Besluit van 11 augustus 2003, houdende wijziging van het Besluit draagkracht vervolgden en het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers tot wijziging van de berekening van de financiële draagkracht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 8 januari 2003, kenmerk DVVB/MB-U-2344582;

Gelet op artikel 21, vierde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en artikel 33, vierde lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

De Raad van State gehoord (advies van 28 februari 2003, nummer W13.03.0015/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 31 juli 2003, kenmerk DVVB/MB-U-2387782;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit draagkracht vervolgden1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt de Staatsbladaanduiding.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Bij het bepalen van de financiële draagkracht van de vervolgde ter zake van de toekenning van een tegemoetkoming in kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet wordt als zijn inkomen aangemerkt:

    a. de uitkering berekend op grond van hoofdstuk II, paragraaf 3, van de wet met uitzondering van de toeslagen, bedoeld in de artikelen 10, derde lid, 15 en 16;

    b. de inkomensbestanddelen welke op grond van artikel 19 van de wet op de uitkering in mindering worden gebracht indien een uitkering wordt genoten, dan wel in mindering zouden worden gebracht indien een uitkering zou worden genoten met dien verstande dat:

    1. in afwijking van artikel 19, eerste lid, onder a, van de wet voor de vaststelling van de bruto-inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf, na aftrek van verwervingskosten, geen rekening wordt gehouden met een vrijlating van 20% van de uitkeringsgrondslag;

    2. in afwijking van artikel 19, eerste lid, onder b, van de wet voor de vaststelling van de inkomsten uit ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet van een gehuwde gerechtigde rekening wordt gehouden met 50% van het aan de gerechtigde en de echtgenoot toegekende ouderdomspensioen krachtens deze wet;

    3. geen rekening wordt gehouden met inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder c, van de wet.

  • 2. Bij de vaststelling van het inkomen volgens het eerste lid, wordt uitgegaan van het inkomen zoals dit bij de definitieve vaststelling van de uitkering, bedoeld in artikel 59a van de wet, is of zou worden berekend over de maand met ingang waarvan de tegemoetkoming wordt toegekend. Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt genoten en in de maand met ingang waarvan de tegemoetkoming wordt toegekend een eenmalige grondslagverhoging is uitgekeerd, wordt deze verhoging buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Wanneer toepassing is gegeven aan de artikelen 14 of 20, derde lid, van de wet wordt als inkomen aangemerkt het percentage van de grondslag, genoemd in artikel 14, eerste lid, onder a, b of c, van de wet.

C

In artikel 3 wordt in de aanhef «op jaarbasis» vervangen door «eenmalig» en vervalt in de onderdelen a en b telkens «, op jaarbasis,».

D

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. De ingevolge artikel 3 bepaalde financiële draagkracht wordt herzien:

    a. op schriftelijk verzoek van de gerechtigde, indien de bepaalde draagkracht meer dan 30% in zijn nadeel afwijkt van de volgens artikel 3 bepaalde draagkracht, of

    b. bij het door de gerechtigde bereiken van de 65-jarige leeftijd.

  • 2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder a, vindt de herziening plaats met ingang van de maand waarin het verzoek is gedaan. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder b, vindt de herziening plaats met ingang van de maand waarin de gerechtigde 65 jaar wordt.

E

In artikel 5 wordt «bijzondere kosten» vervangen door «kosten van voorzieningen», en vervalt «jaarlijks».

F

Artikel 5a vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt de Staatsbladaanduiding.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Bij het bepalen van de financiële draagkracht van het burger-oorlogsslachtoffer ter zake van de toekenning van een tegemoetkoming in kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet wordt als zijn inkomen aangemerkt:

    a. de uitkering berekend op grond van hoofdstuk II, paragraaf 3, van de wet met uitzondering van de toeslagen, bedoeld in de artikelen 19, 21 en 22;

    b. de inkomensbestanddelen welke op grond van artikel 28 van de wet op de uitkering in mindering worden gebracht indien een uitkering wordt genoten, dan wel in mindering zouden worden gebracht indien een uitkering zou worden genoten met dien verstande dat:

    1. in afwijking van artikel 28, eerste lid, onder a, van de wet voor de vaststelling van de bruto-inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf, na aftrek van verwervingskosten, geen rekening wordt gehouden met een vrijlating van 20% van de uitkeringsgrondslag;

    2. in afwijking van artikel 28, eerste lid, onder b, van de wet voor de vaststelling van de inkomsten uit ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet van een gehuwde gerechtigde rekening wordt gehouden met 50% van het aan de gerechtigde en de echtgenoot toegekende ouderdomspensioen krachtens deze wet;

    3. geen rekening wordt gehouden met inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder c, van de wet.

  • 2. Bij de vaststelling van het inkomen volgens het eerste lid, wordt uitgegaan van het inkomen zoals dit bij de definitieve vaststelling van de uitkering, bedoeld in artikel 60 van de wet, is of zou worden berekend over de maand met ingang waarvan de tegemoetkoming wordt toegekend. Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt genoten en in de maand met ingang waarvan de tegemoetkoming wordt toegekend een eenmalige grondslagverhoging is uitgekeerd, wordt deze verhoging buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Wanneer toepassing is gegeven aan de artikelen 18 of 32, vierde lid, van de wet wordt als inkomen aangemerkt het percentage van de grondslag, genoemd in artikel 18, eerste lid, onder a, b of c, van de wet.

C

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid vervallen.

2. In de aanhef van het eerste lid wordt «op jaarbasis» vervangen door «eenmalig» en in de onderdelen a en b vervalt telkens «, op jaarbasis,».

D

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. De ingevolge artikel 3 bepaalde financiële draagkracht wordt herzien:

    a. op schriftelijk verzoek van de gerechtigde, indien de bepaalde draagkracht meer dan 30% in zijn nadeel afwijkt van de volgens artikel 3 bepaalde draagkracht, of

    b. bij het door de gerechtigde bereiken van de 65-jarige leeftijd.

  • 2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder a, vindt de herziening plaats met ingang van de maand waarin het verzoek is gedaan. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onder b, vindt de herziening plaats met ingang van de maand waarin de gerechtigde 65 jaar wordt.

E

In artikel 4 wordt «bijzondere kosten» vervangen door «kosten van voorzieningen» en vervalt «jaarlijks».

F

Artikel 5 vervalt.

ARTIKEL III

A

Indien de draagkracht van een vervolgde of een burger-oorlogsslachtoffer voor 1 januari 2001 is bepaald en het recht op de tegemoetkoming op deze datum nog bestond, wordt de financiële draagkracht opnieuw bepaald. In afwijking van de eerste volzin van de artikelen 2, tweede lid, van het Besluit draagkracht vervolgden en het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers, wordt uitgegaan van het inkomen zoals dit is of zou worden berekend over de maand januari 2001.

B

Bij het bepalen van de financiële draagkracht in de periode tussen 1 januari 2001 en het moment van inwerkingtreding van dit besluit wordt de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers genoemde vermindering op maandbasis van het vastgestelde inkomen afgetrokken.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt voor wat betreft artikel I, onderdelen B tot en met F en artikel II, onderdelen B en C, onder 2, tot en met F, terug tot en met 1 januari 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 augustus 2003

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de zesentwintigste augustus 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Het Besluit draagkracht vervolgden en het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers (de draagkrachtbesluiten) strekken tot het bepalen van de financiële draagkracht van gerechtigden die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van bepaalde voorzieningen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv), dan wel artikel 33, eerste lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo).

De financiële draagkracht van een gerechtigde wordt ook bepaald waar het de toekenning betreft van een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening als bedoeld in de artikelen 21a, tweede lid, van de Wuv en 33a, eerste lid, van de Wubo. Dit volgt rechtstreeks uit het feit dat in deze artikelleden alleen wordt bepaald dat, in afwijking van de artikelen 21, eerste lid, van de Wuv en 33, eerste lid, van de Wubo, een tegemoetkoming kan worden verleend zonder de aanwezigheid van een causale relatie tussen de bij de gerechtigde geconstateerde ziekten of gebreken en de omstandigheden tijdens de Tweede Wereldoorlog. De bepaling van de financiële draagkracht zoals bedoeld in de artikelen 21, vierde lid, van de Wuv en 33, vierde lid, van de Wubo wordt onverlet gelaten.

Het onderhavige besluit bevat wijzigingen van de draagkrachtbesluiten die verband houden met de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de gelijktijdige intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een tweetal inkomensbestanddelen die in de oude systematiek bij het bepalen van de draagkracht nog wel meetelden om verschillende redenen in het vervolg geen rol meer te laten spelen.

Bovendien is het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers gewijzigd als gevolg van de wijziging van artikel 33 van de Wubo bij de, eveneens per 1 januari 2001 in werking getreden, Wet van 13 december 2000 tot wijziging van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wuv en de Wubo, ter implementatie van de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen, alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van andere en ondergeschikte aard (Stb. 584; hierna: de Wet-Van Galen).

Omtrent dit besluit heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met de PUR die te kennen heeft gegeven hiermee akkoord te zijn.

Wijzigingen van de draagkrachtbesluiten die verband houden met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001

In verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet IB 2001 en de gelijktijdige intrekking van de Wet IB 1964 zijn de bepalingen in de draagkrachtbesluiten aangepast waarin wordt verwezen naar het «onzuivere inkomen» omdat dit begrip uit de Wet IB 1964 niet in de Wet IB 2001 is overgenomen. Nu dit begrip niet meer gehanteerd kan worden, voorziet dit besluit in de regeling van een nieuw inkomensbegrip.

Er is gekozen voor een regeling die aansluit bij de huidige praktijk van de toepassing van de Wuv en de Wubo, die eenvoudig is uit te voeren en die niet leidt tot een grote financiële wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke regeling.

Bij het bepalen van het nieuwe eigenstandige inkomensbegrip voor de draagkrachtbesluiten is de aanbeveling van de Commissie Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen (Commissie-Derksen) tot het uniformeren van het inkomensbegrip (te weten aansluiten bij een fiscaal inkomensbegrip) dat als maatstaf wordt gehanteerd in inkomensafhankelijke regelingen (Kamerstukken II 1997/98, 24 515, nr. 39, blz. 4) buiten beschouwing gelaten.

De Commissie-Derksen heeft in 1996 de opdracht gekregen om voorstellen te ontwikkelen voor de afstemming van de verschillende inkomensafhankelijke subsidie- en eigenbijdrageregelingen. Het gaat hierbij om die regelingen waarbij de overheid aan het gebruik van een bepaalde voorziening (een goed of een dienst) een subsidie verbindt die afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. Ook kan de overheid bij het gebruik van een voorziening een inkomensafhankelijke eigen bijdrage heffen. In het advies van de Commissie-Derksen worden regelingen besproken die liggen in de sfeer van de huursubsidie, studiefinanciering en persoonsgebonden budget.

De draagkrachtbesluiten bevatten de regels met betrekking tot de tegemoetkoming in de ten laste van een gerechtigde blijvende kosten van voorzieningen die strekken tot verbetering van de levensomstandigheden. Hierbij is de hoogte van deze tegemoetkoming afhankelijk van de financiële draagkracht van de betrokkene. De draagkrachtbesluiten zijn daarmee regelingen van geheel andere aard dan de regelingen waarop de aanbevelingen van de Commissie-Derksen van toepassing zijn.

Afgezien van het vorenstaande, ook al zouden fiscale inkomensgegevens op zichzelf kunnen dienen voor de bepaling van de financiële draagkracht, dan zou dat evenzeer moeten gelden voor de inkomensgegevens die op basis van de kortingsbepalingen uit de Wuv en de Wubo door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) van de gerechtigden zelf worden verkregen voor de berekening van de periodieke uitkeringen. De periodieke uitkeringen worden berekend op basis van een grondslagbedrag waarvan een bruto-uitkeringsbedrag wordt afgeleid. Op dit bruto-uitkeringsbedrag worden de inkomsten van de betrokkene in mindering gebracht. Voor de vaststelling van de inkomsten die op de periodieke uitkeringen in mindering moeten worden gebracht, wordt in de artikelen 19 van de Wuv en 28 van de Wubo in verschillende opzichten afgeweken van fiscale inkomensgegevens. Hierbij verwijs ik onder andere naar het begrip «verwervingskosten» zoals dat in de voornoemde artikelen wordt gehanteerd en als zodanig in de voorgestelde nieuwe artikelen 2 van de draagkrachtbesluiten terugkomt. Onder het begrip «verwervingskosten» worden die kosten verstaan die iemand moet maken om een bepaald inkomen te kunnen verwerven. Alhoewel het begrip oorspronkelijk uit de belastingwetgeving stamt, heeft het in de Wuv en de Wubo een geheel eigen betekenis. In het kader van deze wetten wordt bij de korting van de arbeidskosten standaard rekening gehouden met een forfaitair percentage van 5 aan verwervingskosten. Indien een gerechtigde met fiscale gegevens kan aantonen dat hij meer verwervingskosten heeft, wordt daarmee door de PUR rekening gehouden. Daar waar in de artikelen 19 en 28 van de Wuv, respectievelijk de Wubo wordt gesproken over «overige inkomsten» wordt daaronder verstaan alle bruto-inkomsten (niet zijnde inkomsten uit arbeid en daarmee gelijkgestelde inkomsten, AOW-pensioenen en vermogensinkomsten) die periodiek door de betrokkene worden ontvangen.

De afwijkingen van fiscale inkomensgegevens noodzaken de PUR jaarlijks bij alle uitkeringsgerechtigden de relevante inkomensgegevens op te vragen. Er kan bij de berekening van de periodieke uitkeringen krachtens de Wuv en de Wubo dus niet worden afgegaan op de fiscale gegevens. Dergelijke gegevens zijn hooguit aanvullend noodzakelijk.

Wat de bruikbaarheid van de fiscale gegevens betreft, moet erop worden gewezen dat ook tegemoetkomingen worden toegekend aan in het buitenland gevestigde gerechtigden (20% van het totaal aantal uitkeringsgerechtigden). Voor de draagkrachtberekening voor deze tegemoetkomingen is het hanteren van fiscale gegevens al helemaal niet mogelijk.

Om de vorengenoemde redenen is er niet voor gekozen aansluiting te zoeken bij fiscale inkomensgegevens maar bij de bepaling van de draagkracht af te gaan op dezelfde inkomensgegevens (met uitzondering van de gegevens betreffende het vermogen waarover verder meer) die reeds in het kader van de vaststelling van de periodieke uitkeringen zijn of – indien geen uitkering wordt genoten – zouden zijn verkregen. Met het in de draagkrachtbesluiten op te nemen inkomensbegrip wordt gerealiseerd dat zowel in de wet in formele zin en de daarop gebaseerde draagkrachtbesluiten dezelfde inkomensgegevens worden gehanteerd bij de berekening van de periodieke uitkering, respectievelijk de bepaling van de financiële draagkracht in het kader van het vaststellen van de hoogte van een tegemoetkoming.

Het nieuw gekozen draagkrachtinkomen bestaat uit twee elementen: de periodieke uitkering op grond van de Wuv of de Wubo en de inkomsten die naast de periodieke uitkering worden ontvangen.

Voor de berekening van de inkomsten die naast de eventuele periodieke uitkering worden ontvangen, is in artikel 2, eerste lid, onder b, van de draagkrachtbesluiten aansluiting gezocht bij het systeem dat al in de Wuv (artikel 19) en de Wubo (artikel 28) wordt gehanteerd bij het bepalen van de inkomsten die bij de vaststelling van een periodieke uitkering worden verrekend. De periodieke uitkeringen krachtens de Wuv en de Wubo zijn immers inkomensaanvullend van aard.

