter zake waarvan hij krachtens artikel 17, artikel 18 of artikel 26 aanspraken heeft als op grond van een of meer andere betrekkingen een ZW-uitkering dan wel een WAO-uitkering geniet, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk onder ZW-uitkering onderscheidenlijk WAO-uitkering verstaan, de ZW-uitkering onderscheidenlijk de WAO-uitkering voor zover deze, naar rato van de bezoldiging uit hoofde van die aanstelling en die andere betrekking of betrekkingen, wordt toegerekend aan die aanstelling.
In artikel 23, vierde lid, wordt na «indien» ingevoegd: het oordeel, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997, ten gunste van de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar uitvalt of indien.
In artikel 25 wordt, onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid, een lid ingevoegd, luidende:
1. Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 27 betreft.
In artikel 25 worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot vierde en vijfde lid, twee leden ingevoegd, luidende:
2. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering vermindering ondergaat dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
3. Indien met betrekking tot de ZW-uitkering, die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.
In artikel 30 worden, onder vernummering van het eerste tot en met derde lid in derde tot en met vijfde lid, twee leden ingevoegd, luidende:
1. Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en aanspraak had op een ZW-uitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van dit hoofdstuk aanspraak zou hebben gehad indien hij geen aanspraak op een ZW-uitkering zou hebben gehad.
2. Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden aanspraak had op een WW-uitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van dit hoofdstuk aanspraak zou hebben gehad indien hij geen aanspraak op een WW-uitkering zou hebben gehad.
Artikel 30, vijfde lid, komt te luiden:
5. Op het bedrag, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 35 van de ZW of artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen worden uitgekeerd. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing op deze uitkeringen.
In artikel 31, eerste lid, wordt «op grond van artikel 18» vervangen door: op grond van artikel 18 of artikel 26
Artikel 31, derde lid, komt te luiden:
3. Op de in het eerste lid bedoelde uitkering wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 35 van de ZW, artikel 53 van de WAO of de artikelen 6 of 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen worden uitgekeerd. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing op deze uitkeringen.
Na artikel 36 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Aan de rechterlijk ambtenaar kan ook op andere gronden dan de gronden, genoemd of bedoeld in artikel 36 of de krachtens artikel 39 van overeenkomstige toepassing zijnde bepalingen, ontslag worden verleend. Dat ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag als bedoeld in het eerste lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening getroffen waarbij de rechterlijk ambtenaar een uitkering wordt verleend die naar het oordeel van dat bevoegde gezag met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten.
3. De uitkering is ten minste gelijk aan het voor de rechterlijk ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Voor zover door het tot ontslagverlening bevoegde gezag ten gunste van de rechterlijk ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de rechterlijk ambtenaar ter zake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de WW of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
Artikel 38g, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede «bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering» wordt vervangen door: bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Een tweede volzin wordt toegevoegd, luidende:
Indien de betrokkene aanspraak heeft op een ZW-uitkering, wordt voor de toepassing van het eerste lid het salaris in acht genomen dat de betrokkene zou hebben genoten indien hij geen aanspraak op een ZW-uitkering zou hebben gehad.
In artikel 39 vervalt het tweede lid en worden het derde en vierde lid vernummerd tot tweede en derde lid.
Artikel 22, eerste lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren2 komt te luiden:
1. Ontslaguitkeringen die aan de betrokkene zijn toegekend krachtens artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren zoals dat luidde vóór het tijdstip van aanvang van fase 2, bedoeld in artikel 53 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, blijven gehandhaafd voor de duur van de uitkering.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de vierde september 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
In het kader van de normalisering, dat wil zeggen het marktconform maken, van de arbeidsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel, is het overheidspersoneel gefaseerd onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen gebracht. De wijzigingen die nodig waren om de overheidswerknemers op te nemen in de kring van verzekerden op grond van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW), zijn neergelegd in de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW). De Wet OOW is op 1 januari 1998 in werking getreden.
De Wet OOW voorziet in de invoering van de WAO, ZW en WW voor de overheidswerknemers in drie fasen: invoering van de WAO (fase 1); invoering van de ZW en de WW voor nieuwe gevallen van ziekte en werkloosheid (fase 2); en invoering van de ZW en WW voor overheidswerknemers die op 1 januari 2001 reeds een ontslaguitkering of een uitkering wegens ziekte ontvingen, met uitzondering van twee, hierna te noemen, categorieën overheidswerknemers (fase 3). Op 1 januari 1998 is fase 1 van de Wet OOW, de invoering van de WAO, in werking getreden (Stb. 1997, 769). De benodigde aanpassingen voor rechterlijke ambtenaren als gevolg daarvan zijn doorgevoerd in het Besluit van 4 augustus 2001 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met onder meer de toepasselijkheid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten aanzien van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding (Stb. 369).
Fase 2 van de Wet OOW, invoering van de ZW en de WW voor nieuwe gevallen van ziekte of werkloosheid, is in werking getreden met ingang van 1 januari 2001. Op diezelfde datum zijn de ZW en WW eveneens ingevoerd voor de volgende twee categorieën van overheidswerknemers, die op 1 januari 2001 reeds een uitkering wegens ziekte ontvingen:
– de overheidswerknemers die op 31 december 2000 verlof genoten in verband met zwangerschap en bevalling, waarvan de vastgestelde duur eindigde na 31 januari 2001;
– de overheidswerknemers die vanaf 31 december 2000 tot en met 15 februari 2001 ononderbroken recht hadden op bezoldiging of uitkering in geval van ziekte.
Fase 3 van de Wet OOW, voor gevallen van ziekte of werkloosheid die reeds op 1 januari 2001 bestonden, met uitzondering van de twee hierboven genoemde categorieën, zou in werking treden met ingang van 1 januari 2003. Inmiddels heeft de regering echter besloten dat fase 3 van de Wet OOW geen doorgang vindt (Besluit van 13 juni 2002 tot wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354) (Stb. 343)). Redenen voor dit afstel zijn dat invoering per 1 januari 2003 niet haalbaar is en dat de praktische waarde van invoering per 1 januari 2005 gering zal zijn, omdat dan nog slechts een beperkt deel van de overheidswerknemers met wachtgeld resteert voor wie omzetting naar de WW van betekenis zou zijn (zie de brief met bijlage van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 mei 2002, Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VII, nr. 60). Het voorgaande betekent dat op de overheidswerknemers met wachtgeld de oude regelingen van toepassing blijven.
Het tijdstip van inwerkingtreding van fase 2 is geregeld in het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 354) en in het Besluit van 6 juni 2000 tot wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 255).
Dit besluit voorziet erin de noodzakelijke aanpassingen als gevolg van de invoering van de WW en de ZW aan te brengen in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Daarvoor is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) doorgevoerde aanpassingen, zoals die zijn neergelegd in het Besluit van 8 december 2000, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met het onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet brengen van het overheidspersoneel in de sector Rijk (Stb. 573). Voorts is rekening gehouden met enkele wijzigingen in het ARAR na 8 december 2000 ingevolge het Besluit van 24 juli 2002, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met enige omissies (Stb. 433). Tenslotte wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele omissies te herstellen.
Dit besluit had tegelijk met de invoering van de ZW en de WW op 1 januari 2001 (fase 2 en een deel van fase 3) in werking moeten treden. Dat is echter, mede vanwege de prioriteit die aan de voorbereiding van andere regelgeving moest worden gegeven, niet mogelijk gebleken. Om deze reden is ervoor gekozen om aan de bepalingen in dit besluit, die niet belastend zijn, terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2001.
Het wetsvoorstel is voor advies gezonden aan de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Zij hadden geen opmerkingen. Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bedoelde overeenstemming bereikt met de Sectorcommissie rechterlijke macht.
2. Aanpassingen in verband met de invoering van de Ziektewet
Uitgangspunt bij de invoering van de ZW voor het personeel van de sector Rechterlijke Macht is dat deze invoering inkomensneutraal geschiedt. De aanpassingen in dit besluit zullen niet leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren.
Huidige aanspraken in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte
De huidige aanspraken en verplichtingen van rechterlijke ambtenaren in geval van ziekte zijn geregeld in hoofdstuk 3 van het Brra, meer in het bijzonder de artikelen 17 tot en met 33 van dat besluit. Deze aanspraken komen kort gezegd op het volgende neer:
– in artikel 17, eerste lid, wordt een recht toegekend op doorbetaling van de bezoldiging gedurende een tijdvak van 52 weken;
– artikel 17, tweede en derde lid, regelt na dat tijdvak een recht op een bovenwettelijke aanvulling op de WAO-uitkering dan wel op de doorbetaling van bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid. Gedurende de eerste 26 weken bestaat aanspraak op een aanvulling ter grootte van het verschil tussen de bezoldiging en de WAO-uitkering dan wel doorbetaling van de bezoldiging. Daarna wordt de WAO-uitkering aangevuld tot 80% van de bezoldiging dan wel wordt 80% van de bezoldiging doorbetaald;
– artikel 18 regelt de aanspraken van de gewezen rechterlijk ambtenaar;
– artikel 26 kent een aanspraak toe aan een vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is dan wel plaatsvindt binnen een bepaald tijdsbestek na ingang van haar ontslag.
