Besluit van 18 juni 2003, houdende wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren in verband met de voorwaarden voor het doden van wilde zwijnen met een geweer door middel van een beperkte vorm van drijven

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 april 2003, no. TRCJZ/2003/3583, Directie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 74, tweede lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord ( advies van 8 mei 2003, no. W11.03.0149/V));

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 juni 2003 no. TRCJZ/2003/4525, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Na artikel 7 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

  • 1. Het doden van wilde zwijnen door middel van de methode, bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de wet, is toegestaan, indien:

    a. Onze Minister heeft bepaald dat in enig jaar het leggen van lokvoer niet voldoende effectief is om het benodigde afschot anderszins te realiseren en

    b. de methode is toegestaan in een besluit op grond van artikel 67, eerste lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet.

  • 2. Uiterlijk op 1 april van enig jaar wordt van de inzet van de methode en het resultaat daarvan telkenmale door de houder van de vergunning, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet, of van de ontheffing bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de wet schriftelijke melding gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit, bedoeld in onderdeel b, heeft genomen.

  • 3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt door Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 juni 2003

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman

Uitgegeven de zeventiende juli 2003

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Artikel 74, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet verbiedt het doden van dieren door middel van drijven, voorzover het edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen betreft. Dit verbod is bij wet van 24 april 2002, Stb 236, in de Flora-en faunawet opgenomen. Op grond van artikel 74, tweede lid, van de Flora- en faunawet is het echter toegestaan om wilde zwijnen te doden door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk bedoelde dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven opdat deze de dieren kan doden en voorzover hierbij geen hond wordt ingezet. Deze zogenaamde één-op-één-methode is echter alleen toegestaan voorzover bepaald bij algemene maatregel van bestuur. De onderhavige algemene maatregel van bestuur, strekkende tot wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding, voorziet hierin. Voor de praktijk van beheer en schadebestrijding is het van belang dat van deze methode ook daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt.

Bepalingen omtrent beperkte vorm van drijven op wilde zwijnen

In het Besluit beheer en schadebestrijding dieren wordt een nieuw artikel 7a ingevoegd, waarin nadere bepalingen zijn opgenomen omtrent de nog toegestane beperkte vorm van drijven met toepassing van de één-op-één-methode op wilde zwijnen, bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Flora- en faunawet.

Deze methode is toegestaan indien lokvoer in combinatie met de aanzit-jacht niet voldoende effectief is om het benodigde afschot te realiseren.

Voor het doden van wilde zwijnen kan over het algemeen immers de aanzitjacht worden toegepast, de jacht vanuit een schuilhut of zogenoemde hoogzit. In jaren van een klein of gemiddeld natuurlijk voedselaanbod zal de aanzitjacht in combinatie met lokvoer in beginsel voldoende gelegenheid bieden tot het realiseren van het beoogde afschot. In jaren van een groot voedselaanbod is lokvoer minder effectief, hetgeen ertoe kan leiden dat het benodigde afschot niet kan worden gerealiseerd. Hierdoor bestaat de kans dat er te grote populaties wilde zwijnen ontstaan in relatie tot de natuurlijke draagkracht van het betreffende gebied. Dit kan niet alleen natuurwaarden schaden, ook het welzijn van de dieren kan als gevolg daarvan in het geding komen.

De draagkracht van het gebied kan onder meer blijken uit (fauna-)beheerplannen.

Ook zal onder omstandigheden de één-op-één-methode nodig zijn om wilde zwijnen af te schieten daar waar geen stand van die dieren wordt gehouden.

Afschot is onder bedoelde omstandigheden blijvend nodig en zal dan ook aanvullend op basis van de één-op-één-methode meer effectief kunnen worden gerealiseerd.

Daartoe beziet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij jaarlijks of, gelet op de te verwachten beschikbare voedselhoeveelheden, inzet van die methode toelaatbaar is.

Het ligt in de rede dat deze Minister zich ten behoeve van het nemen van een besluit daarover laat adviseren door een ter zake deskundige wetenschappelijke instelling of daaraan verbonden personen. Op basis van beschikbare kennis zal al vroeg in een jaar kunnen worden beoordeeld of het voor wilde zwijnen een voedselrijk of voedselarm jaar zal worden. Uiteraard zal hierbij ook in het bijzonder een oordeel kunnen worden gevormd over de situatie in die jachtvelden waar een stand van wilde zwijnen aanwezig is.

Op basis van zodanig advies zal de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voorzover nodig, in de zomerperiode, kunnen bepalen dat in de daarop volgende herfst en winter van de één-op- één-methode gebruik kan worden gemaakt. Een zodanige besluit zal, gelet op de algemene strekking ervan, bekend worden gemaakt in de Staatscourant.

Voor de goede orde wordt hierbij vermeld dat de ontheffing die is verleend voor het beheer van de stand van wilde zwijnen, is gebaseerd op (fauna-)beheerplannen waarin de voorjaarstand van die dieren, gerelateerd aan de draagkracht van het betreffende gebied, staat vermeld. Afzonderlijke gegevens van de jachthouder voor de inzet in de daarvoor in aanmerking komende jaren van de één-op-één-methode zijn dan ook niet nodig. Wel is het wenselijk geoordeeld dat uiterlijk 1 april na afloop van een periode waarin toepassing is gegeven aan de één-op-één methode, melding wordt gemaakt bij het betrokken bestuursorgaan van de inzet van de methode, met name met het oog op de samenhang met de verleende ontheffing en het daarbij toegestane afschot.

Toepassing van de onderhavige regels op de omschreven wijze zal leiden tot terughoudend gebruik van de één-op-één-methode onder slechts bepaalde omstandigheden; terughoudend gebruik , zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij artikel 74 van de wet.

De lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven betreffen louter de eenmalige melding van het resultaat van de inzet van de methode na afloop van een periode waarin aan de meergenoemde methode toepassing kon worden gegeven. Deze lasten zijn daarmee verwaarloosbaar.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman


XNoot
1

Stb. 2000, 521; gewijzigd bij besluit van 23 oktober 2001, Stb. 499.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven