Besluit van 2 juni 2003, houdende regels inzake het medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes bestemd voor omroepzendernetwerken (Besluit medegebruik omroepzendernetwerken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 oktober 2002, nr.DGTP/02/04033;

Gelet op artikel 3.12, eerste lid, van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 14 februari 2003, nr. W10.02.0505/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 23 mei 2003, nr. WJZ/03/02117;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. houder: houder van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van programma's alsmede degene die in opdracht van die houder door middel van zijn omroepzendernetwerk een programma verspreidt;

c. verzoek tot medegebruik: een schriftelijk verzoek tot medegebruik als bedoeld in artikel 3.11, vijfde lid, van de wet;

d. verzoeker: een houder, die een schriftelijk verzoek tot medegebruik bij een andere houder heeft ingediend;

e. ontvanger: een houder, die een schriftelijk verzoek tot medegebruik heeft ontvangen.

§ 2. Behandeling van verzoeken tot medegebruik

Artikel 2

  • 1. Een ontvanger beslist binnen twee weken na de datum van ontvangst van een verzoek tot medegebruik of aan het verzoek kan worden voldaan. De beslissing is schriftelijk en berust op een deugdelijke motivering, welke bij de bekendmaking van de beslissing aan de verzoeker wordt medegedeeld.

  • 2. Indien onvoldoende gegevens zijn verstrekt voor de beoordeling van het verzoek tot medegebruik, brengt de ontvanger binnen een week na ontvangst van het verzoek de verzoeker hiervan schriftelijk op de hoogte. De ontvanger geeft daarbij aan welke gegevens ontbreken en geeft daarbij een deugdelijke motivering waarom de onbrekende gegevens noodzakelijk zijn voor de beslissing op het verzoek tot medegebruik.

  • 3. De verzoeker dient de ontbrekende gegevens als bedoeld in het tweede lid binnen twee weken aan de ontvanger te verstrekken. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt opgeschort met ingang van de dag na de datum waarop de ontvanger de verzoeker schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het ontbreken van gegevens tot de dag waarop de ontbrekende gegevens door de ontvanger zijn ontvangen.

  • 4. Indien de ontbrekende gegevens niet zijn verstrekt binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, kan de ontvanger besluiten het verzoek tot medegebruik niet verder te behandelen.

  • 5. De ontvanger kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met een week verlengen. Van de verlenging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de verzoeker.

  • 6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot gegevens die door de verzoeker moeten worden overgelegd bij de indiening van een verzoek tot medegebruik.

§ 3. Gegevensverstrekking

Artikel 3

  • 1. Een houder verstrekt op verzoek van een andere houder, teneinde deze in staat te stellen een verzoek tot medegebruik in te dienen, binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, de daartoe benodigde gegevens. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens.

  • 2. Het verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt, gelet op de aanwezige behoefte tot medegebruik, beperkt tot een bepaald antenne-opstelpunt dan wel de antenne-opstelpunten in een nader aangeduid deel van het land. Daarbij wordt, indien dit reeds mogelijk is, aangegeven wat voor soort medegebruik met betrekking tot het desbetreffende antenne-opstelpunt dan wel de desbetreffende antenne-opstelpunten wordt gewenst.

  • 3. In het geval, bedoeld in artikel 2, tweede lid, waarbij door de ontvanger aan de verzoeker is medegedeeld dat deze onvoldoende gegevens heeft verstrekt om een beslissing op het verzoek tot medegebruik te nemen, is de ontvanger verplicht aan de verzoeker die informatie betreffende het antenne-opstelpunt, het antennesysteem of de antenne waarop het verzoek tot medegebruik betrekking heeft, te verstrekken, die noodzakelijk is voor de verzoeker om op redelijke wijze aan het verzoek tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens als bedoeld in artikel 2, tweede lid, te kunnen voldoen. De gegevens dienen gelijktijdig te worden verstrekt bij de mededeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, eerste volzin.

  • 4. Tot de informatie, bedoeld in het derde lid, behoort in ieder geval:

    a. een overzicht van de beschikbare ruimte op de betreffende antenne-opstelpunten en het frequentiebereik van de betreffende antennesystemen of antennes, waarbij in elk geval wordt aangegeven of de ruimte, respectievelijk het gehele frequentiebereik daadwerkelijk in gebruik dan wel gereserveerd is;

    b. de noodzakelijke technische gegevens van de betreffende antenne-opstelpunten en de daarop aanwezige antennesystemen en antennes.

  • 5. Voor het verstrekken van gegevens als bedoeld in het eerste lid kaneen vergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten in rekening worden gebracht bij de houder die het verzoek heeft ingediend.

  • 6. Indien een houder niet voldoet aan een verzoek tot gegevensverstrekking als bedoeld in het eerste lid of de ontvanger niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van de informatie als bedoeld in het derde lid, neemt het college op aanvraag van de houder die het verzoek tot gegevensverstrekking heeft gedaan onderscheidenlijk de verzoeker als bedoeld in het derde lid een besluit inzake de plicht tot het verstrekken van de desbetreffende gegevens. Voor zover het gaat om de verstrekking van gegevens als bedoeld in het derde lid, wordt met ingang van de dag na de datum waarop aan het college is verzocht een besluit als bedoeld in de eerste volzin te nemen, de termijn, bedoeld in artikel 2, derde lid, eerste volzin, opgeschort tot de dag waarop door het college een besluit is genomen. Het college kan bij zijn besluit in afwijking van het bepaalde in artikel 2 termijnen stellen waarbinnen:

    a. de gegevens, bedoeld in het derde lid, door de ontvanger dienen te worden verstrekt;

    b. de ontbrekende gegevens, bedoeld in artikel 2, tweede lid, door de verzoeker aan de ontvanger dienen te worden verstrekt.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    a. de beperking van het verzoek, bedoeld in het tweede lid;

    b. de gegevens, bedoeld in het derde lid;

    c. de vergoeding, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 4

De gegevens die worden verstrekt met het oog op het kunnen indienen van een verzoek tot medegebruik en de gegevens die worden verstrekt in het kader van een verzoek tot medegebruik, mogen door degene aan wie de gegevens zijn verstrekt slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt.

§ 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 5

Voor de toepassing van dit besluit wordt met betrekking tot verzoeken tot medegebruik die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de datum van inwerkingtreding aangemerkt als de datum van ontvangst van het verzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit medegebruik omroepzendernetwerken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 juni 2003

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zeventiende juni 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op grond van artikel 3.11, vijfde lid, juncto eerste lid, van de Telecommunicatiewet zijn houders van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van programma's alsmede degenen die in opdracht van die houders door middel van hun omroepzendernetwerken een programma verspreiden over en weer verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes. Dit besluit voorziet op grond van artikel 3.12 van de Telecommunicatiewet in nadere regels met betrekking tot het medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes die door de genoemde partijen onderling in acht dienen te worden genomen bij de behandeling van verzoeken tot medegebruik.

Het besluit bevat primair enkele regels om het proces rond de behandeling van verzoeken tot medegebruik te faciliteren. De nadruk bij deze regels ligt met name op de procesmatige kant van de behandeling van verzoeken tot medegebruik, zoals bijvoorbeeld de termijnen die gelden bij een behandeling van een verzoek tot medegebruik alsmede de verplichting om de beslissing op het verzoek deugdelijk te motiveren. In de praktijk blijkt dat het ontbreken van dergelijke wettelijk vastgelegde regels tot onnodige en ongewenste vertragingen leidt bij de behandeling van de verzoeken tot medegebruik. Een ander belangrijk aspect bij de behandeling van verzoeken tot medegebruik betreft de beschikbaarheid van voldoende gegevens bij de betrokken partijen, zowel om een verzoek tot medegebruik te kunnen doen als om een dergelijk verzoek te kunnen beoordelen. Ook hieromtrent zijn in het besluit nadere regels gesteld. Op elk van deze elementen wordt in het onderstaande nader ingegaan.

Het onderhavige besluit ziet slechts op omroepzendernetwerken. Hoofdreden daarvoor is dat, anders dan bij telecommunicatienetwerken, de mogelijkheden tot het oprichten van nieuwe, hoge zendmasten uitermate beperkt zijn en partijen er in de praktijk derhalve niet aan ontkomen om in veel gevallen – voor zover het redelijke verzoeken daartoe betreft – tot medegebruik over te gaan. Voor de oprichting en het gebruik van dergelijke hoge zendmasten dienen verschillende vergunningen te worden verworven, zoals een bouwvergunning en een milieuvergunning. Zeker waar het gaat om hoge zendmasten – waarbij bijvoorbeeld de visuele inpasbaarheid in het landschap zwaar weegt – is de kans dat voor de oprichting en het gebruik van een dergelijke mast de vereiste vergunningen worden verleend, met grote onzekerheden omgeven. Het is mede gelet hierop – meer dan bij telecommunicatienetwerken – zaak om het proces rond verzoeken tot medegebruik dan ook zo goed mogelijk te doen verlopen.

Voor de goede orde wordt nog het volgende opgemerkt. Indien partijen geen overeenstemming bereiken over een verzoek tot medegebruik, kan het college van de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (hierna ook wel aangeduid als het college) op grond van artikel 3.11, vierde lid, van de Telecommunicatiewet op verzoek van een partij de regels vaststellen die tussen partijen zullen gelden. Het college zal daarbij de nadere regels op grond van artikel 3.12 van de Telecommunicatiewet in acht moeten nemen.

2. Gevolgen van het nieuwe ONP-kader

In 2002 is een vijftal richtlijnen1vastgesteld, die samen het nieuwe Europese regelgevingskader vormen voor de sector elektronische communicatie (het nieuwe ONP2-kader). De omzetting van deze richtlijnen zal geschieden via een wijziging van de Telecommunicatiewet; een daartoe strekkend wetsvoorstel is medio april 2003 bij het parlement aanhangig gemaakt. Artikel 12 van de Kaderrichtlijn geeft een regeling ter zake van collocatie en gedeeld gebruik van faciliteiten. Artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet – en in het verlengde daarvan artikel 3.12, dat de grondslag vormt voor onderhavig besluit – sluit reeds in materieel opzicht aan bij het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn. Een met artikel 12 Kaderrichtlijn vergelijkbare bepaling komt reeds voor in artikel 11 van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP)(PbEG L 199). Belangrijk verschil is echter dat bedoeld artikel 11 geen betrekking heeft op zogeheten omroepzendernetwerken. Het in artikel 12 van de Kaderrichtlijn gehanteerde begrip «elektronische-communicatienetwerk» omvat daarentegen ook de – in de huidige Telecommunicatiewet apart gedefinieerde – omroepzendernetwerken. Het voorgaande brengt met zich mee dat zowel artikel 3.11 als 3.12 van de Telecommunicatiewet in terminologische zin zullen moeten worden aangepast. Deze terminologische aanpassing maakt onderdeel uit van eerdergenoemd wetsvoorstel. De (louter) terminologische aanpassing van onderhavig besluit zal in een separaat aanpassingsbesluit dat vergelijkbare en andere aanpassingen van bestaande algemene maatregelen van bestuur aan het nieuwe ONP-kader zal omvatten, worden meegenomen.

3. Overleg en advies

Een ontwerp van deze regeling is voorgelegd aan het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT). Het OPT heeft het ontwerp-besluit besproken in zijn vergadering van 6 december 2001. Voorts heeft een tweetal in het OPT vertegenwoordigde partijen, te weten Nozema en Broadcast Partners, schriftelijk op de ontwerp-regeling gereageerd1. Daarnaast is het ontwerp-besluit, overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, voor een toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voorgelegd aan het college van de OPTA.

Op 23 januari 2002 heeft bovendien op verzoek van het college nader overleg plaatsgevonden over het ontwerp-besluit tussen ambtenaren van de OPTA en van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Op 30 januari 2002 zijn door het college OPTA de resultaten van de uitvoeringstoets schriftelijk aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat uitgebracht. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat op 22 juli 2002 de verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein telecommunicatie en post, en daarmee de Telecommunicatiewet, is overgegaan van de Minister van Verkeer en Waterstaat naar de Minister van Economische Zaken.

Alvorens in te gaan op enkele specifieke elementen uit de door de genoemde partijen uitgebrachte reacties, moet het volgende worden opgemerkt. In het ontwerp-besluit, zoals dat voor overleg aan het OPT was gezonden en aan de OPTA voor uitvoeringstoets was voorgelegd, was voorzien in een bepaling, waarbij reeds op voorhand was aangegeven in welke gevallen de ontvanger van een verzoek om medegebruik van een antenne-opstelpunt, antennesysteem of antenne daaraan niet hoefde te voldoen; met andere woorden: wanneer een verzoek als niet redelijk kon worden beschouwd. Naar aanleiding van de ontvangen reacties is nut en noodzaak van de opneming van een dergelijke bepaling opnieuw tegen het licht gehouden. Daarbij is gebleken dat een dergelijke bepaling kan worden gemist. De feitelijke omstandigheden bij een verzoek om medegebruik zullen immers van geval tot geval zodanig verschillen, dat voorkomen moet worden dat met een dergelijke bepaling reeds op voorhand onnodige en onwenselijke belemmeringen in het onderhandelingsproces, dat immers in de praktijk naar aanleiding van het verzoek zal plaatsvinden, worden opgeworpen. Of een verzoek om medegebruik kan worden gehonoreerd hangt in de praktijk bovendien ook voor een groot deel af van de investeringsbereidheid van de verzoeker. Mochten partijen er uiteindelijk niet uitkomen, dan staat de mogelijkheid van geschilbeslechting door de OPTA open. Deze zal dan aan de hand van de feitelijke omstandigheden de redelijkheid van een verzoek kunnen beoordelen. Gelet op het voorgaande, kunnen de specifieke onderdelen van de ontvangen commentaren op dit onderdeel dan ook verder buiten bespreking blijven.

Een ander belangrijk onderdeel van het besluit betreft de gegevensverstrekking, zowel in de fase voorafgaand aan het doen van een verzoek om medegebruik als in het kader van een verzoek om medegebruik. Het besluit wijkt ook op dit onderdeel af van het ontwerp-besluit zoals dat aan het OPT en de OPTA is voorgelegd. Vastgesteld moet worden dat zowel om een verzoek tot medegebruik te kunnen indienen als om een verzoek om medegebruik te kunnen beoordelen, het van cruciaal belang is dat de betrokken partijen over en weer over adequate en toereikende gegevens beschikken, en waar dat in concreto niet het geval blijkt te zijn wordt voorzien in een mechanisme waarbij eventuele leemtes op een zo min mogelijk bezwarende manier worden ingevuld. Het is daarbij ook van belang dat door de partij wie het aangaat op deugdelijke wijze wordt gemotiveerd waarom deze bepaalde gegevens nodig heeft. In het ontwerp-besluit was ter zake een regeling opgenomen, waarbij waar het gaat om de verstrekking van gegevens in de fase voorafgaand aan het doen van een verzoek tot medegebruik door de partij die (mogelijkerwijs) het verzoek tot medegebruik zou ontvangen, in het besluit zelf reeds een opsomming van de desbetreffende gegevens was opgenomen. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State is echter besloten de opsomming uit het besluit zelf te lichten en te bepalen dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens. Dat biedt de mogelijkheid om – mede naar gelang de ontwikkelingen in de praktijk en in de techniek – op flexibele wijze aan de informatieverplichting invulling te geven. Op deze plaats wordt echter nog wel ingegaan op de vraag van de OPTA wat de rol van het Nationaal Antennebureau in dezen zal zijn. Op dit moment kan daaromtrent het volgende worden opgemerkt. Bij het Nationaal Antennebureau wordt thans gewerkt aan de opzet en inrichting van een nationaal antenneregister. Dit antenneregister zal nog nader vast te stellen gegevens gaan bevatten omtrent onder meer antenne-opstelpunten, ook waar het omroepzendernetwerken betreft. Het streven is thans om het antenneregister wettelijk te verankeren in de Telecommunicatiewet, waarbij voorts bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels zullen worden gesteld over onder meer de verplichting tot verstrekking van gegevens aan het antenneregister alsmede de mogelijkheden tot verstrekking van gegevens uit het register aan daarbij aan te duiden personen en instanties. Het Nationaal Antennebureau zal dan worden belast met het feitelijk beheer en onderhoud van het register en de verstrekking van gegevens daaruit. Het ligt in de lijn der verwachting dat een deel van de gegevens waarop de in het onderhavige besluit geregelde verplichting tot informatieverstrekking in de fase voorafgaand aan een verzoek tot medegebruik betrekking heeft en die nader bij ministeriële regeling worden bepaald, op termijn uit het antenneregister kan worden verkregen. Bij gelegenheid van de wettelijke uitwerking van het antenneregister zal in ogenschouw worden genomen wat een en ander voor gevolgen heeft voor het onderhavige besluit.

Nozema vroeg voorts meer duidelijkheid over de reden waarom de werking van het besluit wordt beperkt tot omroepzendernetwerken. In paragraaf 1 van de toelichting is hierop ingegaan. Daarnaast wees Nozema er terecht op dat los van de beslissing op een verzoek om medegebruik, er vaak ook nog een bouw- of milieuvergunning of enige andere vergunning van overheidswege zal moeten worden aangevraagd en wellicht ook nog toestemming van een derde benodigd zal zijn, omdat die derde bijvoorbeeld juridisch eigenaar van het antenne-opstelpunt is. De beslissing op het verzoek om medegebruik, aldus Nozema, kan dan ook in die gevallen slechts voorwaardelijk zijn.