In artikel 36, vierde lid, van de Wrra wordt bepaald dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof van een vrouwelijke rechterlijk ambtenaar voor de toepassing van de ingevolge hoofdstuk 3 van het Brra geldende voorschriften gelijk wordt gesteld met verhindering om te werken wegens ziekte.
Aanspraken op ziekengeld ingevolge de ZW
Als gevolg van de invoering van de ZW voor het overheidspersoneel wordt de kring van gerechtigden op ziekengeld uitgebreid. In artikel 29 van de ZW, zoals dat luidde op 1 januari 2001, wordt aan de volgende zogenoemde vangnetgroepen, die in artikel 29 van de ZW limitatief zijn opgesomd, een recht op ziekengeld toegekend:
1. werknemers, die ongeschikt zijn tot werken als gevolg van een orgaandonatie (artikel 29, tweede lid, onder e, ZW);
2. vrouwelijke werknemers in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof (de artikelen 29, tweede lid, onder f, en 29a ZW);
3. heringetreden arbeidsgehandicapten, die binnen vijf jaar na aanvang van hun betrekking opnieuw of vermeerderd arbeidsongeschikt worden (de artikelen 29, tweede lid, onder g, en 29b ZW);
4. werknemers, wier dienstverband eindigt tijdens de ziekte (artikel 29, tweede lid, onder c, ZW);
5. gewezen werknemers, die binnen een bepaalde periode na het einde van de dienstbetrekking ziek worden (de artikelen 29, tweede lid, onder b, en 46, eerste lid, ZW);
6. gewezen vrouwelijke werknemers, wier bevalling waarschijnlijk is onderscheidenlijk wier bevalling plaatsvindt binnen een bepaald tijdsbestek na het einde van de dienstbetrekking (de artikelen 29, tweede lid, onder b, en 46, vijfde lid, ZW);
7. WAO-uitkeringsgerechtigden, die wegens ziekte ongeschikt zijn tot werken (de artikelen 29, tweede lid, onder d, jo. 8a ZW);
8. WW-uitkeringsgerechtigden, die wegens ziekte ongeschikt zijn tot werken (de artikelen 29, tweede lid, onder d, jo. 7, onder a, ZW).
Benodigde aanpassingen in het Brra
Als gevolg van de uitbreiding van het aantal rechterlijke ambtenaren die op grond van de ZW aanspraak hebben op ziekengeld, dient te worden voorkomen dat er een ongewenste samenloop ontstaat van aanspraken op grond van de ZW en de aanspraken op grond van de rechtspositionele regelingen binnen de sector Rechterlijke Macht.
In de eerste zes gevallen van bovengenoemde opsomming bestaat naast een recht op betaling van ziekengeld op grond van de ZW tevens een aanspraak ingevolge hoofdstuk 3 van het Brra. Voor deze gevallen wordt een anti-cumulatiebepaling opgenomen in het Brra.
In het zevende geval bestaat naast een recht op een WAO-uitkering tevens aanspraak op grond van enerzijds hoofdstuk 3 van het Brra en anderzijds op grond van de WW. Deze samenloop vloeit voort uit de vereisten voor het ontstaan van een WW-uitkering. Ingevolge artikel 16 van de WW wordt een werknemer als werkloos aangemerkt, indien hij een aantal arbeidsuren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren heeft verloren. De gedeeltelijk arbeidsongeschikte rechterlijk ambtenaar met een WAO-uitkering, die niet herplaatst is in een andere functie voor zijn zogenoemde restverdiencapaciteit, kan derhalve naast een WAO-uitkering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge hoofdstuk 3 van het Brra eveneens aanspraak hebben op een suppletieuitkering, een WW-uitkering en een bovenwettelijke WW-uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. Nu de gedeeltelijk arbeidsongeschikte rechterlijk ambtenaar gedurende een half jaar een aanvullende uitkering op zijn WAO-uitkering tot 100% en daarna tot 80% van zijn bezoldiging ontvangt, zou een ongekorte additionele toekenning van een (bovenwettelijke) WW-uitkering een verbetering zijn ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van dit besluit. Om die reden dient ook een dergelijke samenloop te worden voorkomen.