Op de regel dat de periodieke uitkering en de verrekenbare inkomsten tezamen het uitgangspunt zijn voor de bepaling van de draagkracht, zijn enkele uitzonderingen. De toeslagen op grond van de artikelen 10, derde lid, 15 en 16 van de Wuv en de artikelen 19, 21 en 22 van de Wubo behoren niet tot het draagkrachtbepalende inkomen. Het betreft hier namelijk toeslagen die strekken ter compensatie van bepaalde kosten (niet-meetbare invaliditeitskosten, kosten van een ziektekostenverzekering en niet-ontvangen kinderbijslag). De toeslagen voor niet-meetbare invaliditeitskosten en niet-ontvangen kinderbijslag werden door de PUR bij de bepaling van de draagkracht op basis van de draagkrachtbesluiten zoals deze luidden voor deze wijziging wel al buiten beschouwing gelaten, de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering niet. Omdat de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering specifiek verstrekt wordt als compensatie voor de premiekosten, acht ik het onwenselijk deze toeslag te betrekken bij de bepaling van de financiële draagkracht. Ik heb daarom van de gelegenheid van aanpassing van het inkomensbegrip gebruik gemaakt om ook deze toeslag voortaan bij het vaststellen van het draagkrachtinkomen buiten beschouwing te laten.

Bij de berekening van de financiële draagkracht wordt zoveel als mogelijk is uitgegaan van de eigen inkomsten van de betrokkene, waardoor voor de inkomsten op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) geldt dat bij gehuwden slechts rekening wordt gehouden met de helft van de gezamenlijke AOW.

Bij de vaststelling van het draagkrachtinkomen leidt in de praktijk de vaststelling van de inkomsten uit het vermogen het meest tot complicaties. Op basis van de Wet-Van Galen is het drempelbedrag in artikel 33 van de Wubo komen te vervallen (zie hieromtrent ook het deel van de toelichting dat betrekking heeft op het vervallen van artikel 3, tweede lid, van het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers) waardoor het aantal potentiële gerechtigden voor een voorziening op basis van artikel 33 van de Wubo enorm is toegenomen. Omdat deze groep gerechtigden geen inkomensafhankelijke periodieke uitkering maar een van hun financiële situatie onafhankelijke toeslag op basis van artikel 19 van de Wubo ontvangt, ontbreken van deze gerechtigden de financiële gegevens. Wanneer met name van deze groep de vermogensgegevens zouden moeten worden meegenomen bij het bepalen van de draagkracht, zou dit een aanzienlijke verhoging van de apparaatskosten van de PUR met zich meebrengen.

Voorts blijkt uit informatie van de PUR dat Wuv-uitkeringsgerechtigden in zeer veel gevallen een beroep op de PUR doen om te assisteren bij het verzamelen van relevante vermogensgegevens, omdat het voor de cliënten zelf vaak niet duidelijk is uit welke bestanddelen het vermogen bestaat. Met name de waardering van vermogensbestanddelen die niet uit geldbedragen bestaan, brengt veel werk mee. De PUR heeft mij desgevraagd laten weten dat de met deze werkzaamheden gemoeide financiële middelen aanzienlijk meer bedragen dan de kosten verbonden aan de hogere tegemoetkomingen als gevolg van het niet meer betrekken van de vermogensinkomsten bij de draagkrachtberekening.

Derhalve wordt in het onderhavige besluit geregeld dat bij de vaststelling van het draagkrachtinkomen niet langer rekening wordt gehouden met de inkomsten uit vermogen. Ter voorkoming van de hiervoor genoemde verhoging van de apparaatskosten is de PUR toestemming verleend om vooruitlopend op de formalisering van dit besluit geen rekening te houden met vermogensinkomsten bij de draagkrachtbepaling.

