Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 337 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 337 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 7 oktober 2002, nr. WJZ/2002/33945 (2913), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 33, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra;
De Raad van State gehoord (advies van 19 november 2002, nr. W05.02.0449/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 13 augustus 2003, nr. WJZ/2003/35788 (2913), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rechtspositiebesluit WPO/WEC1 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 101, eerste lid, wordt na «van dit besluit» ingevoegd: , waaronder de vergoeding, bedoeld in artikel 107, vierde lid.
Artikel 107 komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag kan uitsluitend ten laste van eigen middelen met inachtneming van de in of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gegeven normering en beperkingen aan de betrokkene vergoedingen toekennen, verstrekkingen doen, uitkeringen verstrekken, geschenken geven en zaken ter beschikking stellen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, b, o, p en q, en artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Het bevoegd gezag kan met inachtneming van de in of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gegeven normering en beperkingen aan de betrokkene vergoedingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, p en q, van de Wet op de loonbelasting 1964 toekennen voor meer werken als bedoeld in het derde lid, of voor het deel waarvoor de betrokkene afziet van een of meer aanspraken als bedoeld in het vijfde lid.
3. Onder meer werken als bedoeld in het tweede lid wordt verstaan: het aantal uren dat de betrokkene op zijn eigen verzoek en met instemming van het bevoegd gezag werkt buiten de voor hem geldende betrekkingsomvang.
4. De vergoeding voor meer werken wordt berekend volgens de volgende formule: (r:36,86) x (3:13) x s, waarbij «r» staat voor het totaal aantal uren meer werken en «s» staat voor het maandsalaris bij een normbetrekking. De uitkomst van de berekening wordt verhoogd met 8% en de uitkomst met inbegrip van die verhoging wordt rekenkundig afgerond op centen. De vergoeding voor meer werken, maakt geen deel uit van het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement.
5. De aanspraken, bedoeld in het tweede lid, betreffen de aanspraken op:
a. een salaris;
b. een tegemoetkoming in de ziektekosten voor de betrokkene en iedere medebetrokkene, een inkomenstoeslag en een aanvullende inkomenstoeslag in de zin van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel;
c. een vakantie-uitkering;
d. een algemene eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 108, en
e. een eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 182.
Na artikel 295 wordt een artikel 295a ingevoegd, dat luidt:
1. De artikelen 101 en 107 zijn van toepassing op het tijdvak vanaf 1 januari 2000.
2. Ten aanzien van het kalenderjaar 2000 wordt artikel 107, eerste lid, van dit besluit gelezen als: Het bevoegd gezag kan uitsluitend ten laste van eigen middelen met inachtneming van de in of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gegeven normering en beperkingen aan de betrokkenen uitkeringen verstrekken, verstrekkingen doen, vergoedingen toekennen, geschenken geven en zaken ter beschikking stellen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder h, j, l, n, q tot en met w, en artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals die artikelen luidden in het kalenderjaar 2000. Onverminderd de eerste volzin, kan het bevoegd gezag aan de betrokkene zaken verstrekken of ter beschikking stellen voor zover de waarde ervan is bepaald in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 13, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat artikel luidde in het kalenderjaar 2000.
3. Ten aanzien van het kalenderjaar 2000 wordt artikel 107, tweede lid, van dit besluit gelezen als: Het bevoegd gezag kan met inachtneming van de in of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gegeven normering en beperkingen aan de betrokkene toekennen vergoedingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder u, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde in het kalenderjaar 2000, voor het totaal aantal uren dat de betrokkene meer gewerkt heeft of voor het deel waarvoor de betrokkene afziet van een of meer aanspraken als bedoeld in het vijfde lid.
4. Ten aanzien van het kalenderjaar 2001 worden de verwijzingen naar de Wet op de loonbelasting 1964 in artikel 107, eerste lid, van dit besluit aangevuld met artikel 11, eerste lid, onder r en s, en artikel 31, tweede lid, onder g, zoals die wetsartikelen luidden in het kalenderjaar 2001.
5. Ten aanzien van het kalenderjaar 2002 worden de verwijzingen naar de Wet op de loonbelasting 1964 in artikel 107, eerste lid, van dit besluit aangevuld met artikel 11, eerste lid, onder r, en artikel 31, tweede lid, onder g, zoals die wetsartikelen luidden in het kalenderjaar 2002.