Deze opvatting is juist. Bij de beslissing op het verzoek om medegebruik zal dit dan ook daarin kunnen worden geëxpliciteerd; noodzakelijk is dit echter niet.

Broadcast Partners heeft aangegeven dat de beslissing op een verzoek tot medegebruik op genoegzame wijze zou moeten worden gemotiveerd. Dit oordeel wordt gedeeld en heeft tot een aanscherping van de tekst op dit punt geleid. Tevens was Broadcast Partners van mening dat de door de verzoeker in het kader van een verzoek om medegebruik aan te leveren (additionele) gegevens zouden dienen te worden vastgelegd. In dit verband werd gewezen op het feit dat in de samenwerkingsovereenkomst tussen Nozema en Broadcast Partners de categorieën van gegevens die bij een verzoek om medegebruik ten minste zouden moeten worden verstrekt, zijn vastgelegd. Deze suggestie is overgenomen; in artikel 2, zesde lid, is thans bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de gegevens die door een verzoeker moeten worden aangeleverd in het kader van een verzoek om medegebruik.

De OPTA geeft in algemene zin aan dat het voorgelegde ontwerp-besluit een goede aanzet vormt voor de regulering van het medegebruik en dat het in geschilsituaties ook goed uitvoerbaar is. De OPTA wijst erop dat de mededingingssituatie in Nederland op de markt voor omroepzendernetwerken niet ideaal is en dat het derhalve van belang is dat potentiële verzoekers om medegebruik kunnen beschikken over juiste en volledige informatie en adequaat -dat wil zeggen zonder vertraging en tegen redelijke vergoeding- toegang kunnen krijgen tot de mast van hun concurrent. Mededingingsbeperkende barrières dienen dan ook zoveel mogelijk te worden geslecht. Deze barrières liggen, aldus de OPTA, vooral in de voortvarendheid van de behandeling van verzoeken, de beschikbare informatie en de kosten. Op de problematiek van de informatievoorziening is reeds hiervoor ingegaan. Op enkele opmerkingen van de OPTA met betrekking tot de behandeling van verzoeken alsmede de kosten, wordt als volgt gereageerd. Daarbij zal – waar het de kostenproblematiek betreft – ook in het kort worden ingegaan op de opmerkingen van Broadcast Partners en Nozema ter zake.

De OPTA constateert dat waar het gaat om de behandeling van verzoeken om medegebruik niet is voorzien in een sanctie voor de gevallen, waarin de ontvanger van het verzoek zich niet aan de gestelde termijn houdt. In een dergelijk geval kan de gedupeerde partij het college weliswaar om handhaving vragen, doch een sanctiebepaling zou – aldus de OPTA – een extra prikkel kunnen geven om snel te beslissen. Dit voorstel van de OPTA is niet gevolgd. Allereerst rijst namelijk de vraag wat in casu een effectieve sanctie zou kunnen zijn; voorts moet iemand – de OPTA? – de sanctie opleggen dan wel vaststellen. Dit leidt slechts tot extra conflictstof en niet tot versnelling van de besluitvorming. Volstaan dient dan ook te worden met de bestaande mogelijkheid om de OPTA als toezichthouder in te schakelen.

Op het punt van de kosten, in het bijzonder de vergoeding die voor het medegebruik gevraagd mag worden, was in het ontwerp-besluit voorzien in de bepaling dat deze op kosten georiënteerd diende te zijn. OPTA heeft in het kader van de uitvoeringstoets aangegeven dat – gezien de toestand in de markt – de keuze voor de norm om de vergoeding voor medegebruik op kosten georiënteerd te doen zijn, een redelijke is te noemen. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de desbetreffende bepaling in het ontwerp-besluit evenwel heroverwogen en heeft dit tot de conclusie geleid dat van opneming daarvan dient te worden afgezien. Volstaan kan worden met het in artikel 3.11, derde lid, van de Telecommunicatiewet neergelegde uitgangspunt van een redelijke vergoeding. Een redelijke vergoeding betekent allereerst dat de kosten van voorzieningen die speciaal voor de desbetreffende medegebruiker worden getroffen door hem worden vergoed. Voorts betekent een redelijke vergoeding dat de kosten van gemeenschappelijk gebruikte voorzieningen proportioneel worden toegerekend, met andere woorden evenredig aan het gebruik van de voorzieningen door de desbetreffende medegebruiker van het opstelpunt in vergelijking met het gebruik door andere gebruikers. Voor wat betreft de vaststelling van de kosten wordt daarbij uitgegaan van de werkelijk gemaakte kosten, vastgesteld overeenkomstig de door het bedrijf toegepaste waarderingsprincipes in het kader van de financiële verslaglegging; voorts dat deze principes ook consistent worden toegepast bij de vaststelling van de tarieven van de eigen dienstverlening. Deze kosten mogen voorts worden vermeerderd met een redelijk rendement op het in het opstelpunt geïnvesteerde vermogen, voor zover dat aan het medegebruik kan worden toegerekend. Door deze aanpak wordt bewerkstelligd dat de vergoeding zowel redelijk is vanuit het perspectief van de medegebruiker als vanuit de eigenaar/exploitant. Indien de toegangverlenende partij een hogere vergoeding vraagt, en de toegangvrager het daar niet mee eens is, dan kan de toegangvrager dit geschil aan de OPTA voorleggen. Naast voorgaande overwegingen, ligt aan de heroverweging ook het volgende nog ten grondslag. In tegenstelling tot het huidige artikel 6.4 van de Telecommunicatiewet komt in de Kaderrichtlijn en Toegangsrichtlijn aan de nationaal regelgevende instantie de bevoegdheid toe om ondernemingen die openbare elektronische communicatienetwerken, waaronder omroepzendernetwerken, aanbieden, en die een aanmerkelijke marktmacht hebben op een relevante markt – indien dit passend is – verplichtingen inzake kostenoriëntatie en kostentoerekening op te leggen. In andere gevallen dan waarbij sprake is van aanmerkelijke marktmacht, wordt toepassing van het beginsel van kostenoriëntatie minder passend gevonden. Ook vanuit deze optiek verdient het dan ook geen aanbeveling om het beginsel van kostenoriëntatie in het besluit in zijn algemeenheid voor te schrijven.

Tot slot geeft de OPTA aan dat als gevolg van het besluit de werklast zal toenemen. Het betreft het behandelen van geschillen (geschat op twee per jaar), de afhandeling van bezwaar en beroep alsmede door de uitoefening van de in het besluit voorziene nieuwe bevoegdheden (te weten de bevoegdheden ex artikel 3) en het (ambtshalve) toezicht.

4. Termijnen, informatieverstrekking en bewijslastverdeling bij de behandeling van verzoeken tot medegebruik

Verzoeken tot medegebruik dienen voortvarend en met de nodige zorgvuldigheid te worden behandeld. Artikel 2 van het besluit bevat daartoe onder meer een regeling met betrekking tot de termijnen die bij de behandeling van een verzoek tot medegebruik in acht dienen te worden genomen. Bij het vaststellen van de termijnen is uitgegaan van de behandeling van één verzoek tot medegebruik. Ingevolge artikel 2, eerste lid, dient de ontvanger van een verzoek tot medegebruik binnen twee weken na ontvangst op het verzoek te beslissen.

Bij het verzoek tot medegebruik dienen door de verzoeker aan de ontvanger een aantal gegevens te worden verstrekt teneinde beoordeling en beslissing op het verzoek mogelijk te maken. In artikel 2, zesde lid, is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen welke gegevens in ieder geval dienen te worden verstrekt. In artikel 2, tweede lid, wordt een voorziening getroffen voor het geval door de verzoeker onvoldoende gegevens zijn verstrekt voor de beoordeling van het verzoek. In dat geval dient de ontvanger binnen een week na ontvangst van het verzoek aan de verzoeker de mogelijkheid te bieden om de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. De ontvanger dient daarbij aan te geven welke gegevens ontbreken en geeft daarbij een deugdelijke motivering waarom de ontbrekende gegevens noodzakelijk zijn voor de beslissing op het verzoek tot medegebruik. Een motiveringsplicht wordt wenselijk bevonden, aangezien aldus een drempel wordt opgeworpen om meer gegevens te vragen dan strikt genomen noodzakelijk is.

Overigens valt niet uit te sluiten, dat in sommige gevallen de verzoeker slechts aan het verzoek om de ontbrekende gegevens te verstrekken kan voldoen, indien hem bepaalde gegevens van de ontvanger ter beschikking staan. In artikel 3 is voor deze situatie een regeling getroffen, waarop in het onderstaande nog wordt ingegaan.

De ontbrekende gegevens dienen door de verzoeker binnen een termijn van twee weken te worden verstrekt. De termijn tot het beslissen op het verzoek tot medegebruik wordt tot het moment dat de ontbrekende gegevens zijn verstrekt dan wel tot uiterlijk twee weken na het verzoek om de ontbrekende gegevens, opgeschort. In geval de verzoeker de termijn niet benut om de ontbrekende gegevens aan te vullen, kan de ontvanger van het verzoek tot medegebruik beslissen om het verzoek niet verder te behandelen (artikel 2, derde lid). Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid, dat degene die het verzoek tot medegebruik behandelt, eenmalig de mogelijkheid heeft om de termijn om te beslissen met één week te verlengen (artikel 2, vierde lid). De ontvanger dient de verzoeker daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen.

De beslissing op een verzoek tot medegebruik dient op een deugdelijke motivering te berusten. Hierbij is qua formulering aangesloten bij artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing dient te kunnen worden gedragen door de onderliggende overwegingen. Hiermee wordt de bewijslast voor het oordeel of er al dan niet sprake is van een redelijk verzoek gelegd bij degene die het verzoek tot medegebruik behandelt. Deze bewijslastverdeling is in overeenstemming met de strekking van de motie-Nicolaï c.s. (kamerstukken II 2000/2001, 27 561, nr. 5) die tijdens het overleg tussen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat op 14 mei 2001 over de Nota Nationaal Antennebeleid (kamerstukken II 2000/2001, 27 561, nr. 2) is ingediend en op 6 juni 2001 door de Tweede Kamer is aanvaard.

5. De beoordeling van het verzoek tot medegebruik

Hoewel het besluit op zich niets bepaalt met betrekking tot de beoordeling van het verzoek, doch slechts eist dat het uiteindelijke besluit op een deugdelijke motivering berust is het niettemin wenselijk omtrent de beoordeling het volgende op te merken. Artikel 3.11, vijfde lid, juncto eerste lid, van de wet bepaalt dat houders van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van programma's, alsmede degenen die in opdracht van die houders door middel van hun omroepzendernetwerken een programma verspreiden slechts aan een verzoek tot medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes behoeven te voldoen, voor zover het een redelijk verzoek betreft.