Het achtste geval heeft betrekking op de WW-uitkeringsgerechtigde die ziek wordt. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de WW bestaat geen recht op een WW-uitkering voor hen, die een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Om te voorkomen dat een werkloze rechterlijk ambtenaar tijdens zijn ziekte een verlaging van zijn inkomen ondervindt, regelt artikel 5 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren een aanvulling op zijn ziekengeld. Een werkloze rechterlijk ambtenaar die ziek is, kan naast een recht op een ZW-uitkering en een bovenwettelijke WW-uitkering tevens aanspraak hebben op een aanvulling ingevolge de artikelen 18 en 26 van het Brra. Ook deze samenloop is ongewenst en dient te worden uitgesloten.
3. Aanpassingen in verband met de invoering van de Werkloosheidswet
In het kader van de Wet OOW en de daaruit voortvloeiende invoering van de WW is in de bestaande rechtspositionele regelingen voor de rechterlijke ambtenaren onderscheid aangebracht in een wettelijk deel en een bovenwettelijk deel. De wettelijke aanspraken van de rechterlijke ambtenaren in geval van werkloosheid zijn neergelegd in de WW alsmede, voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, in artikel 46n van de Wrra. De bovenwettelijke aanspraken zijn geregeld in het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. Laatstgenoemd besluit, dat op 1 januari 2001 in werking is getreden, bevat bovenwettelijke aanspraken en voorzieningen voor zowel de niet voor het leven benoemde als de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. De onderhavige aanpassingen in de rechtspositieregelingen van de rechterlijke ambtenaren zijn van technische aard en bestaan uit het opnemen van een aantal anti-cumulatiebepalingen in het Brra. Tevens wordt voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 99 van het ARAR opgenomen in het Brra.
Vanwege meerdere wijzigingen in artikel 1 wordt dit artikel voor de duidelijkheid opnieuw vastgesteld. Hoewel in het Brra meerdere malen wordt verwezen naar de gewezen rechterlijk ambtenaar, ontbreekt tot op heden een omschrijving van dat begrip. Daarnaast wordt in het Pensioenreglement niet gesproken van paragraaf, maar van hoofdstuk. Deze omissies worden hersteld. Als gevolg van de invoering van de ZW en de WW wordt een viertal omschrijvingen aan artikel 1 toegevoegd, te weten: Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Osv 1997), WW, WW-uitkering en bovenwettelijke WW-uitkering.
Artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997 voorziet in een zogenoemde second opinion door een uitvoeringsinstantie in geval van een geschil tussen de werkgever en de werknemer over het al dan niet bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Deze mogelijkheid tot een second opinion bestaat naast het hernieuwde onderzoek, dat wordt geregeld in artikel 14. De bevoegdheid van de rechterlijk ambtenaar en diens functionele autoriteit tot het vragen van de second opinion als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997, die wordt uitgevoerd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV), wordt geregeld in het nieuwe artikel 14a.
Tussen het hernieuwd onderzoek en de second opinion bestaat verschil. Het hernieuwd onderzoek wordt uitgevoerd indien de rechterlijk ambtenaar het niet eens is met het medisch advies dat naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek is uitgebracht. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek is geregeld in artikel 13 Brra. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd om een van de in artikel 13, eerste lid, genoemde redenen. Het medisch advies dat naar aanleiding van dat onderzoek wordt uitgebracht, kan niet alleen betrekking hebben op de vraag of de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is om zijn taak te vervullen wegens ziekte, maar kan ook een andere inhoud hebben, bijvoorbeeld: is betrokkene geschikt om andere arbeid te verrichten? (artikel 13, eerste lid, onder b); mag betrokkene in het belang van zijn genezing arbeid verrichten? (artikel 13, eerste lid, onder c); of: in welke mate is betrokkene arbeidsongeschikt? (artikel 13, eerste lid, onder d). Indien de rechterlijk ambtenaar het niet eens is met het medisch advies, kan hij binnen drie dagen verzoeken om een hernieuwd onderzoek. Het ARAR bevat in de artikelen 36b, derde tot en met vijfde lid, en 36c een vergelijkbare regeling (ingevoegd bij Besluit van 24 juli 2002, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met enige omissies (Stb. 433)).
De second opinion kan alleen worden uitgebracht indien gedurende de periode van ziekte waarin het loon zou moeten worden doorbetaald, een geschil bestaat tussen de functionele autoriteit en de rechterlijk ambtenaar over het al dan niet bestaan van ongeschiktheid wegens ziekte. De second opinion heeft derhalve een veel beperktere strekking dan het hernieuwd onderzoek op grond van artikel 14 van het Brra. De second opinion heeft geen zelfstandig rechtsgevolg. Indien de functionele autoriteit naar aanleiding van de second opinion niet alsnog besluit tot doorbetaling van het loon, kan de rechterlijk ambtenaar met de second opinion doorbetaling vorderen van het loon in een beroepsprocedure. Een verschil met het hernieuwd onderzoek is voorts dat de second opinion zowel door de functionele autoriteit als door de rechterlijk ambtenaar kan worden aangevraagd. Om een hernieuwd onderzoek kan alleen door een rechterlijk ambtenaar worden verzocht.
Artikel 23, vierde lid, wordt aangevuld met de bepaling dat niet uitbetaalde bezoldiging ook alsnog wordt uitbetaald indien een second opinion gunstig uitvalt voor de (gewezen) rechterlijk ambtenaar.
De wijziging van de artikelen 19 en 25 vormt de kern van dit besluit. In deze artikelen worden nieuwe anti-cumulatiebepalingen toegevoegd, die ertoe strekken te voorkomen dat er een ongewenste samenloop plaatsvindt van aanspraken op grond van de ZW, de WW en de WAO enerzijds en de rechtspositieregelingen binnen de sector Rechterlijke Macht anderzijds (zie de paragrafen 2 en 3 hierboven).
Het toepassingsbereik van artikel 19 (onderdeel C) wordt uitgebreid met de ZW-uitkering. Dit artikel ziet op gevallen waarin bij arbeidsongeschiktheid in verscheidene dienstverbanden slechts één ZW-uitkering of één WAO-uitkering wordt toegekend. Gaat het in dit geval om samenloop met een of meer andere dienstbetrekkingen, dan dient de totale ZW- of WAO-uitkering naar rato te worden gesplitst. Dit werd tot invoering van het onderhavige besluit uitsluitend geregeld ten aanzien van de WAO-uitkering. Zo wordt voorkomen dat de aanvulling op de WAO-uitkering wordt berekend over de gehele uitkering en dientengevolge een te lage aanvulling wordt toegekend. Eenzelfde splitsing komt nu ook te gelden ten aanzien van de ZW-uitkering ter voorkoming van een vermindering van aanspraken op grond van hoofdstuk 3 van het Brra met de gehele ZW-uitkering.
Ter uitwerking van de benodigde anti-cumulatiebepalingen wordt in artikel 25 (onderdelen E en F) gekozen voor een systeem waarbij een uitkering op grond van de ZW, de WW of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in mindering wordt gebracht op de aanspraken ingevolge hoofdstuk 3 van het Brra. Deze systematiek wijkt af van de systematiek die is gekozen bij de invoering van de WAO voor overheidswerknemers. Destijds is gekozen voor het aanbrengen van een scheiding tussen de aanspraak op betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO en de aanspraak op betaling van een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De reden voor de keuze voor een andere systematiek in dit besluit is dat de ZW fungeert als vangnet voor bijzondere gevallen. Aan het merendeel van de arbeidsongeschikte (gewezen) rechterlijke ambtenaren zal geen uitkering op grond van de ZW worden verstrekt. De huidige aanspraken in geval van arbeidsongeschiktheid dienen derhalve onverminderd te blijven bestaan. Het voert te ver om in alle bijzondere situaties, waar een samenloop van de ZW met de aanspraken op grond van hoofdstuk 3 van het Brra bestaat, een aanvullend systeem op de ZW-uitkering te creëren. Dit zou de leesbaarheid van hoofdstuk 3 van het Brra ook niet bevorderen. Tot slot wordt met deze systematiek aangesloten bij de systematiek die in het ARAR is gekozen.
Het nieuwe eerste lid van artikel 25 (onderdeel E) bevat een anti-cumulatiebepaling die regelt dat aanspraken op grond van de ZW, de WW of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in mindering worden gebracht op aanspraken krachtens hoofdstuk 3 van het Brra. Uiteraard is het niet de bedoeling dat een uitkering op grond van de ZW, de WW of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in mindering wordt gebracht op de aanspraken krachtens artikel 27. Om die reden zijn laatstbedoelde aanspraken uitgezonderd in het eerste lid.