Artikel 19, eerste lid, van het Formatiebesluit WPO2 wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel c vervalt «en», de punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door «, en» en toegevoegd wordt een onderdeel, dat luidt:
e. het aantal formatierekeneenheden per personeelslid voor meer werken als bedoeld in artikel 107, tweede lid, in samenhang met artikel 295a van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC dat wordt berekend door het totaal aantal uren dat meer is gewerkt, te delen door 1659 en de uitkomst van die deling te vermenigvuldigen met het aantal formatierekeneenheden dat voor de betreffende functie bij een normbetrekking wordt verbruikt, bedoeld in artikel 112 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Artikel 26, eerste lid, van het Formatiebesluit WEC3 wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel c vervalt «en», de punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door «, en» en toegevoegd wordt een onderdeel, dat luidt:
e. het aantal formatierekeneenheden per personeelslid voor meer werken als bedoeld in artikel 107, tweede lid, in samenhang met artikel 295a van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC dat wordt berekend door het totaal aantal uren dat meer is gewerkt, te delen door 1659 en de uitkomst van die deling te vermenigvuldigen met het aantal formatierekeneenheden dat voor de betreffende functie bij een normbetrekking wordt verbruikt, bedoeld in artikel 112 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven
Uitgegeven de tweede september 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Om het gebruik van informatie- en communicatietechnologie ten behoeve van het werk te stimuleren, is in de Wet op de loonbelasting 1964 het verstrekken van een computer en bijbehorende apparatuur door de werkgever aan de werknemer, het ter beschikking stellen daarvan of de vergoeding van de kosten daarvoor, onder voorwaarden vrijgesteld van loonbelasting. Met het oog hierop is in overleg met de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector onderwijs besloten om de zogenoemde «pc-privéregeling» per 1 januari 2000 ook te introduceren voor het personeel dat werkzaam is aan de basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en scholen voor speciaal voortgezet onderwijs (directie, leraren en onderwijsondersteunend personeel). Verder is met de sector afgesproken tegelijkertijd de verstrekking en terbeschikkingstelling van andere zaken en de vergoeding van de kosten ervoor mogelijk te maken en wel voor zover een en ander fiscaal is vrijgesteld van loonbelasting. Het gaat dan bijvoorbeeld om geschenken ter gelegenheid van algemeen erkende feestdagen en persoonlijke feestdagen van het onderwijspersoneel. De betreffende wijzigingen dienen er aldus mede toe de sector onderwijs aantrekkelijker te maken in het totaal van de Nederlandse arbeidsmarkt. In de Voorlichtingspublicatie van 16 november 1999 die is geplaatst in Uitleg OCenW-regelingen, nr. 28 van 24 november 1999, zijn de betrokkenen reeds op de hoogte gebracht van de bovengenoemde mogelijkheden.
Dit besluit heeft, zoals hierboven aangegeven, gevolgen voor de rechtspositie van het onderwijspersoneel met ingang van 1 januari 2000. Het ziet dus ook op een tijdvak waarop het regime van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel nog van toepassing is (artikel 295 Rechtspositiebesluit WPO/WEC). Dit wijzigingsbesluit zorgt ervoor dat via artikel 295a van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC de bepalingen met betrekking tot de onbelaste vergoedingen en verstrekkingen ook voor dat oude regime werken.
De onderhavige wijzigingen van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC hebben geen gevolgen voor de rijksbegroting. De bevoegde gezagsorganen die het onderwijspersoneel de hierbij geïntroduceerde uitkeringen en verstrekkingen doen, financieren dit uit eigen middelen. Voor zover aan een personeelslid een vergoeding ter beschikking wordt gesteld voor bijvoorbeeld een computer en bijbehorende apparatuur ten behoeve van welke vergoeding diegene meer uren heeft gewerkt, vindt die vergoeding plaats door verzilvering van formatierekeneenheden.
Artikel 107, eerste lid, biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid aan het onderwijspersoneel een limitatief aantal zaken te verstrekken of ter beschikking te stellen dan wel te vergoeden die op grond van artikel 11 of 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn vrijgesteld van loonbelasting. Het gaat in het eerste lid van artikel 107 om de in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 beschreven zogenoemde vrije vergoedingen (onder a) en de vrije verstrekkingen (onder b). Deze vergoedingen en verstrekkingen behoren niet tot het loon indien die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde normering en beperkingen. Voorts gaat het om een eenmalige uitkering of verstrekking in verband met een diensttijd van tenminste 25 of 40 jaar van betrokkene (artikel 11, eerste lid, onder o) en verstrekking en terbeschikkingstelling van computers en bijbehorende apparatuur dan wel vergoedingen van de kosten daarvan (onder p). Verder betreft het de verstrekking, terbeschikkingstelling of vergoedingen van de kosten van de inrichting van een werkruimte thuis (onder q) en het genot van een terbeschikkinggestelde auto (artikel 11a).
De bovengenoemde vrijstellingen gelden voor zover wordt voldaan aan de bij of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorschriften. Dit betekent ten aanzien van bijvoorbeeld de verstrekking van een computer door het bevoegd gezag dat de waarde in het economisch verkeer van die computer en bijbehorende apparatuur tezamen in het lopende kalenderjaar en de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren maximaal €2269 mag bedragen en niet aannemelijk is dat zij niet mede dienen tot verwerving van het loon.
Op grond van het tweede lid van artikel 107 wordt aan het onderwijspersoneel de mogelijkheid geboden de vergoeding voor meer uren werk of (een deel van) een of meer van de in het vijfde lid opgesomde aanspraken in te ruilen voor een vergoeding van de kosten voor bijvoorbeeld een computer en bijbehorende apparatuur zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder p, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het bevoegd gezag kan samen met de betrokkene ook kiezen voor een financiering van de computer die gedeeltelijk bestaat uit een bijdrage van het bevoegd gezag uit de eigen middelen, een vergoeding voor meer werken en ingeruilde aanspraken.