De houder die verzocht wordt tot het verlenen van medegebruik mag bij de beoordeling van het verzoek tot medegebruik ervan uitgaan dat de verzoeker tot het medegebruik de kosten draagt die gepaard gaan met het voldoen aan een verzoek tot medegebruik. Dit heeft tot gevolg dat de beoordeling of een verzoek al dan niet redelijk is in vergaande mate afhankelijk is van de investeringsbereidheid van de verzoeker. Zo kan, ervan uitgaande dat de verzoeker tot medegebruik de kosten op zich neemt, niet worden uitgesloten dat een verzoek tot medegebruik dat leidt tot veranderingen aan een antenne-opstelpunt als redelijk moet worden beschouwd. Bij veranderingen kan gedacht worden aan het aanpassen van het antenne-opstelpunt door het plaatsen van een topbuis, het inrichten van het antenne-opstelpunt op een technisch meer efficiënte wijze of het volledig vervangen van het antenne-opstelpunt. Ook kan het verzoek tot medegebruik leiden tot een vervanging van een«verouderd" antennesysteem door een nieuw systeem, waarvan zowel de ontvanger van het verzoek als de verzoeker gebruik kunnen maken. Uiteraard spelen, naast de investeringsbereidheid van de verzoeker, ook andere zaken een rol bij de beoordeling van een verzoek op de redelijkheid. Hierbij kan gedacht worden aan de technische constructie van het antenne-opstelpunt en de (on)mogelijkheden tot het opheffen van storingen veroorzaakt in de werking van een antennesysteem of antenne tengevolge van het voldoen aan verzoek tot medegebruik. Ook reserveringen voor bijvoorbeeld toekomstige toepassingen op het gebied van omroep, zoals T-DAB1kunnen een rol spelen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de ontvanger van het verzoek tot medegebruik de ruimte heeft gereserveerd voor een andere rechtspersoon. In ieder geval zal, mede gelet op de bepaling dat de beslissing op het verzoek tot medegebruik deugdelijk gemotiveerd dient te zijn, uit de beslissing op te maken moeten zijn – waar relevant – of en in hoeverre omstandigheden zoals hiervoor beschreven bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld.

6. Plicht tot gegevensverstrekking

De beschikbaarheid van relevante gegevens bij de verschillende partijen is cruciaal om een verzoek tot medegebruik te kunnen indienen en om dit adequaat te kunnen behandelen. Het is in dat verband wenselijk om enige regels te stellen. In paragraaf 4 is al ingegaan op de gegevens die in het kader van het verzoek om medegebruik aan de ontvanger dienen te worden verstrekt; bij ministeriële regeling zullen de gegevens die dienen te worden verstrekt, nader worden omschreven. Om een verzoek tot medegebruik te kunnen doen zijn er echter ook bepaalde gegevens nodig, die beschikbaar zijn bij de houders van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van programma's, alsmede degene die in opdracht van die houders door middel van zijn omroepzendernetwerken een programma verspreidt. Het gaat dan onder andere om een overzicht van de locaties waar antenne-opstelpunten staan, de hoogtes van dergelijke opstelpunten en andere relevante gegevens met betrekking tot de op het antenne-opstelpunt aangebrachte apparatuur. In artikel 3, eerste lid, van het besluit is in algemene zin de plicht tot verstrekking van die gegevens neergelegd, die nodig zijn om een verzoek tot medegebruik te kunnen doen. Welke gegevens dat zijn zal bij ministeriële regeling nader worden bepaald. In het tweede lid is voorts bepaald dat het verzoek dient te worden beperkt tot een bepaald antenne-opstelpunt dan wel de antenne-opstelpunten in een nader aangeduid deel van het land; dit laatste kan onder omstandigheden heel Nederland zijn, bijvoorbeeld indien de verzoeker om informatie in onderhandeling is met een klant die landelijke dekking wenst. Tevens is – aanvullend – bepaald, dat indien dit reeds mogelijk is, aangegeven wordt wat voor soort medegebruik met betrekking tot het desbetreffende antenne-opstelpunt of de desbetreffende antenne-opstelpunten wordt gewenst. Voor de verstrekking van de hier bedoelde gegevens kan aan de betreffende verzoeker om informatie een vergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten in rekening worden gebracht (artikel 3, vijfde lid). Op grond van het zevende lid is het mogelijk om nadere regels te stellen over deze kostenvergoeding.

Nadat aan de hand van deze gegevens door de verzoeker om medegebruik een selectie is gemaakt van de antenne-opstelpunten welke voor hem in beginsel in aanmerking komen om ter zake een verzoek om medegebruik te doen, zal deze vervolgens meer specifieke informatie met betrekking tot die betreffende antenne-opstelpunten nodig (kunnen) hebben. In de praktijk treedt de (potentiële) verzoeker om medegebruik vervolgens in onderhandeling met degene bij wie hij een verzoek om medegebruik wenst in te dienen. In dat proces, dat uiteindelijk kan leiden tot een formeel verzoek om medegebruik, zullen partijen de nodige gegevens met elkaar uitwisselen. In deze fase vindt de verstrekking van dergelijke gegevens op vrijwillige basis plaats. Op enig moment kan dit proces uitmonden in een verzoek om medegebruik, dat vervolgens overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 in behandeling dient te worden genomen. Bij de behandeling van het verzoek kan blijken, dat bepaalde door de verzoeker te verstrekken gegevens ontbreken en dient door de ontvanger aan de verzoeker te worden medegedeeld welke gegevens ontbreken en hem een termijn te worden gegund om de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. De situatie kan zich echter voordoen dat bepaalde gegevens door de verzoeker slechts kunnen worden verstrekt, indien deze eerst de beschikking krijgt over gegevens waarover de ontvanger zelf beschikt. Het is evident dat in dergelijke gevallen de ontvanger van het verzoek om medegebruik dergelijke gegevens (alsnog) dient te verstrekken aan de verzoeker. Artikel 3, derde lid, geeft hiervoor een nadere regeling. Het gaat dan om gegevens die noodzakelijk zijn voor de verzoeker om op redelijke wijze aan het verzoek tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens als bedoeld in artikel 2, tweede lid, te kunnen voldoen. Dergelijke gegevens dienen gelijktijdig met de mededeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, eerste volzin, te worden verstrekt. In artikel 3, vierde lid, is aangegeven welke informatie het – voor zover niet reeds eerder aan de verzoeker verstrekt – het in ieder geval betreft. Doordat een en ander in deze fase is gekoppeld aan een in behandeling zijnd verzoek tot medegebruik met betrekking tot een bepaald antenne-opstelpunt, antenne of antennesysteem, is de plicht tot en omvang van gegevensverstrekking van de ontvanger dan ook automatisch ingeperkt. Van een ongeclausuleerde plicht tot gegevensverstrekking is dan ook geen sprake.