Voor de bepaling van de financiële draagkracht dient het in aanmerking te nemen inkomen representatief te zijn voor het inkomen dat de betrokkene geniet op het moment van het ingaan van de tegemoetkoming. Daarom is voor wat betreft de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de draagkrachtbesluiten aangesloten bij de wijze van vaststelling van het maandinkomen per de ingangsdatum van de tegemoetkoming, zoals dit inkomen wordt vastgesteld of zou worden vastgesteld in het kader van de berekening van kortingen bij de definitieve vaststelling van de periodieke Wuv- of Wubo-uitkering (artikelen 59a van de Wuv en 60 van de Wubo).

Indien de betrokkene een periodieke Wuv- of Wubo-uitkering ontvangt, wordt uitgegaan van de definitief berekende uitkering over de maand van ingang van de tegemoetkoming. Alleen wanneer in die maand een eenmalige grondslagverhoging heeft plaatsgevonden, moet het bedrag hiervan – als niet representatief voor het maandelijks inkomen – buiten beschouwing worden gelaten.

Omdat voor een correcte vaststelling van het inkomen gewerkt moet worden met definitieve inkomensgegevens – welke gegevens meestal pas later beschikbaar zijn – zal de draagkracht in de regel eerst voorlopig vastgesteld moeten worden (en ook voorlopig «gefixeerd»). De definitieve vaststelling geschiedt dan later.

Wanneer sprake is van opname in een verzorgings- of verpleeghuis wordt de periodieke uitkering of de vergoeding zodanig berekend dat de betrokkene, na betaling van de noodzakelijke kosten, van zijn inkomen een bescheiden vrij te besteden bedrag overhoudt (artikel 14 respectievelijk artikel 20, derde lid, van de Wuv en artikel 18, respectievelijk artikel 32, vierde lid, van de Wubo). Het lijkt niet redelijk om in die gevallen nog een draagkracht te berekenen over het totale inkomen, terwijl dit inkomen feitelijk grotendeels aan de betaling van de verzorgings- of verpleegkosten moet worden besteed. Daarom wordt in die gevallen uitgegaan van het percentage van de grondslag genoemd in artikel 14, eerste lid, onder a, b of c, van de Wuv of artikel 18, eerste lid, onder a, b of c, van de Wubo.

Alleen wanneer er sprake is van wezenlijke wijzigingen in de werkelijke inkomsten bestaat de noodzaak om de draagkracht opnieuw vast te stellen. Dit zal vrijwel altijd aan de orde zijn bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Veelal zakt het inkomstenniveau dan terug tot ongeveer 70% van het inkomen van voor het tijdstip van pensionering. Op het moment dat de gerechtigde 65 jaar wordt, wordt daarom de draagkracht ambtshalve opnieuw berekend. In andere gevallen van wezenlijke inkomensveranderingen zal een schriftelijk verzoek om herziening door de gerechtigde moeten worden ingediend. Herziening op verzoek van de gerechtigde vindt alleen plaats wanneer er sprake is van een draagkracht die meer dan 30% in zijn nadeel afwijkt van de eerder bepaalde draagkracht. Bij de keuze van dat percentage is aansluiting gezocht bij de eerder gememoreerde inkomensontwikkeling die zich in het algemeen voordoet bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In het geval van een herziening van de draagkracht bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd vindt deze plaats met ingang van de maand waarin de gerechtigde 65 jaar wordt. Een herziening naar aanleiding van een schriftelijk verzoek vindt plaats met ingang van de maand van het verzoek.

In deze nieuwe regeling wordt minder rekening gehouden met schommelingen in de financiële draagkracht dan bij een jaarlijkse bepaling het geval zou zijn. Het voordeel hiervan is evenwel dat de gerechtigde wat de hoogte van de tegemoetkoming betreft niet meer te maken krijgt met herberekeningen met inbegrip van de terugvordering van teveel betaalde bedragen. Met name dit laatste wordt als een ongewenst aspect gezien, zeker in de sfeer van de bijzondere voorzieningen. Een gerechtigde moet erop kunnen vertrouwen dat het bedrag dat hij ontvangt niet meer zal worden herberekend en volledig kan worden benut voor het doel waarvoor het wordt verstrekt. Hier staat tegenover dat sommige gerechtigden mogelijk minder ontvangen dan bij een precieze (jaarlijkse) bepaling het geval zou zijn. Dit nadeel moet echter worden gerelativeerd. Met de gebruikelijke (index)stijging van het inkomen wordt immers geen rekening meer gehouden. Bovendien wordt de draagkracht in alle gevallen herzien op het moment dat men de 65-jarige leeftijd bereikt. In de nieuwe berekeningsopzet – in feite een vorm van fixering van de draagkracht – past het om herzieningen voor het overige pas toe te staan indien de draagkracht in een behoorlijke mate (30%) in het nadeel afwijkt van de reeds eerder bepaalde draagkracht.

Het zal voor gerechtigden in beginsel lastig zijn om zelf te onderkennen of een opnieuw te bepalen draagkracht meer dan 30% van de eerder bepaalde draagkracht afwijkt. Voor de categorie gerechtigden met de laagste inkomens zal verlaging van dat inkomen in het geheel geen consequenties hebben voor de draagkracht, aangezien voor deze categorie al geen draagkracht wordt berekend. Bij de categorie gerechtigden met de wat hogere inkomens wordt wel draagkracht berekend en zal een relatief geringe verlaging van het inkomen al vrij snel tot een herziening van de draagkracht kunnen leiden. Naarmate het inkomen hoger is, zal de grens van 30% minder snel worden bereikt.

Bij twijfel zal de gerechtigde contact met de PUR kunnen opnemen om te laten bepalen of men mogelijk voor herziening van de draagkracht in aanmerking komt. De PUR zal in zijn voorlichting over de inwerkingtreding van het onderhavige besluit uitvoerig aandacht aan dit aspect besteden.

Wijziging Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers als gevolg van de wijziging van artikel 33 van de Wubo (Artikel II, onderdeel C, onder 1)

Naast de hiervoor toegelichte wijzigingen is het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers gewijzigd als gevolg van het vervallen van artikel 33, tweede lid, van de Wubo bij de Wet-Van Galen. In de Wubo was tot de inwerkingtreding van voornoemde wet (per 1 januari 2001) geregeld dat de tegemoetkoming voor gerechtigden die een toeslag op basis van artikel 19 Wubo ontvangen pas wordt toegekend wanneer de kosten van de voorziening hoger zijn dan het zogenaamde drempelbedrag van 5% van de minimumgrondslag minus de vereveningsbijdrage. In samenhang hiermee was in artikel 3, tweede lid, van het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers geregeld dat op de berekende draagkracht eerst ter compensatie een vermindering van 5% van de minimumgrondslag minus de vereveningsbijdrage wordt toegepast. Nu het drempelbedrag in de wet is vervallen, diende ook het daarmee samenhangende artikel in het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers te vervallen.

Overgangsartikel

Het onderhavige besluit voorziet in een regeling (Artikel III, onderdeel A) voor het opnieuw (ambtshalve) met inachtneming van het gewijzigde besluit bepalen van de financiële draagkracht van die vervolgden en burger-oorlogsslachtoffers van wie de draagkracht voor 1 januari 2001 is bepaald en ten aanzien van wie het recht op de tegemoetkoming op deze datum nog bestaat. Hierbij is niet conform de eerste volzin van de artikelen 2, tweede lid, van de draagkrachtbesluiten de maand met ingang waarvan de tegemoetkoming is toegekend bepalend, maar wordt uitgegaan van het inkomen dat is of zou worden berekend over de maand januari 2001.

Omdat de wijziging van artikel 3, tweede lid, van het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers niet zoals de overige wijzigingen tot 1 januari 2001 terugwerkt, strookt de in deze bepaling gehanteerde systematiek vanaf deze datum niet meer met die van de overige bepalingen. Op basis van de wijzigingen wordt in de overige bepalingen namelijk uitgegaan van een vaststelling van het inkomen op maandbasis, terwijl in artikel 3, tweede lid, nog wordt uitgegaan van een vermindering op jaarbasis. In het overgangsartikel wordt in onderdeel B daarom voorzien in een bepaling waarin wordt geregeld dat bij het bepalen van de draagkracht in de periode tussen 1 januari 2001 en het moment van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 3, tweede lid, de vermindering op maandbasis van het vastgestelde inkomen wordt afgetrokken.

Inwerkingtreding

Het onderhavige besluit werkt, met uitzondering van de technische aanpassingen in verband met het schrappen van de Staatsbladaanduiding en artikel II, onderdeel C, onder 1, terug tot en met 1 januari 2001. Hierdoor treden de wijzigingen uit het besluit die verband houden met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 gelijktijdig met die wet in werking.

De uitzondering in artikel II, onderdeel C, onder 1, hangt samen met het feit dat deze wijziging voor de gerechtigde een nadelig effect heeft op de hoogte van de tegemoetkoming. Dit artikelonderdeel treedt dan ook eerst in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad van plaatsing.

De PUR heeft mij meegedeeld dat zij uit praktische overwegingen reeds vele jaren bij de bepaling van de draagkracht feitelijk gebruikmaakt van de bij de berekening van de periodieke uitkeringen gehanteerde inkomensgegevens, dan wel indien geen periodieke uitkering wordt genoten, de inkomensgegevens bij de belanghebbende opvraagt. Aangezien de feitelijke situatie middels het onderhavige besluit wordt geformaliseerd, zijn er aan de invoering van het nieuwe inkomensbegrip geen nadelige inkomenseffecten voor de gerechtigden verbonden.

Administratieve lasten

Aan het besluit zijn geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven verbonden.

Financiële gevolgen

Uitgaande van het huidige aantal Wuv-gerechtigden dat een tegemoetkoming ontvangt (ca. 4560), is het financiële nadeel dat ontstaat als gevolg van het buiten beschouwing laten van de vermogensinkomsten en de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering weergegeven in de onderstaande reeks onder (a). Daartegenover staat een besparing op de apparaatskosten van de PUR omdat bepaalde werkzaamheden in het kader van de draagkrachtbepaling niet meer behoeven te worden verricht. Deze reeks staat weergegeven onder (b). Het saldo van de twee reeksen valt positief uit voor de rijksbegroting. Het voordeel bedraagt € 55 000 in 2002 aflopend naar € 10 000 in 2006.

x € 120022003200420052006
(a)–95 000–87 500–80 000–72 500–65 000
(b)150 000150 000130 000105 00075 000
saldo55 00062 50050 00032 50010 000

Uit de van de PUR ontvangen informatie blijkt dat er aanzienlijk minder Wubo- dan Wuv-gerechtigden zijn. Voorts blijkt uit de gegevens van de PUR betreffende de Wubo-gerechtigden die naast een periodieke uitkering tevens een tegemoetkoming ontvangen, dat deze gerechtigden in het algemeen minder vermogend zijn dan Wuv-gerechtigden. Daarom kan aangenomen worden dat het financiële nadeel (hogere tegemoetkomingen) als gevolg van het niet meer betrekken van de vermogensinkomsten en de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering bij het bepalen van de draagkracht voor de categorie Wubo-gerechtigden minder zal zijn dan het hiervoor aangegeven financiële nadeel betreffende de Wuv-gerechtigden. Daartegenover staat dat een aanzienlijke stijging van de apparaatskosten wordt voorkomen. De stijging zou, zoals reeds eerder in deze toelichting is aangegeven, het gevolg zijn van de extra werkzaamheden die noodzakelijk zouden zijn voor het verzamelen van vermogensgegevens van de grote groep Wubo-gerechtigden van wie nu nog geen financiële gegevens voorhanden zijn.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Stb. 1973, 329; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 1994, Stb. 549.

XNoot
2

Stb. 1984, 385; gewijzigd bij besluit van 27 mei 1994, Stb. 549.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 september 2003, nr. 173.

Naar boven