De nieuw ingevoerde optie van meer uren werken wordt, in tegenstelling tot overwerk in de zin van artikel 179, eerste lid, verricht op verzoek van de betrokkene en met goedvinden van het bevoegd gezag. Overwerk zoals bedoeld in dat artikel heeft betrekking op onderwijsondersteunend personeel en vindt plaats in opdracht van het bevoegd gezag. De vergoeding daarvan valt buiten de bepalingen waarop dit besluit betrekking heeft. De vergoeding voor meer uren werken wordt berekend op grond van artikel 107, vierde lid. Die vergoeding is niet aan te merken als inkomen in de zin van artikel 3.1 van het Pensioenreglement stichting pensioenfonds ABP, dat uitgaat van het vaste salaris en vaste toelagen, en werkt daarom niet door in betrokkenes aanspraak op pensioen. Ook raakt die vergoeding niet de aanspraak op bijvoorbeeld een vakantie-uitkering als bedoeld in artikel 74, eerste lid, en een algemene eindejaarsuitkering krachtens artikel 108, eerste lid, omdat de grondslag voor de berekening van die uitkeringen de «bezoldiging» respectievelijk het «salaris» is naar de omschrijving van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC, waarvan de vergoeding voor meer werken geen deel uitmaakt. De uitbetaling van de vergoeding voor meer werken vindt conform artikel 101, eerste lid, maandelijks plaats.
Het onderwijspersoneel kan een of meer van de uitputtend opgesomde aanspraken inzetten in ruil voor deelname aan de «pc-privéregeling». Indien de betrokkene afziet van een deel van zijn aanspraak op salaris heeft dit tot gevolg dat andere rechtspositionele aanspraken, zoals de eerdergenoemde vakantie-uitkering en de algemene eindejaarsuitkering, worden verlaagd. Ook moet ermee worden rekening gehouden dat tijdelijke verlaging van het genoten salaris invloed heeft op de hoogte van een eventuele uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en een uitkering op basis van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs dat met ingang van 1 januari 2001 geldt. Van de negatieve inkomenseffecten werd reeds melding gemaakt in de eerdergenoemde voorlichtingspublicatie in verband met het toepassen van een onbelaste computervergoeding, welke publicatie dateert van 16 november 1999, en is geplaatst in Uitleg OCenW-regelingen, nr. 28 van 24 november 1999.
De wijzigingen in de rechtspositie van het onderwijspersoneel van dit besluit werken via artikel 295a door voor het tijdvak waarop het oude Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel nog van toepassing is en wel voor de periode vanaf 1 januari 2000. Artikel 295 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC schept namelijk de mogelijkheid de gelding van dat oude rechtspositiebesluit te doorbreken, mits de nieuwe wijzigingen die betrekking hebben op dat oude tijdvak in het Rechtspositiebesluit WPO/WEC worden vermeld.
Tussentijdse wijzigingen van de belastingwetgeving, onder meer als gevolg van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, maakten onder meer dat verschillende bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien van de belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen werden vernummerd of inhoudelijk enigszins werden aangepast. De verwijzingen naar de betreffende bepalingen die in artikel 107 zijn opgenomen, komen derhalve voor het kalenderjaar 2000 en 2001 soms anders te luiden. In artikel 107, eerste lid, zijn voor de jaren 2001 en 2002 opgenomen de uitkeringen ingevolge een premiespaarregeling, bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, welke uitkeringen in die kalenderjaren waren onderworpen aan de zogenaamde eindheffing.
De bekostiging van de vergoeding voor meer uren werk vindt plaats door verzilvering. De formule voor het aantal formatierekeneenheden dat per personeelslid kan worden verzilverd, bevat een deling door 1659. Dat aantal is het aantal uren behorende bij een normbetrekking (artikel 1, onder i, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC). De procedure die geldt voor het verzilveren van formatierekeneenheden is vastgelegd in artikel 19, derde lid, van het Formatiebesluit WPO en artikel 26, derde lid, van het Formatiebesluit WEC.
Het eerste lid van artikel 19 van het Formatiebesluit WPO en het eerste lid van artikel 26 van het Formatiebesluit WEC verwijzen beide naar artikel 107, tweede lid, en artikel 295a van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC. De verwijzing naar artikel 295a houdt verband met de werking van artikel 107 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC in het verleden, te weten vanaf 1 januari 2000, en is nodig nu de wijzigingen van de formatiebesluiten terugwerken tot en met die datum.
De wijzigingen van de formatiebesluiten die zijn opgenomen in dit besluit, werken terug tot en met 1 januari 2000. Die ingangsdatum is overeengekomen met de werkgevers- en werknemersorganisaties en over de per die datum in te voeren wijzigingen is vooraf uitgebreide informatie verschenen in Uitleg OCenW-Regelingen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 2003, nr. 198.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-337.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.