In artikel 3, zesde lid, van het besluit is een voorziening getroffen voor het geval dat een houder weigert te voldoen aan een verzoek tot gegevensverstrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of een ontvanger niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van de informatie als bedoeld in artikel 3, derde lid. Aan het college is in dit kader de bevoegdheid toegekend om inzake de plicht tot gegevensverstrekking een besluit te nemen. Op de indiening en de afhandeling van een dergelijke aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent onder meer dat er bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen het door het college genomen besluit.

In het geval dat bij het college een aanvraag is ingediend om een besluit te nemen omtrent de plicht tot verstrekking van gegevens als bedoeld in artikel 3, zesde lid, wordt de termijn waarbinnen door de verzoeker op grond van artikel 2 de ontbrekende gegevens dienen te worden verstrekt, met ingang van de dag na de datum van aanvraag opgeschort tot de dag waarop door het college een besluit is genomen. Aan het college is voorts de bevoegdheid toegekend om bij het besluit – in afwijking van het bepaalde in artikel 2 – termijnen te stellen waarbinnen de gegevens, bedoeld in artikel 3, derde lid, door de ontvanger dienen te worden verstrekt en de ontbrekende gegevens, bedoeld in artikel 2, tweede lid, door de verzoeker aan de ontvanger dienen te worden verstrekt.

In artikel 3, zevende lid, is ten slotte de mogelijkheid geopend om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking de aldaar genoemde onderwerpen. Afhankelijk van de wijze waarop artikel 3 in de praktijk wordt toegepast, zal worden bezien of het nodig is door het stellen van (nadere) regels daarin sturend in op te treden.

Tot slot is in artikel 4 van het besluit bepaald dat de gegevens die worden verstrekt met het oog op het kunnen indienen van een verzoek tot medegebruik en die worden verstrekt in het kader van een verzoek tot medegebruik, slechts door degene aan wie de gegevens zijn verstrekt mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt. Op deze wijze wordt beoogd mogelijk oneigenlijk gebruik van de verstrekte gegevens tegen te gaan. In de gevallen dat partijen zich niet (lijken te) houden aan deze norm, kan OPTA onder gebruikmaking van zijn toezichthoudende bevoegdheden hiertegen optreden.

7. Overgangsrechtelijke voorziening voor reeds ingediende verzoeken tot medegebruik

In artikel 5 van het besluit is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor die verzoeken tot medegebruik die reeds zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van het besluit. Het achterwege laten van een overgangsrechtelijke bepaling betekent dat de hoofdregel geldt, te weten die van onmiddellijke werking. Een afwijking van die hoofdregel, bijvoorbeeld het van toepassing laten zijn van het «oude» recht op bestaande rechtsposities en verhoudingen, moet uitdrukkelijk worden bepaald. In het onderhavige besluit is besloten het besluit ook van toepassing te doen zijn op reeds voor de datum van inwerkingtreding van het besluit ingediende verzoeken tot medegebruik, aangezien onverkorte toepassing in dergelijke gevallen – zeker als partijen tussen vaststelling van het besluit en de inwerkingtreding ervan nog een redelijke periode wordt gegund om zich (waar nodig) op deze situatie in te stellen – niet voor de betrokken partijen tot onredelijke situaties leidt. Het is echter wel noodzakelijk om in artikel 5 te bepalen wat met betrekking tot reeds voorliggende verzoeken als datum van ontvangst van het verzoek tot medegebruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dient te worden verstaan; bepaald is dat als datum van indiening geldt de datum van inwerkingtreding van het besluit. Dat betekent derhalve dat de ontvanger van dergelijke verzoeken binnen twee weken na inwerkingtreding van het besluit daaromtrent een beslissing dient te nemen, tenzij voor de beslissing benodigde gegevens ontbreken. Het kan daarbij gaan om gegevens die in de ministeriële regeling ex artikel 2, zesde lid, van het besluit zijn opgesomd dan wel andere voor de beslissing op het verzoek benodigde gegevens. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 moet dan aan de verzoeker de gelegenheid worden geboden de ontbrekende gegevens te verstrekken. Ook het bepaalde in artikel 3, kan onverkort worden toegepast.

8. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

Dit besluit heeft gevolgen voor houders van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van programma's alsmede degene die in opdracht van die houder door middel van zijn omroepzendernetwerk een programma verspreidt. Bij de voorbereiding van het besluit zijn, in het bijzonder waar het gaat om de daarin geregelde verplichting tot gegevensverstrekking, verschillende varianten bezien. Gebleken is, mede aan de hand van de ontvangen reacties op het aan het OPT en de OPTA voorgelegde ontwerp-besluit, dat deze plicht (en het daarmee corresponderende recht) minder ruim en meer toegespitst op daadwerkelijke verzoeken om medegebruik zou moeten worden geformuleerd. Dat is in het onderhavige besluit geschied. Daarbij moet worden onderkend dat er altijd een spanningsveld zal blijven bestaan tussen de belangen van enerzijds de partij die een verzoek om medegebruik doet c.q. wil doen en anderzijds de partij die op een dergelijk verzoek moet beslissen en gehouden is aan redelijke verzoeken te voldoen. Dat geldt ook voor de daaraan gerelateerde gegevensverstrekking die over en weer moet plaatsvinden. In het onderhavig besluit is dan ook gestreefd naar regels die voor de betrokken partijen zo min mogelijk belastend zijn.