Het nieuwe tweede en derde lid van artikel 25 (onderdeel F) voorzien in gevallen waarin als gevolg van eigen handelingen of het nalaten van handelingen de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat. Om te voorkomen dat een vermindering van de uitkering ongedaan wordt gemaakt doordat de aanspraken op grond van hoofdstuk 3 van het Brra onverminderd worden uitbetaald, dient in de eerste plaats de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering als onverminderd genoten te worden aangemerkt, indien deze uitkering een vermindering ondergaat dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Dit wordt geregeld in het nieuwe tweede lid van artikel 25. In de tweede plaats dient een aan de rechterlijk ambtenaar door de uitvoeringsinstelling opgelegde verplichting of sanctie op grond van de ZW of WW evenzo te worden toegepast op de aanspraken krachtens hoofdstuk 3 van het Brra. Dit wordt voor de ZW-uitkering in het nieuwe derde lid van artikel 25 bepaald. Vanwege het belastende karakter van deze wijzigingen krijgt onderdeel F geen terugwerkende kracht.
Ingevolge artikel 18 van de Wrra geldt als maatstaf bij het vaststellen van de hoogte van een overlijdensuitkering aan de nabestaanden de laatstgenoten bezoldiging. Artikel 30 van het Brra bevat al een nadere invulling van het begrip bezoldiging in artikel 18 van de Wrra, namelijk ten aanzien van de meer dan 52 weken wegens ziekte arbeidsongeschikte rechterlijk ambtenaar: uitgegaan wordt van het bedrag waarop op grond van de WAO alsmede hoofdstuk 3 van het Brra aanspraak bestaat. Artikel 30 wordt aangepast in die zin dat ook voor de rechterlijk ambtenaar, die aanspraak heeft op zowel een bedrag op basis van hoofdstuk 3 van het Brra als een ZW- of een WW-uitkering, een nadere invulling plaatsvindt: de ZW- of WW-uitkering (en dus ook de vermindering op basis van artikel 25, eerste lid) wordt buiten de berekening van de hoogte van de overlijdensuitkering worden gehouden. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in artikel 30 van het Brra niet is opgenomen de bovenwettelijke uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. De reden daarvoor is dat voor toekenning van een uitkering op grond van laatstgenoemd besluit de rechterlijk ambtenaar ontslagen moet zijn. Artikel 30 van het Brra ziet niet op die situatie.
Samenloop tussen eenmalige overlijdensuitkering op grond van verschillende wettelijke regelingen
De artikelen 35 van de ZW en 53 van de WAO kennen aan de nabestaanden van een overleden verzekerde in de zin van deze wetten een eenmalige overlijdensuitkering toe. Daarnaast is er in de rechtspositieregelingen van de sector Rechterlijke Macht sprake van vier varianten van een overlijdensuitkering:
– in artikel 18 Wrra jo. artikel 30 Brra: een overlijdensuitkering indien de rechterlijk ambtenaar gedurende het dienstverband komt te overlijden;
– in artikel 18 Wrra jo. artikel 31 Brra: een overlijdensuitkering voor de gewezen rechterlijk ambtenaar, die een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van het Brra geniet en komt te overlijden;
– in artikel 6 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren: een overlijdensuitkering in geval van een ontslagen rechterlijk ambtenaar, die aanspraak heeft op een aanvullende uitkering bij werkloosheid en komt te overlijden;
– in artikel 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren: een overlijdensuitkering in geval van een ontslagen rechterlijk ambtenaar, die aanspraak heeft op een aansluitende uitkering bij werkloosheid en komt te overlijden.
Samenloop tussen deze eenmalige overlijdensuitkeringen moet worden voorkomen. Om die reden wordt in artikel 30 van het Brra de samenloop van de overlijdensuitkering op basis van dat artikel met die van artikel 53 van de WAO of artikel 35 van de ZW voorkomen. Vervolgens kan er een samenloop ontstaan van de overlijdensuitkering op grond van artikel 31 Brra met niet alleen een overlijdensuitkering op grond van artikel 53 van de WAO, maar ook met een overlijdensuitkering op grond van artikel 35 van de ZW of de artikelen 6 en 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren. Artikel 31 wordt aangepast om deze samenloop te voorkomen. Aan de vermindering ingevolge de artikelen 30, vijfde lid, en 31, derde lid, van het Brra wordt overigens wel de voorwaarde verbonden dat de overlijdensuitkeringen op grond van de ZW, de WAO en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren daadwerkelijk worden uitgekeerd.