Uit het onderhavige besluit vloeien voor de bedrijven waarop het besluit betrekking heeft naar het zich laat aanzien slechts in beperkte zin lasten voort. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de lasten die voortvloeien uit de meer procedurele eisen die aan het behandelen van een verzoek om medegebruik zijn gesteld en de lasten die verbonden zijn aan de opgenomen plicht(en) tot verstrekking van gegevens.

Wat in ieder geval niet tot de lasten kunnen worden gerekend die uit dit besluit voortvloeien, zijn de lasten die worden veroorzaakt door het behandelen van een verzoek om medegebruik als zodanig. Laatstgenoemde lasten worden immers veroorzaakt door de toepassing van artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet, waarin de plicht tot het in behandeling nemen van verzoeken om medegebruik ligt besloten. In het onderhavige besluit worden weliswaar met betrekking tot de procedure van behandeling van een dergelijk verzoek nadere vereisten gesteld, zoals termijnen en de verplichting om een beslissing op een verzoek tot medegebruik deugdelijk te motiveren. Doch de toepassing van deze eisen, voor zover deze eisen al tot extra werkzaamheden nopen ten opzichte van de situatie waarin dergelijke eisen niet gesteld zouden zijn, leidt tot (extra) lasten die als verwaarloosbaar moeten worden beschouwd. Gesteld zou zelfs kunnen worden, dat door het stellen van termijnen als bedoeld in artikel 2 van het besluit, ertoe wordt bijgedragen dat de kosten voor de betrokken bedrijven juist binnen redelijke perken worden gehouden. De situatie ligt gedeeltelijk anders als het gaat om de in het besluit opgenomen plichten tot gegevensverstrekking. Daarbij moet echter vooraf wel de constatering worden gedaan, dat het systeem van de medegebruiksregeling uit artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet in de praktijk alleen kan functioneren onder de conditie dat de betrokken partijen – over en weer – de beschikking hebben over relevante informatie; relevant voor het doen van een verzoek en relevant voor het nemen van een beslissing op een dergelijk verzoek. Derhalve ook zonder een regeling als vervat in dit besluit dient men in de praktijk tot gegevensverstrekking over en weer te komen, waaromtrent men ook vrijwillig afspraken kan maken (vergelijk de samenwerkingsovereenkomst tussen Nozema en Broadcast Partners). Daar komt bij, dat het streven erop is gericht dat op termijn een deel van de gegevens die thans tussen partijen onderling moeten worden uitgewisseld, zullen kunnen worden ontleend aan het in te richten nationaal antenneregister. Zoals eerder in deze toelichting is gesteld, zal bij de wettelijke invulling van het antenneregister bezien worden wat de gevolgen zijn voor het onderhavige besluit en de daarin neergelegde informatieverplichtingen.

Bezien is of tot een kwantificering kan worden gekomen van de uit dit besluit, in het bijzonder de daarin neergelegde informatieverplichtingen, voortvloeiende (administratieve) lasten. Een dergelijke kwantificering is zeer lastig vanwege het feit dat er verschillende onzekere factoren een rol spelen, zoals de onbekendheid met het aantal te verwachten verzoeken om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het besluit, met het aantal malen dat informatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, dient te worden verstrekt en daarmee samenhangend de soort en omvang van de betreffende informatie.

Voor zover het gaat om de verstrekking van informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, zal de omvang van de administratieve lasten bovendien in belangrijke mate bepaald worden door de in de ministeriële regeling op de te nemen gegevens en de hoeveelheid tijd die een partij nodig heeft om deze gegevens te genereren en beschikbaar te stellen aan de verzoeker. Kwantificering zal dan ook – voor zover mogelijk – in het kader van de ministeriële regeling dienen plaats te vinden. Voor de verstrekking van de gegevens kan de houder overigens op grond van artikel 3, vijfde lid, de werkelijk gemaakte kosten in rekening te brengen.

Waar het gaat om de plicht tot verstrekking van gegevens door de ontvanger van een verzoek om medegebruik, welke noodzakelijk zijn om de verzoeker om medegebruik in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens te verstrekken (artikel 3, derde lid, jo. artikel 2, tweede lid, van het besluit), kan het volgende worden opgemerkt. De uit deze plicht voortvloeiende lasten laten zich zeer moeilijk inschatten. Of deze plicht in de praktijk geactiveerd wordt is onder meer afhankelijk van het verloop van het onderhandelingsproces tussen de bij een verzoek om medegebruik betrokken partijen. Voorts is de omvang van de verplichting (gemeten naar soort en hoeveelheid gegevens) ook niet op voorhand aan te geven; voor een deel is dat immers mede afhankelijk van het aard van het verzoek om medegebruik (betreft het uitsluitend het antenne-opstelpunt, of soms ook de antenne of het antenne-systeem) en de gegevens die de verzoeker zelf in het kader van diens verzoek heeft verstrekt. Al deze onzekerheden leiden ertoe dat omtrent de omvang van de (administratieve) lasten geen richtinggevende uitspraken kunnen worden gedaan.

Opgemerkt wordt, dat de hierboven bedoelde lasten los moeten worden gezien van de vergoeding die voor het medegebruik van antenne-opstelpunten, antenne-systemen en antennes als zodanig kan worden verlangd. Ingevolge 3.11, derde lid, van de Telecommunicatiewet wordt het medegebruik ter beschikking gesteld tegen redelijke vergoeding.

Tot slot wordt opgemerkt dat het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) het besluit niet heeft geselecteerd voor een Actaltoets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2003, nr. 128.

XNoot
1

Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn), PbEG L 108, Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), PbEG L 108, Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), PbEG L 108, Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstenrichtlijn), PbEG L 108, en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 inzake de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PbEG L 201).

XNoot
2

ONP staat voor Open Network Provision.

XNoot
1

Brief van Broadcast Partners van 12 december 2001 en brief van Nozema van 27 december 2001.

XNoot
1

Terrestrial-Digital Audio Broadcasting (digitale radio uitzendingen).

Naar boven