Tevens wordt in de artikelen 30, vijfde lid, en 31, derde lid, Brra rekening gehouden met verschillende dienstverbanden. Het kan voorkomen dat slechts een deel van de overlijdensuitkering op grond van de ZW en de WAO betrekking heeft op de aanstelling op grond waarvan een recht op uitkering bestaat ingevolge de artikelen 30 of 31 van het Brra. Bij samenloop met een of meerdere dienstbetrekkingen buiten de sector Rechterlijke Macht dient de overlijdensuitkering op grond van de ZW en de WAO naar rato te worden gesplitst. Hieraan wordt gevolg gegeven door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 19 (waarin een zelfde splitsing is voorgeschreven voor de «gewone» ZW- en WAO-uitkeringen). Anders zou een te hoog bedrag in mindering worden gebracht op de overlijdensuitkering die op grond van de artikelen 30 en 31 van het Brra wordt toegekend. Aan de onderdelen H en J wordt vanwege het belastende karakter van de desbetreffende wijzigingen geen terugwerkende kracht verleend.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Brra zijn op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding (onder meer) de artikelen 99 en 100 van het ARAR, zoals deze artikelen luidden op 31 maart 1994, van overeenkomstige toepassing. Vanwege de invoering van de WW op 1 januari 2001 is artikel 100 van het ARAR, dat de aanspraak op wachtgeld regelde, voor de gevallen van werkloosheid op of na 1 januari 2001 overbodig geworden. In het Besluit van 8 december 2000, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met het onder de Ziektewet en de Werkloosheidswet brengen van het overheidspersoneel in de sector Rijk (Stb. 573), is artikel 100 van het ARAR dan ook komen te vervallen. In laatstgenoemd besluit is voorts artikel 99 van het ARAR aangepast aan de invoering van de WW. Gelet hierop is de bevroren verwijzing in artikel 39 van het Brra naar de artikelen 99 en 100 van het ARAR, zoals zij op 31 maart 1994 luidden, achterhaald. Omwille van de duidelijkheid is er niet voor gekozen in artikel 39 van het Brra een verwijzing op te nemen naar artikel 99 van het ARAR, zoals dat luidde op 1 januari 2001, maar om dat artikel uit te schrijven in een nieuw artikel 36b in het Brra. Het nieuwe artikel 36b bevat anti-cumulatiebepalingen voor de gevallen waarin de rechterlijk ambtenaar een recht op een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering te gelde maakt naast de in dat artikel genoemde voorzieningen. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat voor degenen die op 31 december 2000 aanspraak hadden op wachtgeld, het wachtgeld blijft bestaan.
De eindejaarsuitkering wordt uitgekeerd over het in het desbetreffende kalenderjaar genoten salaris. Het salaris vermindert indien de rechterlijk ambtenaar in dat jaar een ZW-uitkering heeft genoten. Aangezien het niet de bedoeling is dat de rechterlijk ambtenaar als gevolg van de hem toegekende ZW-uitkering een lagere eindejaarsuitkering krijgt, wordt artikel 38g, tweede lid, van het Brra aangepast om het verschil met rechterlijke ambtenaren die geen ZW-uitkering genieten weg te nemen. Tevens wordt in dit artikellid, een redactionele correctie doorgevoerd.
In artikel 39 komt het tweede lid, waarin het op 1 januari 1996 geldende artikel 48, eerste lid, van het ARAR ten aanzien van niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding overeenkomstig toepasselijk wordt verklaard, te vervallen. De in het «bevroren» artikel 48, eerste lid, geregelde materie krijgt een plaats in het Brra, te weten in het nieuwe eerste lid van artikel 25.
Artikel 22, eerste lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren bevatte een overgangsregeling voor de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding die op 31 december 2000 wachtgeld genoten in verband met de invoering van fase 3 van de Wet OOW. Aangezien fase 3 van de Wet OOW geen doorgang vindt (zie paragraaf 1 hierboven) wordt genoemd eerste lid aangepast.
De artikelen in dit besluit krijgen, voor zover zij niet belastend zijn, terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van fase 2 van de Wet OOW, 1 januari 2001.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-348.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.